| |
| |
| |
| |
Schetsen uit Litthauen.
De wisselingen van het lot brachten mij naar Memel, Duitschlands noordelijkste grensstad, en ik moet bekennen, dat het mij een wezenlijken strijd kostte, eer ik den innigen afkeer van het ver afgelegen Litthauerland, kon overwinnen. Ik had van mijn nieuw verblijf zooveel gehoord dat het mij schrik inboezemde, maar hoe was ik verrast, toen ik al die schrikbeelden voor de wezenlykheid zag verdwijnen. Ik geloofde in eene halve wildernis te komen, en kwam in een landje, dat naar zijnen uiterlijken schijn veel overeenkomst heeft met het Dessausche; slechts het aantal dorpen ontbreekt, maar niet zijne schoonheid.
De streken van Litthauen mogen met die aan den Main en Rijn wel niet kunnen wedijveren; toch bieden zijne korenvelden en weiden, die door Pregel en Memel doorsneden zijn, met de daar tusschen liggende sombere dennenbosschen en lichtgroene berkenwouden, in wier toppen kor- en oorhaan zwiert, zijne heidegronden en zwarte turfveenen, zulke lieflijke gezichten aan, dat ieder, die met een oplettenden blik dit land beschouwt, ook daar een schoonen tuin Gods vindt. Gouden oogsten en rijke kudden getuigen van de oorspronkelijke kracht des moederlijken gronds. Wie heeft nooit van de vruchtbare Tilsiter-streek gehoord, dat groote Delta van den Memelstreek, die hare bewoners eenen overvloed aanbiedt, zooals weinige landen hem hebben? Daar rijpt het zwaarste koren, daar vlijt zich de breede stier in het zachtste klaver, daar verrijzen de boerenwoningen, wier bewoners, in het gevoel hunner waarde, zich met trotschheid boeren noemen en met alle genoegens des levens vertrouwd zijn. Op de hoogere vlakten en enkele hoogten, weiden talrijke kudden merinos, wier stamvaders eens aan gene zijde der Pyreneën op de Sierra Monera hun voedsel zochten, rundvee van Engelsch, Zwitsersch en Oost-Friesch ras, en edele rossen, wier vaders eens in Arabië's brandende steppen kameelmelk dronken en de grootste rijkdom van rondzwervende Beduinen waren.
De schilderachtige oevers van den Memel en de kleine heuvelketen, welke, door het Rombinus gebergte gekroond, het vriendelijke Tilsit insluit, zijn wegens hunne schoonheid veel geprezen en een hoogst verrassend gezicht verschaft den vreemdeling die smalle landtong der Curische Neering, die in eene lengte van 14 mijlen, het Haff van de Oostzee scheidt, waarop men tusschen twee groote wateren het verrukkelijke uitzicht geniet aan den eenen kant op het schuimende Bernsteenmeer, en aan den anderen kant op den waterspiegel van het Haff. Door de zon verlicht, schijnt de zandrook der Neering, in de verte gezien, naar een schitterend sneeuwgebergte te gelijken; maar bij zonsondergang, biedt deze zandkust hare schaduwzijde aan, en schijnt dan een somber gebergte te zijn, dat zich boven den spiegel van het Haff verheft.
En nu de menschen! Ik kan verzekeren, dat Litthauen in weerwil van zijne afgescheidenheid van Duitschland, en in weerwil der angstinboezemende nabuurschap van den Russischen kolossus, tot de gelukkigste provinciën van Pruisen behoort, dat vooral zijn volkstam echt Duitsch gezind is, en zich door eene beminnenswaardigheid onderscheidt, die elken vreemdeling terstond boeit. Het is een slach van brave menschen, die eene hartelijkheid en goedhartigheid, zooals men ze slechts zelden ontmoet, aan den dag leggen; het is een natuurvolk, vol van kinderlijke naïveteit, en daarbij echt nationaal. De meeste Litthauers zijn nog afstammelingen der oude oorspronkelijke bewoners, die in weerwil van hun wisselend lot, toch hunne oude taal, hunne oude kleederdracht en vele van hunne oude zeden nog behouden hebben, en daar nog trotsch op zijn.
