Men begrijpt dit zeer gemakkelijk wanneer men met twee gelijke,
evenwijdige en tegenovergestelde krachten tegen de twee einden van eenen stok drukt.
De beweging, gelijk wij hiervoren gezegd hebben, is de verplaatsing van een lichaam in de ruimte. De beweging is eenvormig wanneer het bewegend lichaam gelijke afstanden doorloopt op gelijke tijden, zoo als bij voorbeeld de beweging der wijzers van een uurwerk. Integendeel is de beweging verhaast of vertraagd, wanneer de ruimten, die het lichaam doorloopt, vermenigvuldigen of verminderen voor gelijke tijden. Men heeft een voorbeeld van vertraagde beweging in het rollen van eenen bal op het tapijt van een biljart, en een voorbeeld van verhaaste beweging in den val der lichamen, gelijk wij het verder zullen bewijzen.
Ten opzichte der wending, is de beweging tweederlei, te weten: rechtlijnig of kromlijnig.
De kromlijnige beweging heeft plaats wanneer een lichaam in rechtlijnige beweging van deze wending verplaatst wordt door eene andere kracht gedurig werkzaam in eene verschillende wending. Om dit klaarblijkend te maken, veronderstellen wij dat het lichaam A door de twee krachten AC en AH
tot beweging aangedreven worde, dat de kracht AC eenvormig zij, en de kracht AH verhaastend. In het eerste oogenblik zal het lichaam de overhoeksche lijn A
a doorloopen, in het tweede oogenblik de overhoeksche lijn
ab, in het derde de lijn
bc enz. Elke dezer overhoeksche lijnen heeft eene wending verschillig van de andere, en, indien wij deze lijnen zeer kort nemen bij veronderstelling dat de oogenblikken zeer kort zijn, zoo zullen deze lijnen eene kromme lijn A
abcdeF uitmaken. Van dusdanigen aard is de beweging van alle lichamen die schuins in de lucht voortgeworpen worden, zoo als de kogel van een kanon enz., omdat die lichamen te gelijker tijd aan twee krachten, welker snelheid verschillig is, onderworpen zijn, te weten: 1
o de kracht die hen in de lucht voortwerpt, en 2
o de zwaartekracht die de lichamen tot vallen aandringt.
Middenkrachten. - Wanneer een lichaam in eene kromlijnige beweging is, en wel bijzonder wanneer het eenen cirkel doorloopt, dan is dit lichaam aan twee krachten onderworpen, waarvan de eene het van het middenpunt des cirkels poogt te verwijderen, en de andere het tot het middenpunt tracht te doen naderen. Men noemt de eerste dezer krachten
middenpuntvliedende kracht en de tweede
middenpunttrekkende kracht. Wanneer men den bol B aan
eenen draad vastgebonden, eene voortstooting bijzet om hem rond het middenpunt M te doen draaien, even als de steen van eenen werpslinger rond de hand draait, dan onderstaat de draad, even als de koorde des slingers, eene spanning, want indien men dezen draad doorsnijdt op een gegeven oogenblik, dan blijft de bol in geene cirkelbeweging meer, maar vliegt recht voor zich heen, volgens de raaklijn B C die met de richting van den draad eenen rechten hoek of winkelhaak uitmaakt. Het is aan de oorzaak, welke de spanning van den draad te weeg brengt, dat men den naam van middenpuntvliedende kracht geeft. Wat aangaat de middenpunttrekkende kracht, deze is in het aangehaald voorbeeld de wederstand van den draad zelf. Wanneer de bol langzaam draait, dan is de koorde weinig gespannen; integendeel wanneer hij snel draait, dan is de spanning grooter. Ook is de middenpuntvliedende kracht afhankelijk van de snelheid van het draaien.
Voor ongelijke cirkels in gelijke tijden doorloopen, is de middenpuntvliedende kracht in evenredigheid met
de lengte der halve middenlijn van den cirkel, bij voorbeeld: indien de afstand van het punt B tot het middenpunt A gelijk is aan 1, en dat de afstand van het punt C tot A gelijk is aan 2, dan zal ook de middenpuntvliedende kracht van het punt C dubbel zijn van die van het punt B.
Voor gelijke cirkels in ongelijke tijden doorloopen, zijn de middenpuntvliedende krachten tot elkander in omgekeerde reden van het vierkant der omloopstijden. Indien de bal A in ééne seconde rondloopt, terwijl de bal B er twee seconden toe besteedt, dan is de middenpuntvliedende kracht van A gelijk aan 4, zijnde het vierkant des omlooptijds van den bal B, terwijl de middenpuntvliedende kracht van B gelijk is aan 1, zijnde het vierkant van den
omlooptijds, van het lichaam A. De middenpuntvliedende krachten van twee lichamen, die zich met dezelfde snelheid op eenen gelijken afstand van het middenpunt bewegen, zijn in evenredigheid van het gewicht; bij voorbeeld: indien de bal A één loodje weegt, terwijl de bal B twee loodjes weegt, dan zal ook de middenpuntvliedende kracht van A de helft zijn van die van het lichaam B.
De kennis der middenpuntvliedende kracht geeft de reden van menigvuldige natuurlijke verschijnsels, zoo als bij voorbeeld, waarom wielen van rijtuigen, die snel door modderige wegen rijden, den modder van zich wegwerpen, waarom men een bierglas, een vocht inhoudende, in 't ronde kan doen slingeren zonder te storten; het vocht wil gedurig van het middenpunt wegvliegen, daarom drukt het gedurig tegen den bodem van het glas, en zoohaast deze kracht sterker is dan de zwaartekracht, kan het vocht uit het glas niet vallen.
Hoeveelheid van beweging. - Eene gelijke kracht op verschillige lichamen werkzaam, geeft aan deze eene snelheid van beweging die in omgekeerde reden is met hun gewicht, of om beter te spreken met de hoeveelheid stof waaruit zij samengesteld zijn; dit is te zeggen dat, wanneer eene gelijke kracht vervolgens in beweging brengt lichamen, welker hoeveelheid stof gelijk is aan 1, 2, 3, 4, enz., de snelheid dezer beweging gelijk is aan 1, ½, ⅓, ¼, zoodat de vermenigvuldiging van het cijfer der hoeveelheid stof van ieder lichaam door het cijfer der snelheid van beweging hetzelfde getal oplevert. Bij voorbeeld 1 vermenigvuldigd door 1 geeft 1; 2 vermenigvuldigd door ½ geeft 1; 3 vermenigvuldigd door ⅓ geeft 1. Het is aan de uitkomst dezer vermenigvuldiging dat men de benaming van hoeveelheid van beweging geeft, welke hoeveelheid de oprechte maat eener kracht is.