De Vlaamsche School. Jaargang 12
(1866)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijSchets eener geschiedenis der Nederlandsche letterkunde,
| |
[pagina 187]
| |
Karel den Groote den voorvaderlijken godsdienst zich lieten ontrukken; ja lang na de dood van dien vorst bleef in Vlaanderen het christendom met schipbreuk bedreigd. Weinig letterkundige gewrochten uit de voorchristelijke tijden zijn tot ons gekomen, en zonder de boeken der scandinaafsche godenleer, de Edda's, zou men thans weinig nog van de begrippen uit die tijden kennen. Wel waait ons hier en daar, zelfs op nederlandschen bodem, eene heidensche zee- en woudlucht tegen, maar die zoodanig is gewijzigd met over verchristelijkte velden te drijven, dat ze nauwelijks voor den oningewijde merkbaar is. Ook zijn de dicht- en prozagewrochten van vóór en tot onmiddelijk op Karel den Groote, in de verschillige germaansche tongvallen overgebleven, bijna uitsluitelijk van christelijk-godsdienstigen aard. Ulfilas, bisschop bij de Mesogothen, vertaalde in de vierde eeuw onzer jaartelling den Bijbel, waar brokstukken zijn van overgebleven, die het gothisch doen kennen als een half neder-, half opperduitsch dialect. Uit de zevende of achtste eeuw kwam tot ons eene frankische vertaling van des spaanschen bisschops Isidoor's werk over de geboorte des Zaligmakers, alsmede eene overzetting der regels van Sint-Benedict in 't Alemansch, een nog harder opperduitsch dialect dan het frankisch. Het bekende Lodewijkslied behoort tot de negende eeuw. Geen van deze werken kan gezegd worden in eene taal geschreven te zijn, welke de toenmalige Nederlandsche zeekustbewoners spraken; al heeft, b.v. het gothisch vele eigenaardigheden met het hedendaagsch nederlandsch gemeen. Doch de geschiedenis wijst naar een nederduitschen tongval, wiens sporen na tien eeuwen nog in twee afzonderlijke talen gedrukt zijn gebleven, en aanduiden dat onder onze voorvaderen Engeland en de Nederlanden meer dan koophandelbetrekkingen onderling hadden. Onze voorouders ontvingen hunne geloofpredikers van de Angelsaksen, hetzij dat deze heilige mannen tot dat volk behoorden, hetzij het zuiderlingen waren die eerst in Engeland de taal waren gaan leeren, waarvan zij zich hier te bedienen zouden hebben. Deze bijzonderheid en het herwaarts lokken van angelsaksische zendelingen door de frankische vorsten, zijn genoegzame aanduidingen dat Friezen, Saksen en Angelsaksen een gemeenschaplijk volksleven hadden, en dat de overzeesche geloofpredikers in onze voorvaderen bloedverwanten vonden, alleen door het vaderlijk geloof van een gescheiden.
De frankische heerschappij deed die betrekkingen verflauwen, zoo wel door hare halfromeinsche beschaving als om de bescherming, welke zij den volkeren toezegde tegen de strooptochten der noorderlingen, die als wrekers van het oude geloof de landen der voor hen afvalligen te vuur en te zwaard kwamen verstooren. Toen had er in de taal zoowel als in het zedelijk leven des volks eene merkbare wijziging plaats; de vasteland-bewoners vervreemdden van hun vijand gewordene taalgenooten, de spraken namen meer en meer van het frankisch, en langs dit, latijnsche formen over. Vermoedelijk is men destijds eerst begonnen de latijnsche letters te bezigen, waar zoo veel verwarring in de duitsche talen uit ontstaan is.
