De Vlaamsche School. Jaargang 12
(1866)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijDe mensch.De mensch is niets dan het zwakste riet in de natuur, maar het is een denkend riet. Het is niet noodig, dat het heelal zich wapene, om hem te verbrijzelen. Een damp, eene waterdruppel, is genoegzaam, om hem te dooden. Maar, als het heelal hem verbrijzelde, zoude de mensch nog edeler zijn, dan hetgene hem doodde, omdat hij weet, dat hij sterft, en het heelal niets weet van de meerderheid, welke het boven hem heeft. Niets valt bij eene opmerkzame beschouwing der natuur duidelijker in het oog, dan dat alles, wat op en tot dezen aardbol behoort, eene veel hoogere strekking, en een veel uitgebreider doel heeft, dan de enkele vervulling der dierlijke behoeften van het groot heir van onderscheidene dieren. Veel is er, waarvan het dier geen nut trekt, geen gebruik maakt, als tot de vervulling zijner behoeften niet betrekkelijk; en het algemeen hooge doel, waaraan alles moet beantwoorden, de kennis en verheerlijking van eene eerste eeuwige Oorzaak, zou geheel niet bereikt worden, zoo er niet een redemachtig wezen van veel verhevener aanleg, en veel uitgebreidere bestemming, op den aardbol bestond. Het oog des diers wordt niet getroffen, zijn hart niet geroerd door het schoone en prachtige in de natuur. Het dier weet niet, van uitwerkselen tot oorzaken opteklimmen, het verband der dingen door te zien, orde te erkennen, algemeene overeenstemming en doelmatigheid na te vorschen. Deze aardbol dus, enkel door bloot dierlijke wezens bewoond, zou een allerkunstigst stelsel evenaren, waarin geen algemeen doel of strekking ware, - een stelsel, waarbij men vragen moest: waertoe dit geheel? - Maar na de beschouwing van het rijk der delfstoffen, der planten en der dieren, treedt de mensch onder de schepselen des meest volkomenen rijks, als een meer dan bloot dierlijk wezen, als de priester, als de heer dezes aardbols, te voorschijn, en toont in geheel zijnen grootschen aanleg en uitgestrekte vatbaarheid, dat hij niet alleen op den hoogsten trap van volkomenheid onder de dieren staat, maar dat hij ook tevens het middenpunt in den uitgebreiden kring zijner medeschepselen is, tot hetwelk zij alle, ter bevordering van geluk en volmaking, als stralen zich vereenigen. Ik zal eerst eenvoudig den mensch beschrijven, en de onderscheidene rassen der menschen gedenken, en alsdan hem in zijnen grootschen aanleg als den heer der natuur schetsen, die alles aan zijne belangen weet dienstbaar te maken, uit alles voordeel trekt, voor wien dezen geheelen aardbol op het doelmatigst is ingericht, en die uit alles den onzienlijken Werkmeester kan leeren kennen, en in alles verheerlijken. De mensch maakt, als een tweehandig schepsel, eene orde op zich zelven uit, heeft slechts één geslacht, en in dit maar eene enkele soort. Zoo dat er maar één tweehandig schepsel bestaat, dat één geslacht uitmaakt, waarin geene onderscheidene soorten zijn, als zijnde alle volken van alle tijden en van alle luchtstreken van éénen gemeenen stam, overeenkomstig alle natuurkundige en bijbelsche waarheden, voortgekomen. Het menschelijk geslacht is, echter, door verschillende luchtstreken te bewonen, en eene zeer onderscheidene levenswijze te houden, genoegzaam onderscheiden, om het in eenige rassen te | |
[pagina 49]
| |
