De Vlaamsche School. Jaargang 12
(1866)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 57]
| |
zonden, omdat hij geen van deze handwerken kon vatten en aan al zijne meesters te onhandig scheen, doch te Rome, in het paleis van een kardinaal, bij het aanschouwen der groote kunstgewrochten, een stuk houtskool opnam en zulk eene degelijke teekenschets ontwierp, dat de kardinaal hem onmiddellijk naar de teekenschool zond, - zoo waren ook de muziekale aanleg, de ontwikkeling en uiting van het genie des kleinen Mozart werkelijk niet minder verrassend. De buitengewone vaardigheid, die hij op de piano aan den dag legde, de diepe blik, dien hij in de kunst had geworpen op een leeftijd, waarin kinderen in den regel nog hoegenaamd geen blijk van kunstliefde geven, was inderdaad verbazend en ging elk begrip te boven. Zijn geest scheen immer reeds een onbepaald voorgevoel te hebben van hetgeen men hem wilde leeren, en dit voorgevoel behoefde slechts eene herinnering, om tot duidelijke werkelijkheid te worden. Doch niet alleen in de muziek, - neen! in alles wat men den kleinen Wolfgang Amedeus leerde, muntte hij uit. Zoo legde hij bij voorbeeld een bijzonder talent aan den dag voor de wiskunde, deze met het muziekale genie zoo nauw verwante wetenschap, zoodat hij in korten tijd een buitengewoon vlug rekenaar werd en de meest ingewikkelde rekenkundige vraagstukken met gemakkelijkheid uit het hoofd oploste. - Wonderbaar verschijnsel! - Nog twee jaren ruischten u voorbij en de wereld opende zich voor den zesjarigen piano-virtuos!
Het was op den feestdag van den heiligen Franciscus, toen in den vroegen ochtend een aanzienlijk gezelschap uit alle standen bijeen was op het schip, dat jaar in jaar uit in de geregelde vaart van Linz naar Weenen voorzag. Het gedeelte van den Donau tusschen Linz en Weenen is ontegenzeggelijk de heerlijkste streek der geheele groote rivier; want hier hebben natuur en kunst zóó eendrachtig zamengewerkt om de oevers en omgeving rijk te tooien, als men nergens elders langs den vier honderd mijlen langen stroom meer aantreft. En al dit schoone en grootsche, al het bevallige en belangwekkende, al deze geschiedkundige gedenkteekenen en de door de natuur getooide landschappen met onze geestelijke en lichamelijke oogen achtereenvolgend en bij afwisseling te aanschouwen - zie, dat schijnt een tooverachtige droom te zijn en verplaatst den voor grootsche indrukken vatbaren geest in eene verrukkende bedwelming. De Romeinen hebben, toen zij hier nog huishielden, voorzeker niets van deze bedwelming gekend, en het verblijf aan de toen nog zoo vruchtbaar wilde of wild vruchtbare Donau-boorden scheen hun wel niet anders toe dan eene zwaar drukkende ballingschap uit hun zonnig vaderland! en toch! - juist langs deze schoonste streek van den Donau tot aan Vindobona (Weenen) hadden zij hunne voornaamste kampplaatsen en slagvelden met de Germanen. Den linkeroever van den Donau noemden zij Frons Germaniae (het voorhoofd van Duitschland) en den rechteroever, dien zij bezet hielden, de Supercilia Isthra (de wenkbrauwen van den Donau). En hoe mogen hunne verhalen wel geklonken hebben, wanneer zij van deze uiterste, koude, noordelijke grens van hun schoon rijk bericht zonden aan de hunnen in het verre liefelijke Italië, en hun eene schildering gaven van de rimpels en uitwassen en hoeken en rotsen en hoorns van het ruwe voorhoofd van het machtige Germania, of van de dichte, wilde en duistere bosschen of van de rietrijke moerassen hunner eigene legerplaatsen. Waarlijk, zoo ergens, dan is hier een plekje gronds, om de wisseling der dingen en den ommekeer der gebeurtenissen te bewonderen. De sombere wenkbrauwen van den Donau zijn verdwenen onder de bijl en den ploeg - die scheermessen der beschaving. De koppen der ontembare wilde stieren, die hier eens huisden, vangt men thans, versteend, gelijk tamme