(
last en macht) den hefboom aantrekken tot tegenovergestelde beweging; ten tweede moet de wederzijdsche hoeveelheid dezer krachten in omgekeerde reden zijn met de lengte harer hefboomsarmen. Men verstaat door
hefboomsarm eener kracht de lengte der rechtstaande lijn getrokken van het rustpunt tot op de richtlijn
dezer kracht of tot deszelfs verlenging. In het nevenstaande afbeeldsel, is R P de hefboomsarm der kracht L
n, R M de hefboomsarm der kracht M
o.
De eerste voorwaarde van het evenwicht eens hefbooms is zeer gemakkelijk te bewijzen: wanneer de twee krachten L en M vervolgens werkzaam zijn, de eene volgens de richtlijn L
n, en de andere volgens de wending M
o, is het klaarblijkend dat de hefboom L M op het rustpunt R gedurig wankelen moet Om aan de tweede voorwaarde te voldoen, is het noodzakelijk dat de eerste kracht de tweede zoo veel maal inhoudt, als de hefboomsarm van de tweede kracht den hefboomsarm der eerste inhoudt; bij voorbeeld indien de kracht L
n het dubbel is van de kracht M
o, moet ook de hefboomsarm
R M het dubbel zijn van den hefboomsarm R L. Men kan nog op eene andere wijze het evenwicht der hefboomen bepalen door vergelijking van den weg door de krachten last en macht in het bijzonder afgelegd wanneer het evenwicht een weinig verbroken wordt, dat is wanneer de hefboom in beweging komt. L R M is
een hefboom, R het rustpunt, L het lastpunt en M het machtpunt. De hefboomsarm L R is gelijk aan 1, de hefboomsarm R M gelijk aan 3, dus voor het evenwicht moet de last 3 wegen en de macht gelijk zijn aan 1. Veronderstellen wij nu dat de hefboom L R M de richting van P R S verkrijge, alsdan zullen wij bevinden dat de weg L P door den last afgelegd om te klimmen, gelijk is aan 1; terwijl de weg, welken de macht M
o gedaald is, gelijk is aan 3, vermits de cirkelbogen L P en M S evenredig zijn aan hunne wederzijdsche lijnen L R en R M. Indien wij nu in aanmerking nemen dat de weg van elke kracht in het bijzonder op gelijken tijd is afgelegd, en dat dus deze weg de snelheid der krachten aanduidt, zoo volgt daaruit de grondregel dat al wat bij een werktuig aan macht verloren gaat, aan snelheid van den last gewonnen wordt, en dat al wat aan macht gewonnen wordt, aan snelheid voor den last verloren gaat. Deze grondregel is toepasselijk op alle andere werktuigen.
Uit het voorgaande blijkt dat men met groot voordeel hefboomen kan gebruiken om door eene kleinere macht eenen zwaren last gelijk te komen, en om bij middel eener grootere macht eenen last met groote snelheid in beweging te brengen.
Door hefboomen der eerste soort kan men het een of het ander uitwerksel bekomen, volgens dat men den hefboomsarm van den last verlengt of verkort. Bij den hefboom der tweede soort is de beweging van den last altoos minder snel dan die van de macht, vermits de hefboomsarm dezer laatste kracht langer is; eindelijk bij hefboomen der derde soort, moet de macht noodzakelijk grooter zijn dan de last, maar ook is dezes snelheid
van beweging minder.
Als voorbeelden van hefboomen der eerste soort zullen wij aanduiden de nijptang, de schaar. Bij deze werktuigen is de nagel het middenpunt der beweging of het rustpunt, de hand de macht, en het lichaam dat genepen of geknipt wordt, de last.
Een kruiwagen is een hefboom van de tweede soort; het wiel is het rustpunt, de vracht is de last, en de handen, die de stokken dragen, de macht. Men heeft nog een voorbeeld van den hefboom der tweede soort in de klink van eene deur; R is het
rustpunt, M het machtpunt, en L het punt van den last die hier vertegenwoordigd wordt door de veêr welke op de klink drukt.
De vuurtang en de wolschaar zijn hefboomen van de derde
soort; het scharnier R is het rustpunt, de last L het voorwerp dat men wil oplichten of snijden, en de macht M berust in de handen die het werktuig bezigen.
Dr F.-J. Matthyssens.
De mannen zijn de oorzaken onzer zwakheden, zij kweeken ze aan, en toch zijn zij het, die het eerst ons bespotten, of den steen der beschuldiging op ons werpen.
Henriette Maria L*****.