De Vlaamsche School. Jaargang 12
(1866)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 61]
| |
Heerlijkheid van Hoboken.
voormalig kasteel der hertogen van ursel, te hoboken.
De Eerwaarde heer P.D. Kuyl, priester, heeft een voor de geschiedenis der provincie Antwerpen zeer belangrijk werk laten verschijnen ter drukkerij J.-E. Buschmann; het heeft voor titel: Hoboken en zijn wonderdadig Kruisbeeld alsmede eene beschrijving van het voormalige klooster der PP. Birgittijnen Wij ontleenen aan dit werk, dat met prachtige platen, zegels, enz. opgeluisterd is, de volgende beschrijving van de Heerlijkheid van Hoboken: ‘Van in het begin der XIIIe eeuw komt Hoboken voor als eene Heerlijkheid, door de hertogen van Brabant geschonken aan de edele familie van Perwijs. De landheer bezat in het dorp het hoogere, middelbare en lagere gerecht hetwelk hij door het onderhoorige bestuur van eenen schout, later drossaart, uitoefende. De heer van Hoboken beschikte alzoo over burgerlijke en rechterlijke zaken, behoudens dat in geval van doodstraf, de zaak aan het hooge gerecht van Brabant moest voorgedragen worden eer men tot strafuitvoering mocht overgaan. De plaats tot de halsrechting der doodsplichtigen bestemd, was niet verre gelegen van de grenspalen die Wilrijck van Hoboken scheiden, in de richting waar men de “Galge straat”, nu Aartselaarstraatje, aantreftGa naar voetnoot(1). Het middelbare gerecht handelde over het stellen van voogden en vereffenen van beledigingen. Aan het lagere gerecht waren onderworpen de overtredingen van 's heeren rechten, beschadigingen van vee, akkers en boomen, alsook kleine beledigingen die niet eerroovend warenGa naar voetnoot(1). Ieder burger werd toen om zijne misdaden in zijn dorp gestraft; maar zag er zich ook recht wedervaren. Behalve deze leenrechten bekwam de heer er nog andere, welke alle in den oprechtingsakt der baanderij van Hoboken des jaars 1600 uitgedrukt staanGa naar voetnoot(2), namelijk: erfelijke cijnsen in geld en pluimen, te weten, in kiekens en ganzen, - visscherij op de Schelde en elders onder de gemeente, - recht om wild te jagen, - leenrecht, - eigendom van goederen nagelaten door onwettige kinderen zonder nakroost gestorven, - het recht van een hof te mogen bewoonen versterkt met grachten en bolwerken, voorzien van andere gebouwen en omringd met dreven, - tienden op de hooge en lage landen, zoo wel binnen als buiten de dijken, - het zesde deel der schorren, - een windmolen, - de tiende penning der verkochte heide, het recht op het veer naar BurchtGa naar voetnoot3, een cijns met omtrent twintig bunderen land en boschagiën rond het voornoemde hof gelegen, - veertig gemeten in de strijlanden en zuidwinden, de groote en kleine peerdspolder met nog eenige kleine landerijen en schorren. Voor al deze leengoederen en rechten (zooals het toch overal plaats greep) was de baron van Hoboken en zijne nazaten verplicht | |
[pagina 62]
| |
hulde te bewijzen en eed van getrouwheid te doen aan den hertog van Brabant. Daarenboven moest de baanderij onverdeeld blijven en bij testament overgaan tot de opvolgers, zelfs in weerwil der ingezetenen. De baanderheer en diens erfgenamen waren verplicht den hertog bij te staan in het toezicht der rechten van leengoederen zoo dikwijls hij er zou om gebeden zijn. - Ook gaf de baanderij van Hoboken het recht tot eene plaats in den raad van Brabant. - Maar de zelfde heer en zijne onderhoorigen zouden den voornoemden hertog altijd onderdanig blijven en hem des noods door geldmiddelen ondersteunen. Dan nog moesten de heeren van Hoboken bij sterfgeval en bij het ontvangen der baanderij hergeweideGa naar voetnoot(1) aan den hertog betalen, enz. Tot de heerlijkheid van Hoboken behoorden verscheidene volle achterleenen, die van de groote heerlijkheid leenroerig waren. Zoo vond men daar heerlijke wooningen en groote landouwen, die door adellijke familiën bewoond en bebouwd werden. Onder andere geslachten bestonden er die van Berchem, Robiano, Dozzi,Ga naar voetnoot(2) enz. De schoone lusthoven, die men thans te Hoboken bewondert, waren oorspronkelijk van die achterleenen welke door den heer des dorps werden uitgegeven. Wanneer een nieuwe heer door erfrecht, gift, aankoop