Hunne taal heeft veel eigendommelijks; zij is zacht, voor het gezang zeer geschikt en hoogst dichterlijk. Den Oosterschen oorsprong verraden de namen van zulke voorwerpen, welke het Oosten eigen zijn, zoo als: palmboom, werba, aap, bezdzemka, kameel, werbludas, enz.; voorts de sporen van menige kunde, die daar inheemsch was, en eindelijk de eigenaardige samenstelling der taal, die met het Sanskrit en het Grieksch veel overeenkomt. Daar het Litthausche volk intusschen geene letterkunde bezit, zoo is aan de beschaving der taal niet te denken; integendeel, daar Duitsche zeden en taal rondom meer heerschende worden, neemt zij een meer vreemd karakter aan.
Geheel nationaal is de Litthausche kleederdracht; de vrouwen onderscheiden zich daarin voornamelijk; zij dragen namelijk een kort jak, uit fijner of grover laken, al naar den stand, en een wijden rok van eene roodgroene en gestreepte stof, waaronder zy er nog vijf tot zeven dergelijke over elkander aantrekken, naarmate het jaargetijde is. Om het hoofd hebben zij een bonten doek geslagen, en daardoor onderscheidt zich de vrouw van het meisje. Allerliefst is het hoofdtooisel van het meisje; breede lokken zijn naar het voorhoofd toegewonden als Egyptische Ammonshorens. Deze Creusa-vlechten, die alleen door Litthauschen gevlochten kunnen worden, die breede voorhoofdlinten, gelijkende op de hoofdversiersels der Vestaalsche maagden, hebben een antieken stempel, en schijnen van de dracht der voormalige priesteressen ontleend te zijn. In de armste hutten vindt men aldus opgesierde meisjes aan het borduurraam zitten, die het gespannen doek, waarop, zonder voorbeeld, met kool de bevalligste teekeningen gemaakt zijn, met keurigheid borduren. Op feestdagen ziet men de meisjes in blauwe, met visch-otterpels omzoomde kasawaiken, die van eene zeer eigenaardige snede zijn, rondwandelen; de hals en schouders zijn met goudtressen en bonte boorden van garen afgezet, en in het midden wordt de schilderachtige kleeding door een breeden, bontgewerkten pas samen gebonden, aan welks einden zware kwasten afhangen. Wanneer nu daarbij nog de keurig bewerkte linnen shawl komt, die achteloos over de schouders wordt geworpen, en waarbij de blauwe kleeding goed afsteekt dan vergeet men, dat men slechts boerenmeisjes ziet. De schoone, aan het Oosten herinnerende gelaatsvorm, de krachtige lichaamsbouw, vereenigd met eene edele houding, de gelukkige mengeling van eigenwaarde en liefelijke bevalligheid, brengt den vreemdeling in bewondering. Nog moet ik aanmerken, dat de meisjes en vrouwen al deze mode-artikelen zelf vervaardigen, en hare shawls en linten met
spreuken en verzen, die zij zelven
| |
| |
uitdenken, met garen en zijde geborduurd, zeer lief versieren.
De mannen dragen lange blauwe rokken van grof wollen stof, insgelijks zelf bereid laken, zonder knoopen, die slechts met haken en lussen van voren gesloten kunnen worden; het hoofd is met lang, doorgaans blond haar gedekt; des zomers dragen zij een lagen zwarten hoed, en des winters is deze ook wel met eene blauwe lakensche kap voorzien, die, afhangende, het gelaat slechts als door een helm bij open vizier laat zien; maar in de hoogte geslagen, op die kappen gelijken welke men op afbeeldingen van oude Zwitsersche boeren nog ziet. De broeken zijn wijd, de borst open, daarbij een lederen gordel van elandshuid om het lijf, nog een overbljfsel uit vroegere tijden. Menige oude Litthauer stelt zoo het beste model van een oud Duitsch jongeling voor; slechts moet men hem niet op de voeten zien, wier bekleeding slechts bij de rijken uit korte laarzen, bij de meesten daarentegen uit vlechtwerk van lindenbast, paresken genoemd, bestaan, die ieder Litthauer zelf vervaardigt.
Eenvoudig is hun voedsel. Een gezond grof brood, aardappelen, melk en vleesch, een zure brij uit havermeel, met melk overgoten (kisselis), of erwtenbrij met spek (szuppinys), ook boterdeeg met geronnen melk en saffraan voorzien, alsmede de zoogenoemde bartsch of budschwing, uit roode wortelen met vleeschnat gekookt en gezuurd, maken hunne voornaamste spijzen uit. De gewone drank is een dun, uit gerst en haver gebrouwd bier, alaus genoemd, bij feestelijke gelegenheden sterke meede.
