De Vlaamsche School. Jaargang 10
(1864)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijRechtsgeding over een kunstwerk in de XVIe eeuw.De gedingen over kunstwerken kwamen zeer zeldzaam vóór den Raad van Vlaanderen. Soortgelijke zaken werden gewoonlijk gewezen of door de schepenen, of door de rechters-scheidsmannen onzer vrije gemeenten, zoo als de andere geschillen die oprezen tusschen de ambachten of stedelijke gilden; die geschillen werden slechts onderworpen aan de beslissing van het landelijk gerecht zetelende als hof van beroep, en zeer dikwijls, uit vrees van eene lange en veel kostende bepleiting, deinsden de pleiters voor dit beroep terug. Wanneer de twisten daar eerst onderzocht werden, was sedert 1530 het beroep der vonnissen den hoogen raad van Mechelen voorbehouden, en hier mocht men van de gerechtelijke wisselvalligheden zeker niets meerder verwachten. Rijke gilden pleten gedurende langen tijd hunne geschillen vóór de schepenenbank van Gent en den raad van Vlaanderen. De dekens en de gilden handelden in naam hunner aangehoorigen; hierdoor leden allen, alhoewel tegen dank. Het groot gedeelte der ambachten, die door neering-afgunst, door twistgeest of verwaand gevoel, de verschillende trappen of hoven der gerechtelijke haarklieverij wilden beproeven, lieten er hun beste deel ten buit. Eenige staken zich vol schuld, andere gingen er gansch door ten onder. Vele oorkonden kunnen het bewijzen, en meerdere souvereine bevelen moesten aan zulke rechtsgedingen een einde stellen. Het was dus niet zonder aarzelen en vreezen dat een poorter, de leider eener neering, of het lid eener gilde er toe overging om zich alleen in den doolhof van het hoog gerecht te wagen. Gewis op den duur zegepraalde het recht, en het hof van Vlaanderen was met reden beroemd voor zijne onpartijdige vonnissen, maar hoe zwaar wogen de opofferingen, en hoe groot was soms de teleurstelling! Het meest van den tijd, na eenen hevigen kamp, na vele onnoodige woorden en schriften, onderzoeken en onophoudelijke beantwoording, mislukte toch het geding, of men won het slechts na een langdurig wachten. Nochtans beklagen wij niet te veel de neeringen van den goeden ouden tijd, de hedendaagsche nijveraars zijn in sommige landen niet beter behandeld. Den 30 September 1785 spanden de meesters schoenmakers van Mecklemburg-Schwerin een proces in tegen het magistraat der handelsstad Rostock, om dat deze laatste verboden hadden, ter jaarmarkt hunner stad, schoenen te verkoopen, gemaakt extra muros. Dit geding duurde 78 jaar, en de schoenmakers aanleggers, allen intusschen tijd gestorven, behaalden bij vonnis van 22 Junij 1863 eene volkomene overwinning tegen het willekeurig verbod van 1785. Ja, in het toekomende is aan het stadsbestuur van Rostock het recht ontzegd, op boete van 500 thalers voor elke overtreding, zich te beroepen op een eeuwenoud voorrecht, op een voorrecht afgeschaft zoo als vele andere plaatselijke keuren. Bij het doorbladeren der talrijke vonnissen, overgeschreven in de registers die nog bewaard worden op de archieven van den ouden hofraad van Vlaanderen, aanvangende in 1369 met het verhoor der afgevaardigden der graven, en die eindigen met het vernietigen der landelijke raden in 1795, vindt men maar weinige gedingen door schilders of beeldhouwers aangelegd. Nochtans, tusschen de vonnissen en de voorbereidende schriftelijke verslagen der XVIe eeuw, viel er mij één in de hand dat onder het opzicht van kunst heel belangrijk is, en dat uitgewezen werd door