De Vlaamsche School. Jaargang 11
(1865)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijDe petrolie-lampen.M. Kupfferschlaeger, leeraar aan de hoogeschool van Luik, heeft in een boekdeeltje het volgende over de petrolie-lampen laten verschijnen dat wij onze lezeren mededeelen als zijnde van algemeen belang: De petrolie-lampen moeten derwijze gemaakt worden, dat zij de ontvlamming en de ontploffing der petrolie voorkomen. De ontvlamming wordt vrroorzaakt door de vlam die in den bol, waar de olie is, dringt, en dezelve doet springen. Het is door het samenstellen der lamp dat men in die hindernissen moet voorzien. De lampen bestemd voor het branden van petrolie, hebben geen mecanisme dat de olie naar de wiek brengt, zoo als de carcellampen. De pijpjesaantrekking (capillarité) is hier de eenige drijfkracht welke gestadig de petrolie naar het bovenste gedeelte der wiek leidt. Maar de aantrekking heeft palen en oefent hare werking op geenen onbepaalden afstand uit; die werking is des te sterker naarmate de olie licht is en de te doorloopen wiek kleiner, waaruit volgt dat de petrolie-lampen kort van hals moeten zijn, de oliebol breed en plat en eindelijk dat de wiek altijd goed in de olie moet hangen, Evenwel zou de nabijheid van de olie met het bovenste van de wiek een ongemak kunnen aanbieden, namelijk van de olie te verwarmen en haar te doen vervliegen, waardoor de lamp zou rooken. Men moet daarom aan den hals van den bol eene zekere lengte geven, waardoor dat ongemak word belet. Ziehier de beste schikkingen, welke men in het vervaardigen der petrolielampen in acht moet nemen: 1o De bol moet doorschijnend zijn, om te kunnen de hoogte der olie zien. Men zal hem dus van glas, kristal of fijn porselein maken. 2o De vorm van den bol moet eerder breed en plat dan hoog zijn, omdat de vermindering van de olie het minst gevoelig zou zijn. Hij moet voorzien zijn van een klein zij-buisje voor het ingieten der olie. 3o De behoorlijke gemiddelde afstand tusschen de vlam en de olie is van 7 tot 8 centimeters, om de olie niet warm te maken en de palen niet te overschrijden, waarin de aantrekking werkt. 4o De bek voor de verlichting moet zoo gemaakt zijn dat de vlam in den bol niet kan dringen en eene ontploffing te weeg brengen. 5o De stukken van den bek moeten bijeengebracht zijn zonder soudeersel, om dat het smelten van dit laatste, de olie zou kunnen doen ontvlammen. 6o De ronde of dubbele en de platte of enkele wieken, zijn zeer wel geschikt voor die wijze van verlichting. De ronde wieken, met een Argandbek met dubbelen luchttocht, geven veel klaarte, omdat het verbranden der olie meer volledig is; zij zijn dus het best geschikt voor salon-lampen, het verlichten van gangen, van straten en openbare plaatsen. Maar daar de platte wieken het gemakkelijkste voor het gebruik zijn, en dat de klaarte voldoende heeft geschenen aan het grootste gedeelte der verbruikers, heeft men ze bijna uitsluitend aangenomen. Eene andere reden tot de voorkeur, welke men aan platte wieken geeft, is, dat een al te schitterend licht nadeelig is aan het gezicht, vooral voor lezen en schrijven. 7o De wiekdrager moet niet zeer ver in den bol dalen om de olie te bereiken, hij zou dezelve te veel verwarmen. Hij moet door een halfrond hoedje bedekt zijn, volgens den vorm der wiek en deze niet aanraken. De warmte welke dit hoedje krijgt, maakt de olie tot onvlambaarheid gereed, welke door aantrekking in de wiek wordt gebracht; iets dat noodzakelijk is als men het maximum van licht wil voortbrengen en geen rook hebben. Het is de damp der olie, die zich verzamelt tusschen de wiek en het hoedje, welke brandt en verlicht. 8o De voet der lampen moet zwaar en redelijk breed zijn, om meer vastheid te geven en het omverwerpen te verhinderen. 9o De glazen, breed aan de vlam en die onmiddellijk daarboven verengen, ten einde wel de lucht op de wiek samen te trekken, zijn de beste; zij worden min warm, daar de vlam meer van de zijde is verwijderd; zij moeten omtrent 27 centimeters hoog zijn. Men heeft ook gaatjes onmiddelijk boven de breedte, ten einde de lucht rechtstreeks op de wiek te trekken, maar deze verandering, alhoewel goed, is voor de moeielijkheid in het maken der glazen, niet aangenomen. Men heeft ook voorgesteld het glas door een luchtgever (ventilateur), met horlogiewerk bewogen, te vervangen; maar de herstellingen, die deze doenwijze vergde, het meerder verbruik der olie en het onaangenaam gezicht, hebben van den luchtgever doen afzien. 