De Litthauer bezit alle deugden van eenvoudige en geïsoleerde volken, daarentegen weinig van hunne gebreken. Loffelijk is de verdraagzaamheid en broederlijke liefde, waarin zij met elkander leven, de edele gastvrijheid, zoo als men ze schier alleen in het Oosten vindt, en de werkzame deelneming voor ongelukkigen. Daarmede verbinden zij eene hooge achting voor alles, wat godsdienst is; van daar de liefde jegens hunne zielverzorgers, alsmede de gewoonte, om ernstige gebeurtenissen in het leven door kerkelijke wijding te heiligen. Zelden zijn onder hen voorbeelden van misdaden. Zij onderscheiden zich zeer van hunne naburen, de ruwe Russen en de krijgszuchtige Polen, door een edel zelfgevoel. Het verraadt eene prijzenswaardige zelfstandigheid in het Litthausche volkskarakter dat die edele trek zelfs onder de langdurige heerschappij der Polen niet verloren is gegaan. Moed, dapperheid en vaderlandsliefde treft men bij hen aan, en bovenal eene gloeiende liefde voor hun koninklijk huis. Hunne vrouwen en dochters genieten van oudsher den bijzonderen lof van kuischheid, en het strekt het volk ter eere, dat zijne taal voor de ondeugd van echtbreuk geen bijzonder woord heeft, en dat daarom het zesde gebod bij hen slechts door eene omschrijving vertaald kan worden. Ook in hunne liederen ademen zij een geest van zedelijke kuischheid en een zoo kiesche smaak zoo als men zulks in volksliederen van andere natiën niet gewoon is te vinden. Daarmede verbindt zich eene zekere teederheid van gevoel en een bekoorlijke eenvoud, met natuurlijke geestigheid gepaard, die men met de zeden van het over 't algemeen niet juist beschaafde volk nauwelijks zou kunnen vereenigen, wanneer de ervaring niet ook elders geleerd had, dat deze eigenschappen nie juist een voorrecht der zoogenaamde beschaafde volken zijn, en dat de edele gave der dichtkunst zich niet aan hemelstreken bindt.
Natuurlijke blijmoedigheid, gezang en dans veraangenamen hun leven; de Litthauer is natuurdichter. Nog ten huidigen dage zingt hij zijne dainos, zoo als voor 400 jaren, en aangenaam is het te zien, wanneer eene schaar van jongelingen en jonge dochters, feestelijk gekleed, in den vroegen morgen des zondags de Memel af of langs het strand van het Haff op hunne booten naar de kerk vaart, terwijl zij de riemslagen met beurtgezang begeleiden.
De voornaamste bezigheden der Litthauers zijn akkerbouw en veeteelt; zij, die om het Haff en langs de grootere rivieren wonen, leggen zich ook op de visscherij toe; doch met bijzondere voorliefde wordt de paardenfokkerij gedreven.
De Litthauer is een geboren cavallerist; reeds als knaap rijdt hij te paard zonder zadel en toom. Ieder boer houdt zoo vele paarden, als hij maar houden kan. Eenen Litthauer te voet zien gaan, behoort tot de grootste zeldzaamheden; zij gaan geen geweerschot ver; zelfs naar de kerk begeven zich man, vrouw en kind te paard. Ook rijdt men naar de markt, en op alle markt- en zondagen ziet het er op de straten uit, als of er regimenten cavallerie binnengerukt waren.