een lang en breedvoerig vonnis. De schepenen van Gent waren de verweerders, en het werk, oorzaak van den twist, was het gewrocht van eenen der meest beroemde schilders van dien tijd. De schilderij versiert nog hedendaags het gentsche museum. Dit proces, dat maar zeven jaren duurde, werd vóór het hof van Vlaanderen opgeroepen, omdat het gentsche stadsbestuur hier geen rechter kon zijn in zijne eigene zaak. De schilderij stelt het laatste oordeel voor, en van 1589 tot 1794 versierde zij, op het stadhuis van Gent, de vergaderzaal der schepenen van der keure; zij hing boven de gerechtsbank dier magistraten. Eene lijst te Gent gedrukt ten jare 1771, bij Pieter Goesin, en getiteld: Description des plus fameux tableaux que l'on trouve dans les églises et autres édifices de la ville de Gand, behelst de volgende aanteekening: Collège de la keure, le Jugement dernier, chef-d'oeuvre de Frans Floris. In den inventaris, opgemaakt te Gent in 1777 bij bevel van Maria-Theresa, van al de schilderijen eigendom der geestelijke of wereldlijke doode-hand, ten einde in het vervolg den verkoop dier kunststukken te beletten, werd het laatste Oordeel als het werk van Raphaël van Coxcie opgegeven, door den schilder Ph. Spruyt, leermeester ter academie en leerling van Antoon-Raphaël Mengs. De zelfde inventaris van 1777 vermeldt ook, in de kapel der schepenen van der keure, eene copij op doek van de aanbidding van het Lam, door de gebroeders Van Eyck. Die kopij, welke Ph. Spruyt geloofde insgelijks geschilderd te zijn door Raphaël van Coxcie, werd, omtrent 1820, naar Engeland overgevoerd: zij was onder het fransche gemeene- | |
[pagina 209]
| |
best (1796) openbaar geveild. Men heeft die copij langen tijd verward met die, welke Michiel van Coxcie op paneel naschilderde voor Philips II. J.B. Descamps, in zijn werk Voyage pittoresque dans la Flandre et le Brabant, spreekt noch van de aanbidding van het Lam, noch van het laatste Oordeel, gedurende zijn bezoek op het stadhuis van Gent. Het is waar, in heel het verhaal zijner reis door Vlaanderen en Braband maakt hij nergens melding van eene schilderij door Raphaël van Coxcie, ter nauwer nood noemt hij twee schilderijen van Michiel van Coxcie, in Sinter Goelen kerk te Brussel. Van zijne werken te Mechelen en te Antwerpen, die nochtans heel merkwaardig zijn, daarvan maakt hij geen gewag. In April 1825 verplaatste men die schilderij het laatste Oordeel van het stadhuis van Gent naar het museum dier zelfde stad; en in de catalogus met uitlegging en toelichting, door den schilder-drukker P.-Fr. Goesin-Verhaeghe uitgegeven, komt die schilderij voor onder no 13 als het werk van Raphaël van Coxcie. Dit boeksken werd in 1836 heruitgegeven door Pieter Van Huffel, bestuurder des museums: het laatste Oordeel werd aangeteekend onder no 21, en opgegeven als het werk van Michiel van Coxcie, bygenaamd de Vlaamsche Raphaël. By de latere herdrukkingen, in 1853 en 1861, werden er geene veranderingen gedaan aan die catalogus en het laatste Oordeel behield zyne vroegere aanduiding. In een werk: Revue des musées de Gand et de Bruges, geschreven in 1846, door Karel Robert, onder den leugen-naam van Anatole de Montaiglon, en uitgegeven in den Moniteur des arts, meldt hij het laatste Oordeel uit het museum van Gent, als eene merkwaardige en kunstvolle schilderij. De kunstkenner neemt die schilderij voor een werk van Michiel van Coxcie en vergelykt ze op eene niet onvoordeelige wijze met de meestberoemde schilderijen der XVIe eeuw het laatste