De vrouw.
Gelijk de zon verlicht, verwarmt en groeikracht geeft;
Het geurig kleed der bloem versiert met frissche kleuren;
In hut en in paleis verblijdt wat leven heeft,
Et troost stort in het hart, dat smarten wreed verscheuren;
Zoo ook verlicht, verkwikt, verwarmt en doorgloeit
De vrouw, door heuren blik, door heure liefde en zorgen,
Den kring, waarin zij leeft, waarin heur adem vloeit
Als de uchtenddauw langs 't veld bij 't krieken van den morgen.
Het is heur scherpziend oog, dat alles gadeslaat
En wijselijk bestiert. Heeft men soms kwaad te vreezen,
't Is heure stem die troost, 't is heure stem die raadt;
Zelfs heure hand bezit de kracht om te genezen.
De glimlach, die de vreugde in onze harten stort;
Die, als de hoop verzwakt, weêr opwekt tot vertrouwen;
Die den rampzaalge troost, en, schiet de moed te kort,
Hem kracht schenkt tegen 't lot, hem leert op God te bouwen;
Waar vindt men dezen lach, die door zijn tooverkracht
Dit alles wrocht; als zij, de steun en troost van 't leven,
De vrouw afwezig is: de vrouw die in den nacht
Der duisternissen ons tot leid-ster is gegeven?
En welk genoegen geeft de huiselijke haard,
Dat middelpunt, waaruit zoovele zegeningen
Ons tegenstralen; als het wezen, ons zoo waard,
De vrouw aldaar ontbreekt met heur betooveringen?
Ja, zij is de engel, die ons leidt, vertroost, versterkt!
Zij is ons ideaal, het leven van ons leven!
't Is heure liefde, die steeds krachtig op ons werkt!
't Bezit van heure min is 't doel van al ons streven!
Nog in heur' lentetijd, ontluikende als een bloem,
Zorgt reeds de teedre maagd voor heurer oudren grijsheid:
Hen dienen op hun' wenk, daarin stelt zij heur' roem,
En 't needrig plichtbesef, ziedaar heur gansche wijsheid!
Geen last acht zij te zwaar, geen offer noemt zij groot,
Als zij uit kinderplicht zich-zelve moet vergeten;
En 't zeegnend woord van hen, wien zij heur diensten bood,
Schenkt blijdschap aan heur ziel, en rust aan heur geweten.
Heur blik vol teederheid, waaruit heure onschuld straalt,
Spreekt duidlijk tot het hart van eenen vriend of broeder;
Toont hun het pad der deugd, en, hebben zij gefaald,
Hij wijst hen op hun' plicht als de oogslag eener moeder.
Zoo is zij reeds als maagd de heldre vuurkolom,
Die veilig ons geleidt door de woestijn des levens
Langs 't pad van eer en deugd; en stormen van rondsom
Gevaren op ons los, zij is ons schutsel tevens.
Ziedaar de maagd. Maar heeft zij 't witte maagdenkleed
Verwisseld, bij 't altaar, voor 't eerbaar kleed der vrouwe,
Dan zal zij van 't gezin, in voorspoed en in leed,
Bevestigen 't geluk door heure liefde en trouwe.
Ja, als de tegenspoed de huwlijksmin beproeft,
Dan zal heur glimlach nog den echtgenoot versterken;
Nooit zal zij toonen hoe hun lot heur ziel bedroeft,
Maar ijvren, zwoegen, om de nooddruft te beperken.
En als hen de fortuin met blijden lach begroet,
Hen gunstiglijk bedeelt met voorspoed, tal van jaren
Gezondheid, vreugde en vreê het echtpaar smaken doet;
Dan is het weêr de vrouw, die zorgen zal en sparen:
Zij zal wat de echtgenoot door zijnen arbeid wint
Besteên met wijze hand, nu zuinig, dan milddadig;
Maar schoon zij nooit verkwist het zweet van dien zij mint,
Maakt de aalmoes, die zij schenkt, toch heel 't gezin weldadig.
Het is door noeste vlijt dat zij een' penning spaart,
Om dien, als de arme weeuw, door 't Bijbelblad geprezen,
Te werpen in de bus, waarin men offers gaart,
En zóó van 's naasten lot de lenigster te wezen.
Zoo leert heur voorbeeld ons den tweeden grootsten plicht,
Door God ons opgelegd, met liefde te vervullen,
Wanneer zij, blij van hart, met vriendelijk gezicht,
Den arme spijst, en tracht zijn naakte leên te omhullen.
In dit mijn needrig lied heb ik, o Maagd, en Vrouw,
Hoewel met zwakke stem, uw deugdental bezongen;
| |
Maar als ik overweeg de moederliefde en -trouw,
Dan voel ik mijne ziel van hoogren gloed doordrongen.