visschen, van den bodem der rivier. De velden zijn met de rijkste en schoonste voortbrengselen van den akkerbouw bedekt, en van de bosschen is slechts zooveel overgebleven als de schilder gaarne heeft, tot kruiding van en krachtgeving aan de zachtere uitdrukking der weilanden en akkers. Het ‘voorhoofd’ van Duitschland en wat vroeger uiterste grens was, vormt thans de binnenste kern van een groot rijk, en ‘de verachte steen is thans tot hoeksteen geworden,’ want hier licht het fondament en de bakermat der Oostenrijksche monarchie. Aan dit ‘voorhoofd’ van Duitschland dan, was een aanzienlijk gezelschap op het wekelijks varende schip bijeengekomen, om langs den schoonen, prachtigen Donaustroom van Linz naar Weenen af te glijden. Het waren reizende kooplieden en geestelijken, houthandelaren en Joodsche speculanten, boeren en boerinnen, mannen, vrouwen en kinderen. Ook eene geheele familie - bestaande uit vader, moeder, eene elfjarige dochter en een zesjarigen zoon - bevond zich onder het reisgezelschap. Allen hadden zich zoo goed mooglijk in overkleêren, mantels of doeken gehuld; want ofschoon het eerst half October was, deed de koude zich dien ochtend toch al op zeer onaangename wijze gevoelen. Een dikke nevel hing niet slechts als een ondoordringbare sluier boven de barge; - neen, hij verborg zelfs de zwarte, met gouden arabesken zoo fraai versierde torenspitsen van de stad Linz. Uit den nevel echter ontwikkelde zich allengs een fijne, doordringende regen, die van lieverlede sterker en sterker werd, zoodat het zich liet aanzien, dat men een dier sombere en nare herfstdagen zou hebben, aan welke Duitschland zoo rijk is. Zoo als het zich denken laat, drukte dit akelige weder ook zijn stempel op het gelaat der reizigers, die allen, wrevelig en ontstemd, rillend of geeuwend naar een plaatsje in dat gedeelte van het vaartuig hetwelk alleen overdekt was, opzochten. Slechts op één persoon van het geheele gezelschap schenen nevel, regen en koude geen invloed te hebben, en die eenige persoon was de zesjarige knaap, die met al de zorgelooze blijdschap, die kinderen gewoonlijk op eene reis vervult, alles om zich heen gadesloeg, want alles was voor hem een nieuw verschijnsel. De knaap zag er vrij koddig uit, want over zijne overigens nette en zindelijke kleeding, had de moederlijke liefde en voorzorg, waarschijnlijk wegens gemis aan een mantel - waaraan men, bij het vroeger zoo schoone weder, in het geheel niet gedacht had - een dier tapijten omhulsels geslagen, gelijk zij nog tot in het laatste decennium door de Tyrolers ook op missen en jaarmarkten werden te koop geboden. Naardien echter de op deze wijze ingebakerde jongen klein en tenger was, hing de geïmproviseerde | |
[pagina 58]
| |
mantel hem van de schouders tot over de voeten neder, en gaf hem, bij zijn breedgeranden hoed, het voorkomen van een kleinen Slowak. Maar hoe vurig en vonkelend kwamen de oogen van onder den hoed te voorschijn, welk een geestverradend glimlachje speelde om den fijnen mond, toen hij de verschillende groepen gadesloeg, die zich inmiddels in de enge, morsige en donkere kajuit hadden gevormd. Ginds in den hoek zat een dik geestelijke, in een zwaren, tot op den grond reikenden zwart lakenschen overjas gehuld, met den driepuntigen hoed diep over het hoofd gedrukt, met de handen op den buik ineengevouwen en voltooide onder een luid geronk zijn gestoorden ochtendslaap. Niet ver van dezen en met den vromen slaper een sterk contrast opleverende, hadden zich twee welhebbende boeren geposteerd, wier dikke blauwachtig-roode neuzen zeer wel pasten bij de bezigheid, waarmede zij den onbehagelijken herfstmorgen poogden te verdrijven en die onzen kleinen waarnemer veel genoegen scheen te verschaffen. Want zoo dikwijls een der boeren een glaasje brandewijn aan de lippen bracht en den inhoud, hoofdschuddend en een raar gezicht trekkende, door zijn keelgat expediëerde, keerde de kleine zich lachend naar zijne ouders om, als wilde hij zeggen: ‘Hebt gij die snaaksche kerels gezien? Hoeveel moeite geven zij zich om het akelig tuig te slikken, en toch schenken zij gedurig weder op nieuw in!’ Maar was het walging van dien aanblik of de sterke geur van den drank, die den knaap zich van de boeren deed afwenden? Wij zullen het niet onderzoeken; hij wendde zijn oog van de boeren af en zijn blik viel dan ook op een vrij wat meer aantrekkelijk beeld. Tegenover de boeren zat eene nette, jonge vrouw, in de schilderachtige kleederdracht der schoone Linzervrouwen. Zij droeg een donkerkleurig nauwaansluitend jakje, en over haar eenvoudig gekapt haar een zwart doekje, dat - niet zonder eene zekere coquetterie geknoopt - de lange punten ter zijde liet nedervallen. Haar welgevormd gelaat met de frissche, blozende wangen en de vonkelende oogen, droeg den stempel van goedhartigheid en moedervreugde; want tusschen hare knieën hield zij een allerliefst kindje, hetwelk aan het twintigtal duiven, dat zich in een voor hem staanden grooten korf bevond, broodkruimels toewierp en luid lachte, zoodra een harer klapwiekend en opvladderend, de toegeworpen spijze gelukkig oppikte. Maar wie treedt thans tusschen den knaap en de schoone moeder met het blondlokkige kindje, waardoor hem dit aantrekkelijk gezicht wordt benomen? Het is een Israëlietisch koopman met zijn kraam van honderderlei snuisterijen. Hij biedt den kleinen Mozart - want wie anders zou het kleine manneke zijn - borstels en kammen, knipmessen en zeep, speelgoed en draagbanden, schoengespen en popjes aan. Wolfgang maakte met zijne hand eene beweging naar zijn zak; zoo gaarne als hij leefde, zou hij het een of ander gekocht hebben; maar de zak was ledig, en een blik naar zijn vader geworpen, was voldoende, om hem den lust daartoe te benemen; want 's mans strenge en ernstige trekken zeiden duidelijk: ‘Jongen! de reis kost reeds geld genoeg!’ Ten einde aan alle verdere verlokking te ontkomen, vroeg Wolfgang vergunning, om naar het dek te mogen gaan, daar toch de regen nagenoeg had opgehouden. Dit verzoek werd hem toegestaan, doch de vader vergezelde hem, vermits het ook den oude buitendien reeds lang in het benedenruim, bij de vele menschen en den niet zeer streelenden reuk, te benauwd was geworden. Er vielen nog slechts enkele druppels, ja, de nevel scheen zelfs te willen optrekken. Hij was althans blijkbaar in een strijd gewikkeld: nu eens stijgende, dan weder vallende - nu dicht als een sluier, dan uit elkander gaande. Eindelijk deed zich een lichte wind gevoelen en eensklaps - als door een tooverslag - was hij verdwenen! Dat was eene blijdschap! Men had een allernaarsten dag geducht en nu straalde de liefelijke zon zoo helder en prachtvol van den effen blauwen hemel neder, als op den schoonsten zomerdag, de aarde zag er zoo frisch uit en prijkte zoo schoon in het bonte kleurenmengsel van den herfst, als ware zij zoo even op nieuw geboren, uit de zee van het oneindige verrezen. Natuurlijk kwam thans ook alles op het dek, maar met geheel andere gezichten! De geestelijke heer wreef zich vergenoegd den slaap uit de oogen; de boeren vergaten hun ontbijt en rekten zich vrij onmanierlijk uit, als wilden zij zich voorbereiden de frissche lucht te doorzwemmen. De moeder schommelde met zalige blikken haar kind in de armen en wees het de boomen en huizen, die men voorbij voer. Twee Minderbroeders en een Benedictijner deelden, uit dankbaarheid voor de gelukkige verandering in het weder, heiligenbeelden uit; alleen de Israëlietische koopman bleef zich geheel gelijk, en liep met zijn kraam en het eeuwig gelijkvormige en eentoonige: ‘Koop! koop!’ van den eenen passagier naar den anderen. De vergenoegdste onder allen was echter ontegenzeggelijk Wolfgang, die, van zijn lastig omhulsel bevrijd, nu hier- dan