verdeelen; doch daar alle deze verscheidenheden door trapsgewijze afklimmingen en overgangen onmerkbaar op elkander volgen, kunnen de grenzen van verscheidenheid niet anders dan eenigszins willekeurig worden bepaald; en van daar, dat sommigen het menschelijk geslacht in vijf, andere in zeven rassen verdeeld hebben. Ik zal de beste verdeeling volgen, en u het menschelijk geslacht in vijf rassen leeren kennen. Het eerste ras maken de blanken met roode wangen uit, die, volgens onze denkbeelden, ook de schoonste menschen zijn. Zij hebben meestal lang, zacht, bruin haar, bij den eenen meer in het blanke, bij den anderen in het donkerbruine overgaande, en maken algemeen de verlichtste en beschaafdste volkeren uit; want hiertoe behooren alle Europeanen, de Lap- en Finlanders uitgezonderd, benevens de westelijke Azianen, en de noordelijke Afrikanen. Men noemt dit ras het Kaukasische ras, naar den berg Kaukasus, omdat men denkt dat deze streken de bakermat van het menschdom zullen zijn geweest, en het zich van hier verspreid zal hebben. Het tweede ras bevat roskleurige menschen, met weinig zwart, stroef haar, een plat aangezicht, en nauwgetrokkene oogleden. Hiertoe behooren de overige Azianen, de Maleiers uitgezonderd, voorts, in Europa, de Finlanders en Laplanders, en de Eskimoos voor het noordelijke Amerika. Men noemt dit het Mongoolsche ras. Het derde ras heeft menschen, die meer of minder zwart zijn, met zeer kroes, wollig zwart haar, voorwaarts uitstekende kaken, omgekrolde breede lippen, en een stompen neus. Hiertoe behooren de Negers en Mooren van Afrika. Dit noemt men het Ethiopische ras, als bevattende Ethiopiën zwarte volken. De overige Amerikanen, behalve de Eskimoos, hebben eene run- of kaneelbruine kleur, ook koperkleurig, met sluik, stroef, zwart haar; zoo dat dit vierde ras het Amerikaansche is. Het vijfde ras bevat menschen van eene lichte mahoni- of donker kastanjebruine kleur, met dicht opeen begroeid zwart lokkig haar, een breeden neus, en grooten mond. Hiertoe behooren de Zuidzee-Filanders of van Australiën, benevens de Maleiers, naar welke dit ras het Maleische ras genoemd wordt. Groot is dus voorzeker de verscheidenheid onder het menschelijk geslacht, in kleur en gedaante, zoo dat zelfs merkbaar de hoofdschedels onderscheiden zijn, en het voor deskundigen geheel niet moeielijk valt, uit dit beengestel niet alleen het ras, maar zelfs de natie te bepalen, tot welke zulk een mensch behoord heeft, wiens schedel men voor zich heeft. En dat er niet minder groot verschil tusschen de verlichting en beschaving, of tusschen de ontwikkelde zielsvermogens, bij deze verschillende rassen gevonden wordt, behoef ik niet te herinneren, daar wij in deze het merkbaarst verschil tusschen menschen van hetzelfde ras, van dezelfde natie, van denzelfden landaard, ja tusschen naburen ontdekken. Maar hoe zeer ook de Vuurlanders en Nieuw-Zeelanders, onder de Maleiers, van den verlichten Europeër mogen verschillen, hoe groot ook het onderscheid in de gelaatstrekken van eene Hottentottin en een Kaukasisch meisje zijn moge; verre overtreft nogtans de Vuurlander en de Hottentot het apengeslacht. Dan wil ik liever algemeen de voortreffelijkheid van den mensch schetsen, dan juist eene vergelijking tusschen het tweehandig en vierhandig schepsel maken, daar ook toch hierdoor 's menschen verhevene aanleg, als een op zich zelf staande wezen, het voordeeligst zal uitkomen. De mensch heeft eene recht opgaande gestalte, treedt met opgerichten hoofde, vol majesteit voort, zijne armen zijn geene pilaren ter onderschraging van het lichaam; zij zijn niet verordend, gelijk de bewegingswerktuigen of voeten der dieren, om den grond te betreden, maar zij zullen de bevelen van zijnen geest volbrengen, en hem verschaffen wat nuttig, en van hem weeren wat nadeelig is. Dit onderscheid tusschen den op twee voeten gaanden mensch en den vierhandigen aap is niet het gevolg van gewoonte en opvoeding, maar heeft zijnen grond in de werkelijk verschillende bewerktuiging en het onderscheiden beengestel. De mensch, ten tweede, is het eenigste schepsel met volkomene handen: want de zoogenaamde handen van den aap zijn met de zijne nog niet te vergelijken. Met recht en nadruk wordt des menschen hand, het werktuig aller werktuigen genoemd; hiermede toch verricht hij alles, het grootste, het fijnste, het nuttigste. De mensch is, ten