Voor den wintertijd heeft ieder boer vele sleden, die, onaangezien de koude, altijd open en ongedekt zijn. De winter vertoont zich zelden elders in al zijne heerlijkheid zoo als hier. Daar het land tusschen het Haff en den Memelstroom bijzonder vlak is, zoo wordt dit deel van Litthauen terstond bij de eerste vorst in een oogenblik een spiegel gelijk, land en water eene vaste, onafzienbare kristallen brug. Het Haff heeft steeds menigvuldige spleten en scheuren; echter wordt de rid terstond na de eerste nachtvorst over Haff tot aan de Neering en naar Koningsberg en Memel gewaagd. Wanneer het ijs zoo spiegelglad is, moet men tot eene sledevaart op het Haff den wind afwachten; want waait hij van ter zijde, dan vliegt de slede om de paarden heen, en een stevige voerman moet met ijssporen onder de laarzen de richting houden als een stuurman. Ook is zulk eene Haff-slede van een langen disselboom, met haken en planken, pieken en touw voorzien, ingeval men door het ijs mocht zakken, en ook om over de dikwijls zeer breede spleten van het ijs te komen. Maar het is dan ook een waar genoegen, om over deze wijde vlakte heen te glijden, waar men uren lang geen oever ziet, en dezen bovendien vermijden moet, dewijl het ijs daar al zeer licht doorbreekt. Op deze wijze galoppeert men in eenen halven dag van Labiau naar Memel, 18 mijlen ver over het Haff, waartoe men anders ten minste twee dagen noodig heeft.
Zooveel over Litthauen in het algemeen, en nu make de vriendelijke lezer nog een klein uitstapje door het land.
Terstond achter het vriendelijk aan de Alle gelegen stadje Wehlau treedt men het Litthausche gebied in; ik verwachtte terstond zeer groote weiden voor mij te zien en een groot aantal schoone paarden op dezelve te vinden; want men had mij gezegd, dat Litthauen slechts een groot weiland was. Evenwel stiet ik slechts op bosch en veld; maar dit kwam daar van daan, dat ik op den hooger gelegen weg naar Insterburg reed; maar niet door het breede, door hooge oevers begrensd weidal van de Pregel-rivier. Dit Pregelsdal met zijne nevenrivierdalen vormt de weelderigste weiden. Zoo nu in dit opzicht mijne verwachtingen teleurgesteld werden, zoo werden zij in een ander opzicht weder
| |
| |
overtroffen; namelijk wat de schoonheid des lands aangaat. Ik meende in het Dessausche gekomen te zijn, zoo rijk bebouwd en levendig kwam mij de vlakte voor, en een deel er van is ook inderdaad het eigendom van den hertog van Dessau. Deze vorstelijke Dessausche bezittingen, 5 mijlen langs den Pregel heen, zijn allervoortreffelijkst aangelegd als een waar sieraad van Oost-Pruisen. Vorst Leopold van Dessau kocht in 1721 deze vruchtbare streek lands voor 70,000 Rthlr. en wel by de volgende gelegenheid. Door de pest- en veeziekten was die streek destijds in een zeer treurigen toestand geraakt, en Frederik Willem I wekte den genoemden vorst op eene reis door Litthauen op, om hetzelve te koopen. De vorst gaf er gehoor aan en besteedde later aanmerkelijke sommen, om er Duitsche kolonisten te vestigen, waarvan de koning hem weer een privilegie gaf, volgens hetwelk alle bezittingen tot adelijke rechten verheven werden, en de vorst de rechtsbedeeling en de jacht onder zich verkreeg. Voornamelijk onderscheidt zich het groote prachtige dorp Gr. Bubainen, op den Hoogen Pregeloever eene mijl van Insterburg gelegen, met sluizen en groote voortreffelijk ingerichte molens. Het marktvlek Norkitten omgeven van hopvelden - Litthavens wijnbergen, is de zetel van het bestuur dezer goederen. Eene levendige koopstad is Insterburg in eene zeer vriendelijke streek, voorheen een heidenburg, thans de zetel van een hoog gerechtshof; ik kwam hier juist op marktdag aan, toen alle straten en pleinen van Litthausche landlieden en hunne paarden wemelden. Hunne taal, schier tot een enkel schreeuwen ontaard, klonk mij als Grieksch in de ooren.
Een aangenamen indruk verschaft het stadje Gumbinnen met zijne breede, lijnrechte straten en zijne vriendelijke huizen. Frederik Willem I verhief hetzelve van een dorp tot den zetel van het bestuur voor het Litthauer departement, en liet de stad volgens een door hem zelven ontworpen plan in 1724 opbouwen. De naam der stad moet, zoo als men beweert, van Gumbas (eik) afstammen, onder welken de oude Litthauers hier eens hunnen goden offerden. Hier en in de omstreken leven vooral vele Salzburgers, die zich door hunne nijverheid, door huiselijkheid en door een zekeren aartsvaderlijken aard onderscheiden. De aangenaamste bezigheden zijn voor de Salzburgers de akkerbouw, brouwerij en branderij; zelden oefenen zij een handwerk uit, nog zeldzamer wijden zij zich aan de wetenschappen.