Oordeel verbeeldende. Nu moet alle verkeerde toewijzing ophouden. De echte naam des meesters dier schilderij is gekend, zoo als men nog kortelings den naam des kunstenaars Jan Bellegambe van Dowai ontdekte, als de schilder der overschoone altaartafel in de abtdij van AnchinGa naar voetnoot1, en zoo als men later nog zal leeren kennen de ware meesters van zoo vele naamlooze kunstwerken, door onze hedendaagsche kenners met den eenen of anderen naam bestempeld. De catalogus van het gentsche museum zal dus zijn laatste Oordeel moeten herdoopen, en die schoone godsdienstige schilderij als het werk van Raphael van Coxcie erkennen, die ze te Gent en voor de stad Gent schilderde in 1588 en 1589. Die opgave is zeker en berust op wettelijke oorkonden. Ten tijde der zoo onheilvolle godsdienstberoerten in de XVIe eeuw, 1566-1567 en 1578-1584, verbrijzelden en vernietigden de wrokzuchtige beeldstormers een onnoembaar getal kunstwerken te Gent, te Antwerpen en in de overige steden en dorpen van Vlaanderen. De kerken en kapellen, de abdijen en kloosters werden bestormd, de woedende menigte greep de priestersgewaden, de geschilderde missalen, de heilige vaten, de schilderijen en beelden die de kerken en kloosters versierden, scheurde, brak, hakte dit alles van een en wierp de stukken in het vuur. In de cathedralekerk van St.-Baafs te Gent, in St.-Nicolaas, St-Michiel, St.-Jacobs, Sinte Verle, in de bidplaatsen der St.-Pietersabdy, der Minderbroeders, der Augustijnen, der Carmelieten en Predikheeren begingen de beeldstormers, als uitzinnigen, alle slach van ongehoorde buitensporigheden. Die woeste benden ontzagen geenzins de graven en sloegen de schoonste grafzuilen aan stukken, zoo als die van Isabella van Oostenrijk, koningin van Denemark, in de bidplaats van St.-Pieters, het graf van Huibrecht van Eyck, in de onderkerk van St.-Baafs; zij verbrijzelden onmeedoogend al wat hun onder de hand viel. De plundering en de schending der christelijke gebouwen geschiedden met zulk eene razernij, dat, volgens het zeggen van den schepenen chronijkschrijver Justus Billet, zelfs de kinderen, die opgroeiende beeldstormers, zich niet konden verzaden in het afbreken en neêrhouwen. De wereldlijke gebouwen, de burgerlijke gestichten en wooningen der poorters, waar men schilderijen of beelden vond, werden ook verwoest. Elk heiligenbeeld, elke godsdienstelijke afbeelding, elk christelijk zinnebeeld was onvermijdelijk veroordeeld en overal, waar men het kon bemeesteren, verbrijzeld. Men heeft dus maar met de grootste moeite en voorzichtigheid in onze vlaamsche gewesten die kunststukken der middeneeuwen, welke wij nog overig hebben, van het verderf der beeldstormers kunnen redden. Het stadhuis van Gent, waar de hoofden der hervormers van 1578 tot 1584, als meesters zetelden, onderging een dergelijk lot. De schepenenkapel en hunne vergaderzaal waren met schilderijen versierd en van alle die tafereelen vindt men bijna niets meer bij het einde der XVIe eeuw. Sommigen werden verscheurd, sommigen gestolen, en andere wellicht uit het vaderland weggevoerd. Het verlies van zoovele oude kunstwerken, van zoovele christelijke gedenkteekens, werd pijnelijk betreurd in eene stad in welke de kunstsmaak en het geloof sedert onheugelijke tijden levendig bloeiden. Het schrikbewind der hervormden had de katholijke meerderheid van inwoonders gedwongen den nek te buigen onder het juk. Maar zoo haast Gent, in September 1584, zich den prins van Parma had overgegeven, en dat die ongelukkige en hard