of op eene andere wijze Hoboken in bezit kreeg, werd hij plechtiglijk ingehaald. De schout of drossaart trok aan het hoofd van al de leden der wet en voorgegaan door de broêrs der beide gilden, den heer te gemoet tot aan de uiterste palen der baanderij. Daar kwamen de schutters den heere hunne hulde bewijzen, dan boden zich de gegoeden, de bijzonderste ingezetenen des dorps voor hem aan, daarachter volgde de schout met den breeden raad en eindelijk trad de heer op met de uitgenoodigde vrienden. De ruiters sloten den feeststoet. Nabij de heilig-geest-hoef vervoegde zich de geestelijkheid, in haar plechtigste gewaad, bij de wethouders en zoo werd de heer kerkwaarts geleid. In de kerk deed de pastoor eene welgepaste aanspraak, waarin hij 's heeren milddadigheid voor kerk en armen inriep. Dan begon er eene plechtige mis, onder welke de heer alléén ten offer ging. Na de goddelijke dienst geleidde de feeststoet den vrijheer onder de linden,Ga naar voetnoot(1) waar hij voor den pastoor en geheel het dorp zijnen eed aflegde in dezer voege: “Ick, Balthazar Schetz, heer van Hoboken, sweren dat ick myne ondersaten van de voorseyde myne heerlyckheyt van Hoboken sal houden in henne previlegyen, vryheden, gherechticheden ende ouden hercomen, loffelyke usantien ende costuymen, ende tracteren ende doen tracteren met justitie ende andersints, gelyk een heer behoort ende dat schuldich is syne ondersaten te doene. Soo moet my God helpen ende alle syn heylighen.” De wethouders, gegoeden en alle ingezetenen deden ook hunnen eed en verbonden zich door gehoorzaamheid aan hunnen heer op de volgende wijze: “Wy wethouderen, ingeseten ende ghegoeden van der heerlykheyt van Hoboken, sweren heeren Balthazar Schetz als heere van Hoboken, hier present synde goet ende getrouwe te zyne, syne vromen te vordderen ende syne schade te belettene ende hem te doene alle gehoorzaamheyt ende allet ghene des goede ondersaten behooren ende schuldich syn hunnen heer te doene op onze previlegyen, vryheden, gerechtigheden, oude hercomen loffelycke usantien ende costuymen. Soo moet ons God helpen ende alle syne heylighen.” - Na deze plechtigheid ontving de heer zijne vrienden, de wethouders en de geestelijkheid op zijn hof ter tafel. Zoo als wij reeds vroeger hebben aangestipt, werd Hoboken, den 20 Mei 1600, door Philips III, koning van Spanje, tot eene baanderij verheven. Keizer Karel VI veranderde dezelve, den 24 April 1717, in een hertogdom. Het hof of burcht, door de heeren van Hoboken bewoond, stond schuins over de kerk, op dit deel van het buitengoed dat heden aan den heer Meeus-Van Reeth toehoort en nog omringd is met zijne voormalige grachten. Door eene breede dreef genaamd de ganzendrieschGa naar voetnoot(2), stapte men langs den noordkant over eene eerste brug op het voorplein van het kasteel, dat met gebouwen | |
[pagina 63]
| |
voor de dienstdoende lieden bezet was. Over eene tweede brug oostwaarts kwam men tot de 's heerenwooning, uit welke men ook over eene voetbrug kerkwaarts gaan kon. Het aloude hof met zijnen wachttoren en andere bolwerken was deerlijk gehavend geworden tijdens de beroerten der XVIe eeuw. Dan immers hadden er dikwijls tuchtelooze krijgers hunne verblijfplaats op genomen. Dank aan de edele vrouw Anna van Robles werd het slot hersteld, of liever gansch op nieuw herbouwd; doch het was slechts haar zoon, die het omtrent den jare 1670 mocht voltrokken zien, gelijk wij er hier eene teekening van geven naar eene koperen plaat uit het werk van Le Roy, Notitia Marchionatus S.R.I. Het uitzicht is genomen langs den noordkant. Deze merkwaardige verblijfplaats der hertogen van Hoboken werd afgebroken omtrent het jaar 1790. Derzelver gebruikbare bouwstoffen werden gebezigd tot het voltrekken van het schoone zomerhuis dat Wolfgang, hertog van Ursel, op gemelden tijd te Hingene, tegen den dijk der Schelde, begon op te richten en hetgene vier jaren later voltooid wasGa naar voetnoot(1).’ Zoo als men uit bovenstaande beschrijving kan afleiden, heeft het werk van den Eerw. heer P.D. Kuyl, geene aanbeveling noodig; de prijs bij inschrijving was slechts 4 franken en de gansche oplage is reeds bijna uitgeput door de talrijke inschrijvingen. |
|