Noord- en Oostwaarts van Gumbinnen wordt het landschap eene der vriendelijkste streken van Oost-Pruisen. Een land rijk aan dorpen, doorsneden door een groot aantal kleine rivieren, vol van de weelderigste bouwlanden en weiden. De geheele streek gelijkt op een tuin. Midden op dezelve licht Trakehnen, de hoofdstoeterij der provincie en wellicht de grootste stoeterij van Europa; zij bestaat uit 12 voorwerken, waarvan elk met akkers en weiden en van alles voorzien is, om de aan haar toevertrouwde paarden behoorlijk te verplegen. Van de heerlijkste soort zijn de klavervelden en weilanden; slechts het hooi van de eerste snede wordt voor de dekpaarden, dat van de tweede snede voor het trekvee gehouden; dit werd zoo bepaald door Frederik Willem I, voor omtrent 100 jaren. Doch eerst onder Frederik II, naden zevenjarigen oorlog, kreeg deze stoeterij hare vermaardheid. Onder andere kocht vorst Potemkin hier een negental hengsten voor de keizerin Katharina voor 2500 dukaten, en vorst Radziwill even zooveel merriën. De generaal Seidlitz reed alleen op Trakehner paarden. Zelfs aan Frankrijk werden destijds reeds paarden verkocht. In later tijd is hier de paardenfokkerij nog aanmerkelijk vermeerderd, voornamelijk door den aankoop van remonte-paarden, die jaarlijks plaats heeft. De Staat koopt namelijk jonge, driejarige paarden uit de geheele provincie aan, en verdeelt deze in de stoeterijen, om hun daar, tot dat zij vijf jaar oud zijn, een beter voedsel en verpleging te geven, en hen alzoo voor het leger bruikbaarder te maken; deze veredelde paarden worden door ingebrande teekens kenbaar gemaakt.
De omstreek van het nette stadje Raguet, dat op den hoogen zuidelijken oever der Memel licht, is overheerlijk schoon. De groote tuin te Ober-Eisseln wordt druk bezocht. En ook Tilsit bevalt terstond bij het eerste gezicht. Het licht in de gezegende Tilsener-vlakte, die een zijstuk van de prachtige Weichselvlakte, tusschen Dantzig en Elbing, uitmaakt. De boerderijen liggen hier meer verstrooid uit elkander, en de huizen zijn meestal van hout opgetrokken en met stroo gedekt. Bij Tilsit voert eene brug over de de Memel, welke rivier wel zoo breed is als de Beneden-Elbe en aanzienlijke schepen draagt, wittiauers genoemd, groote, ruw gebouwde vaartuigen met platte bodems; meer dan 200 voet lang, 25 voet breed en wel 3000 centenaars dragende, komen zy uit Rusland, zoo als ook die houtvlotten, waarop vlas, hennep, talk, olie en huiden, meestal naar Koningsbergen, vervoerd worden. De terugvaart is hun wegens den sterken storm op de Memel te moeielijk; daarom verkoopen de eigenaars hunne vaartuigen te Koningsbergen of Memel als houtwaren, en laten hun scheepsvolk te voet naer huis wandelen. Ik zag bij Tilsit zulke vaartuigen van den Dnieper aankomen, en men verhaelde mij, dat zelfs de vaartuigen, strusen genoemd, van de Zwarte Zee door het Oginskische kanaal en de Wilia, de Memel afgebracht werden. Zoo is er door de Memel eene waterverbinding tusschen de Oostzee en de Zwarte Zee. Een heerlijk uitzicht over de stad en het breede dal der Memel, tot op eene verwijderde bergketen op den achtergrond, heeft men van den Slotberg, waarop volgens de overlevering een heidenburg gestaan heeft. Eene mijl van de stad, aan gene zijde van de Memel, verheft zich dicht aan haren oever de Rombinus, als hoogste punt 185 voet hoog boven den spiegel van den stroom. Op zijnen top vond men nog voor 20 jaren een granietblok van 15 ellen in omvang, waerop de oude Litthauers geofferd hebben. Jammer dat dit gedenkteeken van den grijzen voortijd, onlangs door een
molenaar vernietigd is geworden, die dezen blok tot molensteenen heeft gebruikt; maer nog altijd heeft zich bij de bewoners der omstreek een zekere eerbied voor den eens zoo heiligen Rombinusberg staande gehouden, zoodat mannen zoo wel als vrouwen, wanneer zij eenig gevaar gelukkig ontkomen zijn, gaarne deze plaats kleine offergaven als: goud, ringen, of kousenbanden brengen. Zuidelijk van denzelven licht het goed Briolen, door bereiding van Litthauschen Zwitserschen kaas bekend.
