Het kerkhof bij Scutari.
De Turken beschouwen zich zelven als vreemdelingen in Europa; daarom willen zij in hun vaderland rusten, en dat vaderland is Azië; bij Scutari licht Konstantinopels grootste kerkhof. Nimmer begraven de Turken een lijk op de eigen plek waar reeds een ander lijk licht begraven; het graf is voor den doode zijn ‘te huis’ en de doode moet vrede en rust genieten. Uit dien hoofde moet een kerkhof wel gestadig aangroeien; het kerkhof van Scutari strekt zich mijlen ver uit. Voor ieder jong geboren kindje wordt een plataanboom, voor ieder volwassen afgestorvene wordt een cypres geplant; het kerkhof bij Scutari is dien ten gevolge een uitgestrekt woud geworden, dat met wegen en paden is doorsneden. Men vindt er de rijkste grafteekens, de grootste afwisseling onder de gedenkzuilen van de dooden. Op de graven, die met een vlakken grooten steen worden bedekt, is midden op den steen eene holte waarin het regenwater tot een breeden plas te zamen kan loopen. De honden die daar zonder meester rondzwerven, lesschen er hun dorst, en de Turk, die het ziet, beschouwt dit als een teeken dat de afgestorvene in Mahomeds paradijs zalig is.
Onder die hooge cypressen staan, dicht naast elkander, even als stoppels op een afgemaaiden akker, de grafsteenen der dooden; in elk van deze is een tulband of eene hooge muts uitgehouwen. Het valt niet moeilijk om te ontdekken waar de Derwisch en de Turk van het oude echte geloof rusten, en waar het nieuwe half Europesche geslacht ten grave is gebracht. Op de steenen staat met een gouden opschrift de naam en de stand van den overledene; een daaronder gebeiteld zinrijk grafschrift spreekt van de vergankelijkheid des levens, of vermaant om voor de dooden te bidden. In den grafsteen, die het lijk der vrouwen bedekt, is alleen een verguld lotus-blad uitgehouwen; geen woord spreekt van haar; ook in den dood is hier de vrouw omsluierd en onbekend voor den vreemdeling.
Geen tuin omsluit dit woud met de graven der dooden; eenzaam en stil is het hier onder de machtige cypressen. De breede landweg geleidt over omvergevallen gedenksteenen. De Arabier drijft zijne kemelen daar voorbij; het belgeklingel aan den hals van het dier is het eenig geluid in deze groote eenzaamheid.
Stil, even als de dooden onder de cypressen, licht de zee van Marmora voor ons en toont ons zijne schoongekleurde eilanden; het grooste daar rijst uit de baren op, als een klein paradijs met blanke rotsen, wijngaarden, cypressen, platanen en pijnboomwouden. Welk eene heerlijkheid gezien van uit den tuin der dooden! Die heerlijke eilanden waren het oord der ballingschap van de gevallen keizers, prinsen en prinsessen van het Byzantynsche rijk. In de kloosters op deze eilanden moesten zij als arme monniken en nonnen zuchten! Het is beter bij de dooden te rusten! Het vergankelijk deel slaapt daar zonder droomen, het eeuwige streeft tot God!
Welk eene stilte tusschen deze graven onder de cypressen. Wij willen hier rondwandelen, als de maan helder aan den hemel schijnt. Welke donkere boomen! De nacht sluimert over de graven; welk een lichtende hemel! Daar vloeit in klare stroomen het leven uit.
Over den oneffen weg bewegen zich een wit en een roodstralend punt, als waren het schitterende rozen; het zijn slechts twee papieren lantaarnen; een oude Turk draagt ze in de hand, terwijl hij door de wijk der dooden rijdt. Hij denkt niet aan de dooden, ô neen, de levenden zijn in zijne gedachten. Hij denkt aan de schoone levendige vrouwen, en zijne gemakkelijke woning, waar hij spoedig zijne leden zal uitstrekken op de blanke zijden kussens, waar hij zijn heeten pilau zal eten, en zijne pijp zal rooken, terwij de jongste zijner vrouwen zijne wangen streelt, en de andere voor hem eene Chinesche schim vertoont. Onder die zwarte cypressen tusschen de graven denkt de oude man nog aan het leven, en het leven is genot.
Wederom is het stil! - Wij hooren schreden, - maar er blinkt geen lantaren, er stapt geen paard voorbij - het is een knaap, vurig en sterk, en schoon als Ismaël zelf, toen hij zijne eerste gade aan het hart drukte. De maan beschijnt zijn stralend gelaat; hij wenscht te beminnen als Ismaël; hij wenscht zijne nest in ieder huis, in ieder rozenstruikje te bouwen. Als het gloeiende leven wandelt hij over de graven der dooden, naar eene nachtelijk liefde-avontuur. Welke gedachten vliegen door zijne ziel? - Ja, dat is een Turk!
Stil is het in den tuin der dooden! Stil is het in de hutten bij de zee van Marmora; maar op hare donkere watervlakte, drukken elkander twee paar lippen even als de mosselschalen elkander drukken, wanneer zij de paarlen der liefde, het paarlamoer wegsluiten.
Naar H.C. Andersen.
Men ontvangt den mensch naar het kleed dat hij draagt, men doet hem uitgeleide naar het verstand dat hij heeft aan den dag gelegd.