Het oudste stuk, waar men onze taal in haren nederlandschen vorm in erkent, is eene prozavertaling der psalmen van de tijden van Karel den Groote herkomstig. Lipsus trok er het eerst de aandacht op met er eenige glossen op te makenGa naar voetnoot1; doch de eer van eersten uitgever komt toe aan den hoogduitschen geleerde von der Hagen, die alles wat hij er van kende (ps. 53-73) ten jare 1816 uitgafGa naar voetnoot2. Jammer dat deze text, op een later en slordig afschrift genomen zijnde, niet volstrekt voor bewijsstuk kan gelden, evenmin als de eed van getrouwigheid der Saksen aan Karel den Groote. Niet gansch te verwerpen als ons eigendom is het leven van den H. Annen, aartsbisschop van Keulen, een dichtstuk tusschen de tweede helft der elfde en de eerste helft der twaalfde eeuw geschreven in de omstreken dier stad, welke lang gerekend werd als tot de Nederlanden te behooren. Doch het meest geldend is de Heliand (Heiland)Ga naar voetnoot3, een fragment eener bijbelvertaling van eenen onbekende uit de negende eeuw, een stuk dat voor de geleerden het criterium is geworden niet alleen der taal in die verwijderde tijden bij de nederduitsche volkeren, maar van den geest en de form hunner poëzie. In diezelfde tijden leefde een opperduitsche dichter, Otfried, van wien mede een gedicht op den Zaligmaker tot ons is gekomen, en waar het, misschien reeds langer verchristelijkt, hoogduitsche karakter in doorstraalt. Dit gedicht, de Evangelien harmoniën, is op rijm: de Heliand behoort misschien tot het jongste gewrocht, waar de oude germaansche form, de alliteratie, in behouden werd. Het dichtstuk van Otfried is meer lyrisch, de Heliand heeft meer van het epos, een onderscheid dat men tot den huidigen dag nog waarneemt in de poëtische gewrochten der beide groote afdeelingen van Germanië: Noord-Duitschland en de Nederlanden toonden altijd eene voorliefde ten gunste van het episch-didactische, terwijl Zuid-Duitschland bijzonder gelukkig was in het voortbrengen van lyrische dichters. De worsteling van het germaansch heidendom met het christelijk beginsel duurde voort tot in de elfde eeuw, wanneer eene nieuwe omkeering van zaken in ons werelddeel plaats greep. De kruistochten verbroederden alle christen volkeren; de talen wijzigden zich in hare formen: waar ze tusschen de romaansche spraken waren ingedrongen, moesten de germaansche voor de volksspraken verdwijnen, en het fransch dong met het latijn om den titel van conventioneelen band tusschen menschen van onderscheiden stam. Het was ook in die tijden dat het nederduitsch uit zijne eeuwenlange broeiing te voorschijn kwam, in eenen staat van beschaving die ons met verwondering slaat, en die aantoont hoe hoog volksbeschaving en volkswelvaart moesten gestegen zijn. Inderdaad, wanneer men den Heliand vergelijkt met den Reinaert de Vos, waarvan het eerste boek tot omtrent het jaar 1177 wordt te huis gebracht, en dus drie eeuwen jonger is, | |
[pagina 188]
| |
bemerkt men dat in dien tusschentijd eene voorname wijziging, eene omwenteling in de taal moet plaats gehad hebben, en dat die omwenteling vóór de eeuw van den Reinaert zal geschied zijn. Ten einde onze vroegere volksontwikkeling wel begrepen worde, moeten wij eene daadzaak aanstippen. Bij het verdrag van Verdun, ten jare 843 tusschen de drie kleinzonen van Karel den Groote gesloten, werden de Nederlanden in drie gescheiden. Wat op den rechten oever van den Rijn lag, Kleef, Gelderland en gansch de noordelijke Nederlanden met de Frieslanden, viel ten deele aan Lodewijk den Duitscher; de landen tusschen Rijn en Schelde kwamen in bezit van Lothrijk en maakten het noordelijke deel uit van Lotharingen, terwijl het overige, van de Schelde tot aan de Noordzee, aan Karel viel. Het is daarenboven opmerkenswaardig dat, ten tijde der drievoudige verdeeling van het rijk (814-847), uitgezonderd voor Vlaanderen, Utrecht