derde, een alles etend dier, dat niet alleen uit beide natuurrijken zijn voedsel neemt, maar derzelver menigvuldigste voortbrengselen gebruikt. Zijn getrouwe huishond evenaart hem nog hierin niet. Grootelijks heeft hij aan deze gesteldheid zijne verspreiding over den ganschen aardbol te danken, daar hij in alle luchtstreken leeft, onder den evenaar zoowel, als in den bevrozenen aardgordel, waarin ook bijna niet een enkel dier hem gelijk is. De mensch heeft, verder, een volkomen spraakvermogen, en daardoor voor zich eene taal uitgevonden, terwijl de dieren wel eene stem hebben, maar niet een van hen de spraak bezit. En welk een oneindig groot voorrecht bezit niet hierdoor de mensch! te meer, daar hij, ten laatste, eene redelijke ziel heeft, die voor steeds toenemende volmaking vatbaar is, en door wier edele vermogens hij de heer en meester van al de overige schepselen is. Bezit de mensch in zijne handen het werktuig aller werktuigen, hij ook is de heer van het vuur, en geen dier weet het nevens hem te onderhouden. Onze honden en katten kennen zoo wel als de apen de weldadige uitwerkselen van het vuur ter verwarming. De laatste komen spoedig op hetzelve af, zoo de mensch het verlaten heeft; maar schreeuwende gaan zij weg, wanneer het verteerd is, om dat zij het, door er nieuwe brandstoffen bij te voegen, niet weten te onderhouden. Hoe weldadig is dit alzoo van God verordend! want wisten de dieren vuur te verwekken, of te onderhouden, aan hoevele brandstichtingen zouden wij dan niet ongelukkiglijk blootstaan! maar wat zou de mensch vermogen buiten het vuur? door zijn verstand, door zijne handen, en door het vuur wordt hem de aardbol en zijne voortbrengselen zoodanig ondergeschikt als met zijne belangen meest overeenkomstig is. De mensch alleen weet te zaaien, te pooten, te planten en te oogsten; hij maakt de aarde geschikt voor zijne oogmerken, en doet haar vruchten voortbrengen tot zijn onderhoud, waartoe zij hem zelf schijnt uit te noodigen. Voor hem zijn tevens de gewassen op het doelmatigst verdeeld; en even gelijk de nuttigste in de meest verschillende luchtstreken en gronden kunnen groeien, zoo volgen hem ook de nuttigste dieren, daar zij een zoo buigzaam gestel hebben, dat zij hem in onderscheidene luchtstreken kunnen | |
[pagina 50]
| |
vergezellen, terwijl aan de grootste en wreedste roofdieren dit vermogen geweigerd is, en zij daardoor op kleine plekken als opgesloten moeten blijven; en daar, waar sommige dieren den mensch niet kunnen volgen, treft hij andere aan, die volkomen voor hem derzelver plaats kunnen vervullen. Kan het paard, of de ezel, of het rundvee den mensch niet volgen in de woestijnen van Afrika, hij vindt er de kameel, en roemt dit dier door zijne uitstekende diensten als een geschenk des hemels. Geheele volken kunnen met eene enkele soort van zoogdieren genoegzaam al hunne dringendste behoeften vervullen, zoo als, bijvoorbeeld de Groenlanders met den zeehond, de Laplanders en Tongusen met het rendier, de Aleuten met den walvisch. Maar hoeveel voordeel brengen de zoogdieren den mensch in 't algemeen niet aan! De verscheidenheid hunner gedaanten, hunne verwonderlijke leerzaamheid, hunne sterkte, hunne voortbrengselen, maken dezelve voor den mensch op de menigvuldigste wijze dienstbaar. Uit deze klasse van dieren heeft hij zich de getrouwste, dienstvaardigste en arbeidzaamste helpers weten te verschaffen. Paarden, muilezels, ezels, ossen, buffels, rendieren, kameelen, olifanten, dienen hem tot rijden, tot trekken, tot lastdragen en tot den akkerbouw. De hond bewaakt met de grootste getrouwheid des menschen huis en bezittingen, en bezorgt tevens zijnen meester het wildbraad. De katten, de egels, de miereneters vangen voor hem de muizen, en verdelgen ander schadelijk gedierte. Het vleesch van rendieren, van schapen, geiten, zwijnen, van herten, hazen, konijnen, en