beproefde stad, onder de gehoorzaamheid harer wettige vorsten eenige rust en zekerheid genoot, kwamen de inwooners met verdubbelden iever tot het geloof hunner vaderen, tot hunne vroegere gedachten en streving terug. De godsdienstplechtigheden, sedert lang gestaakt, werden op nieuw heringericht in al de kerken en kapellen. In October en November van het jaar 1584 kwam de aartsbisschop van Mechelen naar Gent en herwijde de kerken van Sint-Baafs, Sint-Michiel, Sint-Nikolaas, de kapel der schepenen van der keure en de bidplaats van Sint-Pieters abdij. Het nieuw gekozene magistraat schonk geldelijke toelagen tot herstel van kerken, van predikstoelen, van orgels, van gestoelten en verdere kerkversieringen. De terugkeer tot het catholicismus was algemeen. In de gemeente-rekenboeken van dien tijd vindt men nauwkeuriglijk aangeteekend, onder titel van gewoone en buitengewoone aalmoezen, giften en onvoorziene uitgaven, het bedrag der gelden door de schepenbank gestemd en toegestaan. De zondagscholen, de scholen voor arme weezen, de latijnsche scholen der PP. Jesuiten en de predikanten met het geestelijk onderwijs gelast, kregen een groot deel dier hulpgelden. De gentsche schepenen waren tot hunne vroegere gewoontens terug gekomen; zoo als voorheen werden het kapittel en de voorzangers der hoofdkerk aanzocht, vóór de jaarlijksche herkiezing der wethouders, in de schepenenkapel de Mis des H. Geesten te zingen, ‘om van den Hemel aftesmeeken den keus van bekwame, wijze en voorzichtige wethouders.’ Op den gewoonen dag ging de algemeene processie der zeven parochien van Gend uit; | |
[pagina 210]
| |
de hooge geestelijken en de stedelijke overheden woonden die plechtigheid bij, en sedert vijftig jaren, zegt de chronijkschrijver B. De Jonghe, waren de straten van Gent, bij het uitgaan der processie zoo luisterlijk niet versierd geweest; al die godsdienstplechtigheden waren sedert het begin der beroerten opgeschorst. Van den anderen kant herkreeg het oude staatkundig bewind al zijne macht en invloed; de Prins van Parma, Alexander Farnese, de bevrediger van Vlaanderen, werd met aandrang verzocht zijne zegepralende intrede te doen in Gent, men wilde hem inhalen en feesten zoo als men te doen plagt in de voorspoedigste tijden onzer vorstelijke graven, en die luisterlijke ontvangst werd vastgesteld op den 1n December 1584. Doch die feestviering kon op den gestelden dag geene plaats hebben, staatsen oorlogsbelangen verhinderden zulks gedurende drij opvolgende jaren. Eerst den 9n Augustus 1587 deed Alexander Farnese, bijna onvoorziens, zijne intrede in Vlaandrens hoofdstad. De wethouders, de geestelijken en de overige burgers heetten hem hartelijk welkom, maar zij konden hem niet met al de toebereidsels in 1584 gemaakt, zegepralend inhalen; al die versieringen werden in 1587 niet gebruikt. De schilder Lieven van der Schelde vervaardigde in 1586 en droeg den gentschen wethouderen op de: Recueil des représentations décoratives, théâtres, pyramides et arcs de triomphe à élever dans la cité gantoise pour la Joyeuse Entrée d'Alexandre Farnèse. Voor die verzameling, samengesteld uit kleine schilderingen met goud en zilver opgesierd, kreeg de kunstenaar 70 gouden carolusguldens. Dit album is nu in de verzameling Goetghebuer. Met dit gevoel van herstel bezield, en onder den invloed des terugkeers tot het oude staatsbeheer, poogden de wethouders alle overblijfsels der verwoesting, door de hervormers aangericht, uit de vergaderzaal der schepenen te doen verdwijnen. De kamer