en Friesland, de namen niet bekend zijn dergenen die de gewesten bestuurden. Wanneer men nu nagaat dat het bisschoppelijk Sticht, de bakermat der kloosterstudien, de schilderende poëzie niet gunstig zijn kon, en dat de Friezen nog lang hunne eigene spraak bleven beoefenen, in welk gewest anders dan in Vlaanderen kan men met recht veronderstellen dat de riddergedichten moeten geboren zijn? Onbetwistbaar is het van de oevers der Leie, is het van de Noordzeeduinen tusschen het Zwin en de Aa, dat de eerste sprankels opgingen eener nieuwe beschaving, die zich elders door de zangen van Trobadors en Trouvères liet kenmerken. De staatkundige toestand van Vlaanderen, leenroerig aan de Neustrische kroon, het gebruiken in onze middeleeuwsche lettergewrochten van een' tongval, welke dagelijks en meer en meer voor zuiver Westvlaamsch erkend wordt, schijnen mij van groot gewicht voor mijne wijze van zien. Niet dat men besluiten moet, alsof vóór dien tijd de Nederlanden geene lettergewrochten bezaten: wij zagen zoo even dat in de vroegste eeuwen onzer jaartelling geheel de Noordzeekust van eene zelfde taal zich bediende, waarvan wij het overschot der literarische voortbrengselen in den Biewulf en andere gedichten nog bewonderen. Zoo ook bloeide het heldengedicht aan de oevers van Maas en Rijn; en de rhapsoden van Siegfried, den koning der Nederlanden, zongen lang voordat het Nevelingenlied de form verkregen had, in welke dit schoone gedenkstuk van den poëtischen geest onzer voorvaderen ons bekend is; ja lang nog daarna waren de edelen langs Maas en Demer, afstammelingen van verwanten of vasalen der machtige geslachten die te Landen en Herstal hun verblijf hielden, zoet op poëzie, wedijverden met de zangers van Vlaanderen en Brabant in vinding en uitdrukking en hadden zelfs een onmiddellijken invloed op de letterkunde in de landen van over den Rijn, gelijk wij later zien zullen. Het was in de elfde eeuw dat onze taal, van langerhand bereid door de onderlinge aanraking van drie tongvallen, eene meer stevige gedaante aannam: de uitdrukking verkreeg eene netheid en juistheid, welke geen der drie tongvallen afzonderlijk gekend had; de strenge spraakkunstvormen der latijnsche taal drongen in de onze, en maakten ze ongevoeliglijk bekwaam tot het uitdrukken van zaken, onmiddellijk van romeinsche denkbeelden afhangende. In het begin der dertiende eeuw begon men openbare bescheeden in de volkstaal op te stellen. De geschiedenis onzer letterkunde laat zich hoofdzakelijk in zes tijdvakken verdeelen, welke met even vele verwisselingen in het staatkundig leven der Nederlanders overeenkomen. Tot het eerste tijdvak behoort de schilderende letterkunde, het germaansch heldendicht onder zijne verschillende formen. Het begin van dit tijdvak verdwijnt in de nevelen der oudheid, terwijl deszelfs ondergang dagteekent van de opkomst der leerpoëzie, namelijk van 't laatst der dertiende eeuw. Het tweede tijdvak levert bij voorkeur geschriften op, bepaaldelijk voor het uitbreiden van alle menschelijke kennissen bestemd. Het derde tijdvak, of der Boergondsche regeering, omvat de letterkunde der rederijkers, en is gekenmerkt door kluisters van allerlei slag, en door een tegennationalen geest, op de taal zelve inwerkende. Dit tijdvak begint met omtrent het midden der vijftiende en eindigt op het einde der zestiende eeuw. Het vierde, dat men het tijdvak der herleving zou kunnen heeten, omvat de schoone dagen der worsteling tegen Spanje. Het vijfde tijdvak, of van den slaap, sleept zich voort van den munsterschen vrede tot op het einde der achttiende eeuw. Het zesde tijdvak, of der tweede herleving, vertoont zich met den omwentelingsgeest die op 't laatst der vorige eeuw Holland en België begon te doorwoelen: het duurt echter eene halve eeuw, eer deze beweging voor Zuid-Nederland gunstige gevolgen oplevert. Dr F.-A. Snellaert. |
|