Dan voel 'k mij machteloos, om 't vuur, dat haar bezielt,
De liefde voor heur kroost, naar waarheid af te malen;
Want wie, als hij haar ziet bij 't wiegje neêrgeknield,
Weet van heur min de grens met juistheid te bepalen?
Geen zucht slaakt 't lieve wicht, die niet door haar geteld,
Door haar begrepen wordt. Bij 't zien der lichte trekken,
Gevormd op zijn gelaat, gevoelt zij zich ontsteld;
Want zij alleen, zij kan daarvan 't geheim ontdekken.
Zoo volgt het moederoog de ontwikkeling van 't kind
In 't strijden tusschen 't zijn en niet zijn op deze aarde;
En 't is in zijn behoud, dat zij heur leven vindt;
Want zonder zijn bestaan heeft heur bestaan geen waarde.
Gelijk de rozestruik, van knop en bloem beroofd,
Voor 't oog zoo schoon niet is als andere struweelen;
Zoo wordt van 's moeders roem de luister gansch verdoofd,
Wanneer zij door den dood heur vrucht haar ziet ontstelen.
Het knaapje groeit nu op, en neemt in jaren toe;
Eenmaal zal hij de steun van 's moeders grijsheid wezen;
In hem stelt zij heur' roem, en eens het leven moê,
Zal nog heur brekend oog in zijne toekomst lezen:
Hem wijzen naar 't verleên; hem zeggen wat hem beidt;
Hem spreken van de deugd en 's levens wisselingen:
Zoo zorgt de moeder steeds als een voorzienigheid,
Die Godes plaats bekleedt in 't rijk der stervelingen.
En mocht, wat God verhoed', somwijl dat dierbaar kind,
Door schandlijk wangedrag, heur teeder hart doen bloeden,
Dan zullen liefde en trouw voor 't pand, dat zij bemint,
Nog steeds een blijde hoop op zijn bekeering voeden.
Ja, tusschen haar en 't kind, zal Misdaad, Ramp of Smart,
Altijd onmachtig zijn, een scheidsmuur op te trekken,
Zelfs dan, wanneer 't gedrag des zoons heur goedheid tart,
Een' zilten tranenstroom 't verbleekt gelaat doet lekken.
O Moeder, Vrouw, en Maagd! Hoe heerlijk schittert gij
Door uwer deugden glans, door uwer ziele luister!
Uw tegenwoordigheid is ons een feestgetij!
Uw afzijn stort ons hart in rouwgewaad en duister!
Doch niet alleen heeft God het hart der vrouw verrijkt
Met tal van deugden, en het meer gevoel gegeven;
Beschouw heur uiterlijk; uit heuren vorm ook blijkt,
Dat God haar boven al de schepslen heeft verheven.
Van 't gansche dierenrijk is 't vrouwelijk geslacht
Beroofd van alles, wat de zinnen kan bekooren;
Het mannetje echter is bedeeld met sterkte en pracht;
De zorg voor 't nageslacht schijnt 't vrouwtje te behooren.
Zie d'afrikaanschen leeuw, den vorst der woestenij;
Beschouw zijn fieren blik, zijn bliksemschietende oogen,
Zijn fraaien stand en vorm, zijn tred, zoo fier en vrij;
Doch kan ook de leeuwin op zulk een schoonheid bogen?
En slaan wij eenen blik op 't sierlijk pluimgediert,
Dat, vroolijk tjilpend, zich verschuilt in 't groene loover;
Op 't talloos zangrenkoor, dat onze bosschen siert,
Dan blijven ons geen reên tot twijfelen meer over.
Het gaaiken immers paart aan rijke vederpraal
Een ranken lichaamsbouw, een stem zoo schoon en streelend;
Doch 't wijfken mist dit al: haar kleur is doorgaans vaal,
En heur getjilp is steeds eentoonig en vervelend.
Niet zoo is 't met den mensch. Wel heeft de man meer kracht;
Maar schoonheid is der vrouw door de natuur geschonken:
Heurs lichaams samenstel is teeder, fijn en zacht;
Heur helder, sprekend oog toont ons, in 't vriendlijk lonken,
't Gevoel dat haar bezielt. Heur stemme, zoet en eêl,
Als die des nachtegaals gevormd tot bekooren
Door heur gezang, behaagt meer dan het lief gekweel
Van 't luchtbewonerskoor, dat zomers zich doet hooren.
Zoo heeft de wijsheid Gods wat goed is, eêl en schoon
In alles wat zijn Woord het aanzijn heeft gegeven,
Vereenigd in de vrouw, die Hij als eene kroon,
Als 't grootste meesterstuk der schepping heeft verheven.
Antwerpen.
Het is al zoo moeielijk een vol hart te dragen als een volle beker: bij het minste schokske loopen zij over.
|
|