der schepenen van der keure, waar die wethouders, ten zelfden tijde het ambt van bestuurders en het ambt van rechters uitoefende, zich vergaderden om te beraadslagen en om vonnis te strijken, was vroeger versierd met talrijke kunstwerken. Men vond er onder andere een kruising van Christus, gebeeldhouwd door Jan de Crop, naar eene schets van Cornelis van der Goes, en door dien laatsten ten jare 1493 afgezet of verlicht; dan nog eene schilderij van grooten omtrek, verbeeldende het laatste Oordeel, vervaardigd door Cornelis van der Goes, in 1494-1497. Het halfverheven snijwerk van Jan de Crop was fel gehavend gedurende de godsdienstberoerten, doch kon het nog hersteld worden, en dit gebeurde in 1592 door den brugschen schilder Geeraard Pieters; die herstelling kostte 48 gouden guldens. Meester Geeraard Pieters bewoonde Gent en had zich lid gemaakt der gilde van beeldende kunsten in 1590; hij werd onder-deken benoemd in 1599; en ettelijke jaren nadien, in 1609, schilderde G. Pieters voor de schepenkamer een geschiedkundelijk herinnerings-tafereel. De groote schilderij van C. van der Goes was door de volksmuiters of gestolen of vernietigd; in 1586 besloot men dit werk door eene dergelijke voorstelling te vervangen; dit is: door het voorzeggings-tafereel van het laatste Oordeel. Doch op dit ongelukkig tijdstip telde Gent onder zijne inwooners niet één kunstenaar-schilder aan wien de wethouders zulk een werk konden toevertrouwen. Lucas de Heere en Benjamin Sammeling, beide uitstekende leerlingen van Frans Floris, en dan nog Karel van Mander, Lucas en Frans Hoorenbault, zijn de eenige gentsche schilders van dien tijd, of daaromtrent, wier befaamdheid van talent tot ons is overgekomen. Maar de Heere stierf in 1584, en Sammeling schilderde hoofdzakelijk niets dan portretten. Van Mander, arm van zijne reis in Italiën teruggekeerd, had het land weêr verlaten en woonde te Haarlem sedert 1583; hij overleed in Holland in 1606. De Hoorenbaulten waren landmeters en oordschilders. De godsdiensttwisten, de burgeroorlog en de ellende die er het gevolg van zijn, hadden al de leerlingen der schilderschool door Lucas de Heere te Gent ingericht, omtrent het midden der XVIe eeuw, na zijne eerste reis in Frankrijk en Engeland, verjaagd en verstrooid. En ter uitzondering van hunnen medeleerling Karel van Mander, schilder, dichter en levensbeschrijver, zijn zij allen slechts bij name gekend. Gedurende de gansche XVIe eeuw vindt men te Gent in de stadsrekeningen, die onuitputtelijke bron onzer land- en kunstgeschiedenis, geene enkele bestelling van schilderijen dan het laatste Oordeel; zelfs maken zij weinig melding van beeldwerk besteld door onze schepenen. Heel dit tijdperk was allernadeeligst voor de kunstwerken. Iederen dag waren de gentsche kunstenaars gedwongen eene stad te verlaten waar zij hun bedrijf noch met vrede noch met vrucht konden beieveren. Reeds sedert 1519 vonden de wethouders van Gent in hunne stad zoo weinig keus van schilders en beeldhouwers, dat de geheimschrijver der schepenen van der keure, Jacobus van Melle, gedwongen was naar Aalst en naar Dendermonde te gaan om daar eenige kunstenaars te vinden aan wien hij de vervaardiging kon toevertrouwen der zegebogen en zinnebeelden welke moesten dienen voor de luisterlijke intrede des jongen konings Karel, die korts nadien de keizerskroon op zijn hoofd zou dragen. Van ambtswegen bestelde schilderingen kunnen wij slechts aanstippen de in 1538 aan Lieven de Witte door de gemeente gedane bestelling van