daarheen huppelde en zich zoo vertrouwelijk en aanvallig jegens alle aanwezigen betoonde, als had hij hen reeds gedurende zijn geheelen leeftijd gekend. Bijzonder schepte hij behagen in den Benedictijner, die zijne menigvuldige vragen het vriendelijkst beantwoordde en in wien de vader ook een zeer beschaafd man opmerkte. Hij stelde hem dan ook aan zijne vrouw en zijne dochter voor en weldra was er een algemeen onderhoud aangeknoopt. En welke eene afwisseling bood zich nu aan de blikken der reizigers aan! Wolfgang en zijne zuster waren buiten zich zelven van vreugde en verrukking. Die beemden met espen-, elzen-, linden-, populier- en ahornboomen, weiden en bosschen van allerlei aard, die kreken en kleine meren met duizende wilde eenden, reigers, kraanvogels en meeuwen bevolkt - hier visschers, die hunne netten uitwierpen, daar jagers, die de holen en woningen der bevers opzochten; ginds een vlot met zingende roeiers of langs den oever 30 à 40 paarden - die een schip stroomopwaarts trokken - allen met een ruiter bezet, en uit 30 à 40 kelen het ‘ho’ en ‘voort’ - en het knallen van even zoovele zweepen, en het in beweging zetten van viermaal veertig paardepooten! en al die burchten en ruïnen van kasteelen: Steyeregg, de burcht der oude Kuhenringer, - Lichtenberg, de burg der ‘von Starhemburge’ - Tillgsburg, de oude vesting der Volkersdorfe, die keizer Ferdinand aan zijn veldheer Tilly ten geschenke gaf - Spielberg, de verblijfplaats der ridders von Spielberg - en de in het riet verscholen kasteelen, en de tallooze dorpen en kloosters en abdijen! | |
[pagina 59]
| |
Het was prachtig - het was wegslepend, verrukkend! ‘Ja, ja,’ zeide thans de Benedictijnerbroeder, toen hij ontwaarde, hoe verbaasd de kinderen en de moeder waren, terwijl zelfs de vader, niettegenstaande hij die streek zeer wel kende, van verrukking zweeg, ‘ja, ja, de Donau, deze groote stroom, was de groote electrische leider voor alle volkeren, die door het gewoel der gebeurtenissen in zijn gebied werden gebracht. Van daar de menigte blaauwachtige gedenkteekenen uit alle tijden. De volken hielden aan den Donau, gelijk aan de slagader huns levens, vast, en grepen van zijne oevers uit, aan beide zijden, zoover om zich heen, als de omstandigheden het gedoogden.’ ‘En wie deed dit?’ vroeg hier Wolfgang. ‘Zoo breidden zich de Hongaren op beide oevers van den Donau uit!’ hernam de monnik, ‘zoo grepen de oude Oostenrijkers rechts en links van die rivier om zich heen, - zoo eigenden de Beieren zich het land aan beide oevers toe en evenzoo kwamen de Zwaben ter rechter en linker zijde van den stroom aan. Alle landen, Wurtemberg, Beieren, het land boven en beneden de Ens, Hongarije, liggen allen aan beide zijden van den Donau, welke er midden door heen gaat; zij zijn dus, om zoo te zeggen, als parelen aan dezen grooten ontzagwekkenden zilverdraad aangeregen.’ Op deze wijze werd de reis voortgezet, nu eens in een leerzaam onderhoud, dan weder in het aanschouwen en bewonderen der eeuwig afwisselende tafereelen. Wolfgang was zalig! hij kon niet genoeg zien - niet genoeg vragen. En hoe honderd, ja duizenderlei aangename teleurstellingen bracht de zich veelvuldig krommende loop van den stroom mede! hoe honderderlei verwachtingen, hoop en vrees wekte hij op! Somwijlen deed hij zich in eene rechte lijn, gelijk een grooten, zilverkleurigen straatweg, die in het in nevel gehuld verschiet veel fraais belooft, aan de blikken voor. De reizigers zagen dan onduidelijke punten, flauwe schakeringen en matte omtrekken. Wat zal er nu komen? Wat zullen wij nu te zien krijgen? Slechts geduld! Die tijd kende de tooverkracht van den stoom nog niet; maar zijne kinderen waren ook nog niet, zoo als wij, verwend, om duizende schoonheden met één blik en in ééne minuut te verslinden, en dan - ongeduldig, onverzadigd, onbevredigd - naar nieuwe massas op de zinnen werkende