en moet verdiend worden door inspanning; dat is zoo zeer eene natuurwet, dat, waar het van zelf komt, het doorgaans niet wordt op prijs gesteld en weder verloren gaat.
Dus de natuurkunde beloont naar werk en naar vatbaarheid; die er weinig tijd voor heeft, heeft weinig werk en weinig loon, maar toch loon naar evenredigheid van het werk.
Geen tijd heeft, maar al wie den tijd eens bedenkt, die hij in herbergen of met buurtpraatjes, in het vragen naar het nieuws van den dag, in het bemoeien met andermans-zaken of beoordeelen van anderen verliest, zou die dezen tijd niet beter met natuurstudiën, met opmerken en waarnemen doorbrengen? Zou hij dan niet in wijsheid en tevredenheid toenemen?
Maar voordeel, geldelijk voordeel steekt er niet in, en eigen zaken, eigen bedrijf, daar moet men niet buitengaan, anders verzuimt men zijne zaken, men wordt er ongeschikt voor, en het is schade voor de hand.
Dat gebeurt wel eens, maar dan overdrijft men, en altijd werken doet men toch niet; uitspanning, verandering van bezigheid, verandering van onderwerpen wil men toch hebben; daaruit komt juist dat dagelijks vragen naar nieuws voort: welnu, de natuur, is eene onuitputtelijke bron van nieuws, er is zoo veel dat geen menschen leeftijd, zelfs geen menschen-geslachten dat nieuws kunnen bevatten.
Als men zich nu maar eens toelegde om dat nieuws te weten, dat eigenlijk voor ons onderzoek is weggelegd, het nieuws, dat onzen geest beter maakt, dat ons gemoed vervrolijkt, dat alle wangunst en jalouzie verbant, het nieuws dat ons liefde en vrijheid predikt, en dat ware verlichting en beschaving doet ontstaan, terwijl het menschennieuws niet anders dan uit haat, uit willekeur, uit domheid en vooroordeelen is samengesteld. Zou dat eerste nieuws niet meer onze uitspanning behooren uit te maken dan het laatste?
Of zou het spelen met gekleurde papiertjes (kaartspel), wie het meeste kleuren heeft, niet veel kinderachtiger schijnen aan iemand, die de zaken eens onpartijdig wilde beoordeelen?
Goed is het dus voor ieder, om zich met natuurstudie bezig te houden, is het niet veel dan is het weinig, is het niet lang dan is het kort, is het niet volledig dan is het onvolledig; het moet zijn en blijven uitspanning en bijwerk.’
Wij besluiten hiermede onze aanhaling uit de kernachtige, welsprekende rede waarin dr Scheltema het nut der natuurkunde betoogt. Wij twijfelen niet of wat voorgaat zal genoeg zijn, om al onze lezers gunstig voor te bereiden op het werk van den heer Matthyssens. En nu in de volgende aflevering de eerste les.
Geen berg zonder dal, geen mensch zonder gebreken.