den stadsstandaard, en van de geblazoende vaan der kamer van Rhetorika: de Fonteine der Heilige Drijvuldigheid, ter gelegenheid des tooneelstrijds van 1539, waaraan al de tooneelmaatschappijen der Nederlanden verzocht werden deel te nemen, en dit met het doel ‘om den handel welke in Gent veel vervallen was, heroptebeuren;’ dan nog tijdens de Blijde-Inkomsten van keizer Karel en zijnen zoon Philips in 1549, de pareerschilderingen door Frans van de Velde, schilder en beeldhouwer; hierbij ook de grafelijke inkomst van Frans van Frankrijk, hertog van Alençon en Anjou, in 1582, vervaardigd door de schilders Lucas de Heere, Lieven van der Schelde en Lieven Louis; de overluisterlijke toebereidselen voor den zegepralenden inhaal van Alexander Farnese, in November 1584: de zegebogen en de schitterende versieringen der straten en merkten waren geschilderd door Benjamin Sammeling, Arnold van Wynendaele, Lieven van der Schelde, Daniël Raverick, Lucas en Frans Hoorenbault. Jooris van der Riviere moest in 1571 een tafereel schilderen, verbeeldende de Maagd van Gent en den Leeuw van Vlaandren, voor de schepenen afgevaardigd naar Yperen. Dit schild was bestemd om naast de schilden der andere Leden van Vlaandren: Yperen, Brugge en het Vrije, geplaatst te worden. In 1590 vervaardigde op doek Frans Horenbault, de schilder ingenieur, voor de wethouders een heel uitgestrekt plaatselijk plan der stad Gent, en in 1581 maakte hij de landkaart op van het oude Vlaandren onder keizer Otho, omtrent het einde der Xe eeuw. Voor het beeldhouwwerk moet men ook melding maken van de bouwkundelijke versiering des gevels en der kapel des stadhuizes, gekapt in 1518-1535, en door de steenhouwers Laurens de Vadder, Walter Soetemans, Lodewijk de Ronne, en door de beeldsnijders Antoon Pauwels, Daniël Ruutaert, Bartholomeus Portant, Jaak Rym en Jan de | |
[pagina 211]
| |
Heere. Dezelfde Jan de Heere sneed ook in hout, voor de schepenen-gerechtzaal, het beeld der Gerechtigheid met al hare kenmerken; Jooris van der Riviere schilderde dit beeld op, en in 1584 werd het door Jan Schoorman hersteld. Op kosten der gentsche gemeente vervaardigde Jaak van der Hoochstrate in 1589 twee beelden: de Heilige Maagd en de patroon der PP. Capucienen, die in 1584 door toedoen des prinsen van Parma te Gent waren aangekomen; die twee beelden waren bestemd voor de bidplaats dier kloosterlingen. Wij weten dat oudtijds de kunstenaars, de meesters die een werkhuis of school hadden, van het staatsbestuur, van de geestelijke en burgerlijke corporatiën alle bestellingen en ondernemingen aannamen, zoo wel alle slach van kunstgewrochten, als elk overig gewoon werk, hoe onbelangrijk het was of niet. Vele aanteekeningen op de schepensrekenboeken betoonen zulks, en menig betalingbewijs doet ons zien dat zij dikwijls die werken zelf uitvoerden; doch andere malen lieten zij het aan leerlingen over. Wij laten de namen volgen der schilders en beeldhouwers die gedurende de XVIe eeuw door de wethouders met de gemeentewerken belast werden, alhoewel de opsomming dier werken overbodig zou wezen: Jan en Lieven de Scoenere, Jooris van der Riviere, Lieven Louis, Lancelot Blondeel, van Brugge, schilders van godsdienstelijke tafereelen; Daniël Louis, Jaak Gheerolf, glasschilders, Lieven de Witte, Arnold de Winne, die versieringen en wapens schilderden; Frans van de Velde, schilder en beeldhouwer; Geeraard, Eligius, Frans, Lucas en Jaak Hoorenbault, landmeters, ingenieurs en plaatsafteekenaars; Lieven en Jan van Male, Lucas