Ten westen begint de groote Tilsiter-vlakte, door de hoofdarmen der Memel, van Rus en Gilge doorstroomd, en door dijken beschut. Ten opzichte van de grondgesteldheid gelijkt zij over 't algemeen de vlakten aan den Weichsel; maar hier worden, uit
| |
| |
hoofde van de zeer lage ligging, minder granen verbouwd dan daar; en de hooibouw benevens veeteelt zijn de voornaamste middelen van bestaan voor de bewoners. De dorpen, die aan het Haff liggen, leggen zich op de visscherij toe, die zeer goede winsten oplevert. Ten noorden van den Rus licht het stadje van den zelfden naam, eenigermate de voorhaven van de Memel; want van hier vertrekken de vaartuigen en aanzienlijke houtverzendingen naar Memel; daarom hebben de Memeler handelshuizen hier hunnen houtstapel en expeditie-kantoren, om het hout, dat langs de Memel uit Russisch-Litthauen aangevoerd wordt, in ontvangst te nemen en het naar Memel te verzenden.
In het noorden van de Memel-vlakte wordt de natuur bijzonder schraal; niets dan heideland en groote met stoppelig gras bedekte en met jeneverboombosschen bezette vlakten, palwer genoemd, breiden zich in onafzienbare velden uit, die doodsch en eentoonig zijn; in het midden liggen de marktvlekken Heidekruik (Litth-Szillo karczama, dat is kruik der heiden) en Prökuls.
Er is wellicht geene stad in Duitschland, die in eene zoo treurige zandvlakte ligt, als Memel. Reeds de vaart over het Haff derwaarts is allervervelendst; het Curische Haff is aan het zuideinde niet minder dan 7 mijlen breed, zoodat men, daar de vaart zoo tamelijk het midden houdt tusschen de beide oevers, niets ziet dan lucht en water. Eerst na vele uren wordt het Haff smaller, en men ontwaart beide kusten, rechts de vlakke Litthausche vlakte, en links de kale zandbergen der Curische Neering. Dan is de vaart op het Frische Haff van Elbing naar Koningsbergen veel aangenamer. Men ziet hier het land steeds aan beide zijden en den hoog gelegen oever, vooral in de streek van Fanenberg, alsmede het lieve, vriendelijke Pillau.
De aanzienlijkste kooplieden van Memel zijn van Schotsche afkomst; van daar de heerschende Anglomanie. De inrichting der huizen en het huiselijke leven is naar den Engelschen smaak, en dit gaat zelfs zoo ver, dat men bij voorkeur Engelsch spreekt, op Engelsche bedden slaapt, Engelsche kleederen gebruikt; ja zelfs den paarden Engelsche haver geeft, die men van Londen laat komen. De stad, met eene vervallene sterkte, doet zich zeer vriendelijk voor, als men die van het Curische Haff ziet; en geeft van binnen door de regelmatige bouworde eenen aangenamen indruk. De straten zijn breed en bevatten meestal wel geene zeer hooge, maar toch bevallige huizen, waaronder prachtige gebouwen met gladde zinkdaken; de beurs en schouwburg kunnen met de beste vergeleken worden. De een vierde mijl lange voorstad Vitte en Bommets-Vitte is de verzamelplaats der matrozen; de huizen zijn er klein, van ééne verdieping, doorgaans van hout opgetrokken; maar de groote zindelijkheid der vensters, de geelkoperen platen met den naam des bewoners op dezelve, alles getuigt, dat men hier zeelieden aantreft en van een levendig verkeer met Engeland. Men heeft er ook een lichttoren, wiens vuur 100 boven den waterspiegel brandt, en vijf mijlen ver gezien wordt. De haven behoort tot de beste van Pruisen. Deels door het zeediep, deels door de toereikend diepe monding der Dange gevormd, verschaft zij aan 300 schepen ruimte en veiligheid. Aan de andere zijde licht de voorstad Schmelz, tegenover de kale zandheuvels der Neering; zij bevat eene rij zaagmolens en fabrieken, terwijl er een steenkolendamp is, zoo als in Engeland. Memels hoofdhandel is in hout, en zij is in dit opzicht de voornaamste van Pruisen. Vooral is de handel in masten zeer levendig.