10o De kap of hoed moet niet in metaal zijn, daar hij door de lucht weêr te kaatsen op den bol, te veel de olie verwarmt. Degene van gekleurd papier zijn de besten, als men de tafel wil verlichten om te lezen of te schrijven, en die van porselein als men eene geheele plaats wil licht geven. De hoed moet door een voet opgehouden zijn met drie steunsels, wat toelaat hem naar willekeur te veranderen. De steunsels welke den hoed aan het glas vasthechten, brengen soms het breken van dit laatste te weeg, omdat zij de zwelling verhinderen. Na aangeduid te hebben hoe de lampen moeten zijn, zullen wij nu nagaan, hoe men er zich moet van bedienen. Men vult den bol (réservoir), met petrolie, die tamelijk groot moet zijn, opdat de lamp gedurende geheel den avond zou kunnen branden, zonder dat men verplicht is er nog olie in te doen. Het is binst den dag en niet des avonds, dat men olie in de lampen moet doen, daar men des avonds natuurlijk licht noodig heeft en gevaar loopt de olie te doen ontvlammen. Rond het einde van 1863 veroorzaakte een kruidenier, te Parijs, die, met zijn winkeljongen, des avonds, bij licht, petrolie aftrok, een geweldigen brand. Men moet alle dagen den bol tot boven toe met olie vullen daar er door den damp van de olie en de lucht zich een mengsel zou vormen, dat eene ontploffing zou kunnen veroorzaken bij het aansteken der lamp. Dit is gebeurd te Rhurort, in october 1864, aan een jong meisje van 15 jaren, op het oogenblik dat zij eene hangende lamp aanstak, die niet vol met olie was. De ontploffing | |
[pagina 178]
| |
deed den bol aan stukken springen en de brandende olie viel op het jonge meisje en op eene harer zusters, oud 5 jaren, die zoo erg verbrandde, dat zij er van stierf. Deze voorzorg dient vooral in den winter te worden nagekomen, daar de lampen meestendeels in verwarmde plaatsen verblijven en dat de olie alsdan eene vermeerderde hoeveelheid damp uitwasemt. Men snijde alle dagen de wiek zonder er verkoolde boorden aan te laten, welk de lamp doen rooken en men ronde de twee kanten volgens het maaksel van het hoedje, ten einde eene regelmatige vlam te hebben. Men mag de lamp met geen papier aansteken, omdat er daarvan gewoonlijk iets aan de wiek blijft hangen dat de lamp gedurende geheel den avond doet rooken, voor zooveel men het er niet afdoet. Hetzelfde ongemak heeft plaats als er stukken aanlaaisel in den bol zijn, die zich aan de wiek vasthechten Zoodra de lamp is aangesteken, moet men de wiek naar omleeg draaien, opdat de vlam onder het hoedje blijve, ten einde het glas, zonder gevaar van breken, te kunnen opstellen; het is zelfs voorzichtig in den winter het eerst wat te warmen. Als het glas er op staat, draait men langzaam de wiek op (zonder dat zij ooit den bovensten boord van het hoedje mag overschrijden), tot dat de vlam ten meeste 4 centimeters hoog, klaar en aan den top niet rood is. Men moet de schielijke tochten, door het geweldig openen van deuren of vensters, beletten, daar zij het breken van het glas kunnen te weeg brengen. De groote hoeveelheid glazen, die gebroken zijn sedert men de petrolie gebruikt, is oorzaak dat er zooveel personen afgezien hebben van die wijze van verlichting. Indien het glas breekt of als er iets aan de lamp hapert, moet men dezelve uitdooven alvorens een ander glas er op te plaatsen of te zoeken in het gebrek te verhelpen, want de metalen garnituren worden spoedig warm en zouden de olie kunnen in brand steken. Het is aldus, dat eene vrouw in 1864, te Marchiennes, iets aan hare lamp willende doen, eene ontploffing te weeg bracht, die haar in de volle borst trof en dat zij, even als haar zoon, oud 14 jaren, brandwonden bekwam. Den 23n Januarij laatstl. wilde de bode van Neufchâteau, Castagne genaamd, zijne brandende lamp met olie vullen; de bol ontplofte en bracht 's mans dood te weeg. Bij het einde van den avond, moet men de lamp uitdooven door traagzaam de wiek naar omleeg te draaien tot dat de vlam uit is; dit is beter dan uitblazen, daar men noch rook, noch