indrukken te haken. Die tijd was er ver van verwijderd, zijne zonen door de kracht des stooms en de macht van den electrischen stroom boven tijd en ruimte te verheffen; maar.... hij liet hun de poëzie des levens bedaard en met volle teugen genieten; hij paarde aan het genot..... de gemoedelijkheid, die voor ons, kinderen van het tegenwoordige, bijna niets meer is dan een voorwerp der sage. Geduld derhalve ook op deze onze reis! Waarlijk, deze schoone deugd vindt rijkelijk hare belooning. Ziet slechts, hoe die stippen, welke wij eerst als flauwe omtrekken zagen, zich van lieverlede gelijk zaadkorrels in prachtige bloemen oplossen, in bloemen, die - nader komende - op hare beurt in heerlijke gezichten, in uitgestrekte, keurige landschappen veranderen. Ziet slechts, hoe zij in kleur en vorm toenemen, tot hun tooverkelk zijne geuren voor ons heeft ontsloten en aan oog en ziel een bevallig, paradijsachtig beeld aanbiedt. Maar ook dit beeld verdwijnt weder en thans is het eensklaps als ware de loop van den stroom in stukken gehakt. Hij wordt van alle kanten door bergen ingesloten, en het schip glijdt zacht en bedaard daarhenen, gelijk in den engen kring van een bergmeer. Het vaartuig wendt... en andermaal treft zulk eene opgesloten watermassa den blik, zoodat het den schijn heeft, als ware een ketting van meren aan elkander geregen. En al deze ruïnen - kasteelen - paleizen - kloosters - vreedzame dorpen - torens - donkere afgronden - opene dalen - steile rotsen - lachende beemden - welk een kaleïdoskoop vol pracht en schoonheid? Men was te Ips, een klein stadje, aangekomen, en daar de Minderbroeders en de Benedictijner in het klooster aldaar missen wilden lezen, namen zij de hun dierbaar gewordene familie mede. Wolfgang scheen buitengewoon peinzend en afgetrokken. Eerst toen de vader hem in de schoone kloosterkerk het orgel toonde, kwam hij weder tot zich zelven. Het was stil in de groote ruimte, want de broeders zaten met eenige gasten aan het middagmaal. Wolfang echter sloeg het orgel met eerbied gade. Welke toonen moesten in deze groote pijpen rusten. Toonen, gelijk hij die zoo even bij het verhaal van den heiligen man had bevroed.... Melodiën, gelijk zij hem daar omruischt hadden - melodiën, door de wereldgeschiedenis gecomponeerd, door de volken in den loop der eeuwen uitgevoerd. Eensklaps zeide de knaap: ‘Papa, verklaar mij het pedaal’. De vader deed dit volgaarne. De kleine rukte daarop het bankje weg, en toen de vader de blaasbalgen in beweging had gezet, praeludeerde Wolfgang staande en trad het pedaal, als hadde hij zich maanden daarin geoefendGa naar voetnoot(1). Hoe ruischten die toonen door het ruim der kerk, - hoe wekten zij slapende geesten, hoe vonkelden der Romeinen en Hunnen zwaarden, - hoe vroom en innig klonken de liederen der kruisvaarders! Aan de monniken in de eetkamer ontvielen messen en vorken. De broeder organist bevond zich onder hen; nooit had hij zoo krachtig gespeeld. Hij luisterde en luisterde; - ja, men zag sommigen hunner verbleeken, anderen het teeken des kruizes maken, tot de prior opstond, moed vatte en naar de kerk snelde. Allen volgden - maar - o, ontzetting! er was geen organist te zien, en toch hield het ruischen en bruischen der toonen aan. ‘Het is de satan!’ - riepen eenigen. ‘Het is een wonder!’ - stamelden de anderen. Toen echter de moedigsten het orgel bestegen, bleven zij als versteend staan. Daar stond een kind, - een zesjarige knaap, en speelde. Maar het kind hoorde niets en zag niets: en toch vonkelden zijne oogen gelijk sterren, terwijl zijn voorhoofd van inspiratie schitterde. En al stouter en gloeiender werden de toonen en rolden in machtige stroomen voort, tot zij eindelijk aan een zonnig rustpunt kwamen, en het laatste geluid het schip der kerk, gelijk het wegstervend gelispel eener AEolus-harp, nog lang doortrilde! (Wordt voortgezet). |
|