Nog moet ik een woord zeggen van de visscherij, waarop de bewoners van de kusten langs het Haff zich toeleggen. Gelijk men weet, maakt geene bezigheid luier, vuiler menschen dan de visscherij. Zoo ook hier, vaart men uit Labiau langs de Frederikshaven, dan komt men in de Nesaoniën, eenen breeden, geweldigen stroom. Zijnen loop volgende, komt men in de nog breeder Gilge; de Elbe is op vele plaatsen als niets beteekenend. Een walgelijke reuk overviel er ons; dat komt van de houten lootsen (pukinietczin), waarin riattraan gekookt wordt; de riat is een soort van visch, die zoo lang is als de kleine vinger, en wordt bij mijriaden jaarlijks in het Curische Haff gevangen. Wanneer een visscher op het Haff uit visschen gaat, dan neemt hij voor 4 of 5 dagen niets anders mede dan een stuk brood en een paar ajuinen tot voedsel, benevens een fleschje jenever; de rauwe riat en de aan een stokje levend gebraden paling, die hij ook wel rauw eet, is zijne overige spijs, die hij zich slechts met veel moeite verschaffen kan. Ajuinen worden alleen in die streek geteeld, waarvoor men de noodige granen inruilt. Worden nu door eene ongewone overstrooming van die rivieren deze voortbrengselen en de hooioogst, de eenigste rijkdommen, welke die lieden van het vasteland erlangen, vernietigd, dan is het verschrikkelijk het geloei van het hongerige vee in de stallen te hooren, en den nood te zien der menschen. Dagelijks genoodzaakt, om tot list en vermetelheid, als de eenigste middelen van hun bestaan, hun toevlucht te nemen, worden er verschrikkelijke misdaden in menigte gepleegd. Roof en diefstal zijn aan de orde van den dag; nergens hebben zoo vele onderzoekingen wegens meineed plaats, dan hier; nergens is het stelsel van valsche getuigen tot zulk eene hoogte gebracht, dan juist hier, al ware het alleen om de reiskosten te verkrijgen. Deze ondeugd is reeds van de laagste tot de hoogste standen doorgedrongen. Er zijn geheele dorpen van
wilddieven, ja, er zijn niet weinige grondbezitters, die door hunne wilddieverij in die afgelegene, ongebaande, door rivieren en beken doorsneden weiden, heidegronden en bosschen een niet onbelangrijk vermogen verwerven. Geheele vlakten worden dikwijls door één man van alle boomen beroofd; ja, men wijst soms plaatsen van bloedige wraak aan. Toen de rivieren reeds begonnen te ontdooien, reed op zekeren avond een welgesteld grondbezitter uit de stad. Slede en paarden kwamen goed en wel te huis aan, maar hij niet. Toen zijne vrouw haren tweeden man nam, kwam het lijk van den eersten op den bruiloftsdag boven; hij was vermoord geworden.
Op eenen zomeravond reed ik met een mijner vrienden, een geneesheer van Labiau, om een lijk te schouwen; het was op het strand van het Haff gevonden. Eene lichte boot van die soort, welke men zeer eigenaardig zielverkoopers noemt, nam ons in. Wij voeren over de Dieme, welke eene groote hoeveelheid waters van het Haff, door den wind aangevoerd, ontving. Welk een treurig gezicht! Over de verwachtingen der menschen, die zij voor hunnen arbeid van den grond gehoopt hadden, plaste het vijandlijk element. De weg liep over akkers en door tuinen, en door bosch, waar de watergans klepperend opvloog, waar anders kudden pleegden te grazen. De armoedige visschershutten stonden tot aan de vensters onder water. Op de zolders lagen de kinderen,
| |
| |
met lompen bedekt, op stroo. Eindelijk moesten wij tot aan de knie door eene palwa waden. Een krans van lijken van verongelukte visschers omgaf het strand van het Haff.
|
|