geur heeft. De petrolielampen moeten zeer zuiver gehouden en droog afgevaagd worden, om alle ongemak en gevaar te voorkomen; het glas moet langs binnen en langs buiten alle dagen worden gekuischt. Als de lamp niet brandt, moet men een klein blikken vernist hoedje stellen boven de opening van het glasGa naar voetnoot(1), ten einde te beletten, dat de geur der olie zich in de plaats verspreide, vooral in de slaapkamers, wat ongemakken kan te weeg brengen. Behalve de aanbevelingen, die wij hebben gedaan, moeten de personen, met de dienst der lampen gelast, veel voorzichtigheid en behendigheid aan den dag leggen, of, zooals men gewoonlijk zegt, zeer handig zijn. Daar men deze hoedanigheid niet altijd bij de dienstmeiden kan vinden, die gewoonlijk dit werk des avonds doen, en altijd haastig zijn, is het wenschelijk dat de dames of de jufvrouwen in de burgershuizen zich met dat werk gelasten. Men heeft nog gezien, dat er dienstmeiden hunne lampen op de brandende stoof zetten, om beter in de potten te zien, of petrolie in het vuur wierpen, om het te doen aangaan; voegt daarbij het breken der glazen en men zal zien dat onze aanbeveling niet ongegrond is. Niettegenstaande al de voorzorgen, kan het gebeuren, dat door het een of ander ongeval een begin van brand zich voordoet. In dit geval is het 't best, dat men doen kan om het vuur uit te dooven, zand, aarde of assche er op te werpen, eerder dan water, dat de brandende petrolie niet kan blusschen, tenzij het in groote hoeveelheid wordt geworpen. De brandwonden moeten onmiddellijk verzorgd worden, en men moet er dikwijls hernieuwde doeken met koud water op leggen.
In tegenwoordigheid der gevaren, die het gebruik der petrolie aanbiedt en de voorzorgen die men moet nemen, kan men zich afvragen of die wijze van verlichting voordeelen genoeg oplevert, opdat men er toe besluite haar aan te nemen. Wij denken van ja, en ziehier waarom: De petrolie geeft een veel beter licht dan de gewone olie en is goedkooper, vooral als men de prijzen der tegenwoordige lampen vergelijkt met degenen der carcel-lampen; het gaz-licht kost het dubbel der petrolie. Daarenboven geeft deze laatste een licht dat altijd gereed is en van het begin tot het einde van den avond even klaar blijft, 't is te zeggen gedurende 7 tot 8 uren; de vlam vermoeit de oogen niet omdat zij, zooals degene der gaz, der was- of roetkeersen, niet danst. De petrolie vervriest niet in de lampen, zooals plaats heeft met de gewone olie. Wij willen deze verhandeling niet eindigen, zonder de andere gebruiken te doen kennen, welke men van de petrolie kan maken. Alzoo bedient men er zich van als verwarmingstoestel, en men verkoopt tegenwoordig kleine draagbare verwarm-lampen, die men op de tafel plaatst, na het middag- of avondmaal, om het water te doen koken, waarmede men koffie of thee opgiet. De petrolie kan dienen om het koperwerk te kuischen, door er tripoli, spaansch of fransch wit bij te mengen; om er stoven, jachtkomfooren of ander stoofgerief mede te kuisschen, door het bijvoegen van potlood; tot het verwijderen van de weegluizen en houtwormen, door een weinig petrolie in schotelkens te plaatsen in de kamers of kleêrkassen, welke door dit ongedierte bevuild zijn. Eindelijk heeft men het ook met goeden uitslag aangewend tot het genezen van het schurft, zooals het de geleerde geneesheer Decaisne heeft beproefd, wiens stelsel door het ambtelijk verslag van een pruisisch geneesheer is bevestigd: deze laatste zegt, dat drie tot vier oncen zuivere petrolie, die 12 centiemen kost, voldoende is om zich geheel van het schurft te genezen. Er blijkt dus uit al wat hiervoren gaat, dat de petrolie, wel gebruikt, goede diensten bewijst, en dat zij, bij gevolg, in ons land zal aangenomen worden, even als de gaz, de ijzeren wegen, de fosfoorstekskens en de naphte het zijn geweest, niettegenstaande | |
[pagina 179]
| |
de ongevallen welke zij hebben voortgebracht en al het kwaad dat men er van gezegd heeft. Men moet wel begrijpen, dat al die dingen deel maken van hetgeen men den ‘vooruitgang’ noemt, en dat men ze niet kan gemissen, zonder tot het oude stelsel zijne toevlucht te nemen, en alsdan zou men den hoogmoed niet meer kunnen hebben, onze eeuw de eeuw van verlichting te noemen. |
|