van hoeveel andere zoogdieren niet? dient hem benevens spek, vet, melk, boter, kaas, tot spijze. Op hoe velerlei onderscheidene wijzen weet de mensch zich de pelterijen, het leder, het haar, de wol niet nuttig te maken! Talk, vischtraan, walschot bezigt hij om licht te branden, ja zelfs voor de edele schrijf- en boekbinderskunst moeten de dieren door hunne vellen dienstbaar zijn, daar toch perkament en leder hiertoe genomen worden. Tot hoe velerlei gebruik en kunstwerkingen strekken niet de borstels, het haar, de horenen van herten en andere dieren, klauwen, olifantstanden, voorts baleinen, beenderen en blazen! - Hoeveel in getal zijn de fabrieken, handwerken en kunsten die bij de voortbrengselen der zoogdieren zich bepalen! Denkt toch slechts aan de leêrlooierijen en alle fabrieken en handwerken, die in leêr werken, als zadelmakerijen, schoenmakerijen, blaesbalgmakerijen, boekbinderijen; aan al de werkzaamheden, die zich bij de wol en het haar der dieren bepalen, als wolkammerijen, spinnerijen, weverijen, verwerijen, drukkerijen, hoedenmakerijen, borstelmakerijen, pruikenmakerijen, aan de keersenmakerijen uit talk en walschot, lijmziederijen uit pezen, beenderen en ander dierlijk afval; de salamoniakbereiding uit mest, voornamelijk van die der kemelen; de snaarslagerijen van de darmen; Berlijnsblauwfabrieken uit het bloed der dieren; denkt eindelijk aan alle fabrieken, die zich bij de beenderen en de tanden der dieren bepalen (en hoe veel wordt er niet uit ivoor, en andere grovere beenderen en horen gemaakt!), en men zal, dit alles bij de overige voordeelen gevoegd zijnde, die de zoogdieren ons aanbrengen, zoo wel de weldadige oogmerken van den Schepper met den mensch roemen, als de voortreffelijkheid der menschelijke natuur bewonderen, waardoor wij uit alles nut en voordeel weten te trekken, en op duizenderlei wijzen en tot duizenderlei einden van de voortbrengselen der natuur gebruik maken. Hoe goed moet dat Wezen dan niet zijn, 't welk den redelijken aardbewoner schiep om gelukkig te zijn, en ter bevordering van wiens geluk, zoo wel zijne eigene natuur, als die van al de nevens hem bestaande schepselen op het doelmatigst is ingericht. De mensch komt als het behoeftigste van alle dieren op deze wereld; niet een kan zich minder als hij redden, heeft zulke langdurige zorg van noode, blijft zoo lang in eenen kindschen staat, leert zoo laat gaan; en dan ook nog, wanneer hij zijne jaren bereikt heeft, is hij een veel hulpbehoevend wezen, en zou het ongelukkigste der schepselen zijn, zoo hij slechts op zich zelven stond. Maar wie erkent niet, dat dit juist voor 's menschen betrekkingen, belangen en bestemming van noode was, en dat ook dus hier in de blijken van Gods oneindige wijsheid en liefde zijn gelegen! De mensch toch werd tot veel hooger doel, dan tot een enkel dierlijk genot van de goederen des levens geschapen; hij heeft eene ziel ontvangen, wier vatbaarheid zich eindeloos uitstrekt, en wier toenemende volmaking zijn hoogste doel moet zijn. Het gevoel van behoeften, die hij alleen niet zou kunnen vervullen, moet, met de in elk menschelijk hart ingedrukte trek tot het gezellige leven zamen werken, om hem aan zijnen broeder te verbinden, op dat zij aldus gezamenlijk elkander helpen het leven veraangenamen, en elkanders volmaking bevorderen. En ziet daar den mensch in huisgezinnen, buurtschappen, gehuchten, dorpen, steden, maatschappijen; - ziet daer den mensch door de vereeniging van onderlinge krachten, en de zamenwerking tot een gemeenschappelijk doel, een wezen, dat de stoutste, de grootste ondernemingen ten uitvoer brengt, en de heer, de priester op dezen aardbol wordt; dat aan zijne inzichten alles dienstbaar maakt; dat omzet, verandert, bewerkt, herschept, vermeerdert, veredelt, zoo als het zijne belangen, zijne volmaking vorderenGa naar voetnoot1. |
|