redden, werd de ongelukkige Marianna de vrouw van den rijken Quattrino. Hare dochter - ik heb gehoord althans, dat de vader dit beoogt - is bestemd de echtgenoote van eenen vorst te worden.’
‘Eenen vorst?’ riep Luigi uit.
‘Niets minder, en wees er zeker van, signor, om Quattrino's schatten zal menig vorst zich willen vernederen, Auretta tot zijne gade te nemen.’
‘Zich vernederen, om haar tot gade te nemen? vernederen, Jood?’
‘Maar dit is de zaak niet, waarvoor wij bij elkander zijn gekomen,’ zeide de oude Jacob, van een onderwerp afstappende, waarin Luigi blijkbaar zooveel belang stelde.
‘Gij hebt gelijk. - Welnu, kunt gij mij het geld geven?’ vroeg Luigi.
‘Duizend dukaten - en welke zekerheid geeft gij mij?’ vroeg Jacob, terwijl hij Luigi weder strak in de oogen zag. ‘Welke zekerheid?’ herhaalde hij na een oogenblik zwijgens.
‘Gij weet, dat ik de erfgenaam mijns vaders ben. Gij weet, dat hij geene kinderen heeft buiten mij. Maak het contract, zoo als gij wilt, ik zal het teekenen.’
‘De dood is een trage betaler,’ zeide Jacob.
‘Maar een zekere,’ antwoordde Luigi.
‘Duizend dukaten? Dat is eene groote som voor eenen student. Waarlijk, ik begrijp mij niet, waartoe gij, een man van de pen, duizend dukaten noodig hebt.’
‘Voor allerlei zaken, voor feesten, voor eene gondel, voor muziek, voor edelgesteenten, of om in de Adriatischezee te werpen, dat is voor u hetzelfde. Wilt gij mij het geld geven, of zal ik een ander zoeken, die minder bezwaren maakt?’ eindigde de jongeling, terwijl hij zich gereed maakte om heen te gaan.
‘Een oogenblik, driftige signor, gij zult uw geld hebben. Dezen avond ten negen ure zal het contract gereed zijn.’
‘En waar zal ik u vinden?’
‘Hier,’ zeide de Jood, en de jongeling verliet het huis en begaf zich met haastige schreden naar de woning van Quattrino.
‘Heilige Maagd!’ riep Auretta's voedster uit, toen zij Luigi voor zich zag, ‘weet gij niet, dat mijn meester te huis is? Als hij u zag....’
‘Ga, zeg hem dat ik hem een paar woorden wensch te spreken,’ was Luigi's antwoord.
‘Zijt gij dwaas, signor? Is het u in het hoofd geslagen?’
‘Vrees niet, goede oude. Ik ben op alles voorbereid. Zeg, dat de student een onderhoud verlangt met den koopman.’
De voedster gehoorzaamde, en weldra bevond zich de jongeling in tegenwoordigheid van den trotschen en schatrijken Quattrino.
‘Wel, knaap,’ vroeg hij, ‘welke handel woudt gij met mij drijven?’
‘Ik kom om uwen grootsten schat, signor Quattrino,’ antwoordde de jongeling eenvoudig.
‘Zoo! gij zijt zeer jong voor eenen koopman. En welke schat, kereltje?’ vroeg Creso.
‘Uwe dochter,’ sprak kalm Luigi.
‘Mijne dochter?’ riep Creso uit, zijne verbazing niet meester, ‘mijne dochter? Woudt gij de dochter van Creso Quattrino koopen? Zeker biedt gij haar eene hertogelijke kroon of een graafschap aan? Gij woudt mijne dochter koopen.... gij, een student! maar ik dwaal zeker; gij zijt een vorst, een edelman die zich in het eenvoudig gewaad van een student heeft vermomd?’
‘Ik heet Luigi Leti.’
‘Leti?’ riep de koopman uit.
‘De zoon van Piëtro Leti, een burger van Padua, thans te Florencië woonachtig. Gij hebt misschien wel van hem gehoord, signor Quattrino?’
‘En gij durft uwe oogen naar mijne dochter opslaan? gij durft Auretta beminnen?’ vroeg Quattrino, het antwoord ontwijkende.
‘En ik vraag haar ten huwelijk - ten huwelijk van u,’ antwoordde Luigi.
‘Weet zij iets van uw bezoek? Hecht zij hare goedkeuring er aan? Hebt gij,’ ging hij toen met geveinsde minzaamheid voort, ‘hebt gij hare liefde gewonnen? Bemint zij u ook? En wat biedt Luigi Leti haren vader voor dat onbetaalbaar juweel aan?’
‘De oogst van zijn zwaard.’
‘Uw zwaard? Het zwaard van eenen student?’
‘Creso Quattrino, ik heb een afschuw van bedrog. Het zou mij niet onmogelijk geweest zijn dien grootsten uwer schatten, ondanks u zelf, te veroveren.’
‘Waarlijk?’ riep Quattrino, terwijl haat en wraak zijn hart vervulden, ‘mijne dochter zou mijn huis ontvlucht zijn om met een student te huwen? Gij zijt een braaf en edel jongeling, Luigi; met recht hebt gij gezegd, dat gij een afschuw van bedrog hadt. In uw oog lees ik oprechtheid; geef mij uwe hand.’ En de huichelaar drukte des jongelings hand terwijl hij hem vriendelijk toelachte. ‘Ik begrijp u; gij wilt een oud man niet berooven van het dierbaarste dat hij bezit, en gij komt mij dit mededeelen.’
‘Ik kom eene belofte vragen.’
‘Laat hooren,’ zegde Creso, ‘uwe oprechtheid heeft mij getroffen. Ik voel, dat ik u lief heb; geloof mij, ik heb u lief.’ En Creso zag grimlachend zijn slachtoffer aan. ‘Uw gelaat herinnert mij aan vroegere tijden; zij zijn voorbij, zij zijn voor altijd voorbij. Hoe maakt het de goede Piëtro? Is hij gelukkig getrouwd, zeer gelukkig? Ik heb dikwijls van de uitnemende hoedanigheden uwer goede moeder hooren spreken. Maar gij komt eene belofte vragen - welke, mijn goede Luigi, welke?’
‘Ik heb mijne boeken ter zijde geworpen, mijn tabbaart weg gehangen, en binnen drie dagen steek ik in zee,’ zeide Luigi.
‘In zee - en waarheen?’ vroeg de koopman, op luchtigen toon.
‘Om oorlog te voeren tegen de Turken.’
‘Gij zijt een dappere knaap, een vrome jongen! Wel, wel, gij wilt dus op de heidenen uwe eerste heldenfeiten volvoeren? Dat is een heilig voornemen.’
‘En belooft gij mij nu, signor Quattrino, wanneer ik, na den strijd tegen de Turken, met roem beladen in Venetië terugkeer, belooft gij mij dan, dat gij mij Auretta ten huwelijk zult geven?’
‘Uwe lauweren tegen hare dukaten? Gij zult een geducht krijgsman moeten zijn, zoo die tegen elkander zullen opwegen.’
‘Geeft gij mij uw woord, signor Quattrino? vroeg Luigi.
Gij hebt haar woord reeds, niet waar?’ grimlachte Creso. ‘Maar zeg mij, het was toch niet de zachtaardige Auretta, die zulke harde voorwaarden stelde? Zeker, Auretta zou u toch tot echtgenoot genomen hebben, al hadt gij geen enkelen tulband gekloofd.’