de Heere, Benjamin Sammeling, Geeraard Pieters en Pieter Pieters, zijn zoon, geschiedkundige schilders; Lieven van der Schelde, wapen- en kleinschilder; Arnold van Wynendaele, wapenschilder en van gedenkteekenlijke gezichten, Jan de Smytere, Hendrik van de Velde, Antoon Pauwels, Jaak Rym, Bartholomeeus Portant, Daniël Ruutaert, Jan de Heere, Jaak van der Hoochstrate, Jan Schoorman en Lucas Breydel, beeldhouwers of beeldsnijders. Vele der hooger genoemde kunstenaren hebben eene waardigheid bekleed in de gilde der beeldende kunsten te Gent, of wel voor dat die gilde uiteen ging of wel na dat zij door de keizers-brieven hersteld werd. Arnold van Wynendaele droeg den titel van stadsschilder van Gent; hij stierf den 16 December 1592. De heer Goetghebuer, bouwkundige, bezit van A. van Wynendaele eene oorspronkelijke verzameling van afbeeldsels der graven en gravinnen van Vlaanderen, die begraven zijn in de oude bidplaats der abdij van St-Pieters te Gent, alsnog eenige afteekeningen van geestelijke gestichten, welke gedurende de beroerten van 1566 en 1578 verwoest zijn. De bewerking dier waterschilderingen is heel belangrijk, doch nagenoeg heel middelmatig onder het kunstelijk oogpunt. Lancelot Blondeel, die met Jan Schoreel, schilder van Utrecht, in 1550 te Gent de Aanbidding van het Lam, der van Eycken, opkuischte, teekende en schilderde voor het magistraat de patroonen der sluizen en andere waterwerken van Damme. De schilder-beeldhouwer Frans van de Velde ging de teekening nemen der vermaardste sluizen van Holland, Friesland, enz., ten einde met die teekening eenige aanduidingen te geven, ter vervaardiging der sluizen van de vaart gedolven naar het Sas van Gent. De stadsgenoten Marc van Vaernewyck, Karel van Mander en Karel Utenhoven gewagen met veel lof van de portretten van Benjamin Sammeling en der geschiedkundelijke werken van Lucas de Heere. De eenige schilderij die wij te Gent van Lucas de Heere bezitten, verbeelt Salomo de koningin van Saba onthalende. De Heere schilderde dit tafelreel in zijne jongelingsjaren, en teekende Lucas Derus, inv. et fecit 1559. Dit werk verrechtvaardigt nog den lof niet hem door zijne tijdgenoten gegeven; nochtans laat die schilderij zulks verhopen, en wij moeten denken dat hij dus in het vervolg betere werken voortbracht, dewijl hij te Gent eene schilderschool inrichtte. Keizer Karel, na den oproer der Gentenaren, in 1539-1540, onder voorwendsel van de gentsche neeringen en ambachten herinterichten, wierp de gansche oorspronkelijke instelling omver. Hij verminderde het getal der ambachten van 53 op 21, en rangschikte de meest verschillende neeringen in hetzelfde ambacht bij elkander. Krachtens de keizers-toelatingsbrieven, maakten de schilders, beeldhouwers, glazenmakers en goudslagers deel van het tiende ambacht, even als de merceniers, de gordelmakers en hoedemakers, en later ook nog de borduurders en de wassmelters. Tot in 1574, bij gebrek van kunstenaars te Gent verblijvende, had de eigenlijke gilde van beeldende kunsten zich niet kunnen herstellen. Met Kersmis 1578 gelukte het haar zich op nieuw interichten, doch bij de volgende godsdienstelijke en staatskundelijke beroerten van 1578 ging die gilde weêr uit een. Eindelijk in 1584-1585 vergaderde de gilde op nieuw, hebbende als deken Lieven van der Schelde, die reeds vroeger in 1574 met Benjamin Sammeling als onderdeken was gekozen geweest. Lieven van der Schelde was een uitstekende miniatuurschilder en bekwame geslachtskundige. Hij schilderde in 1579 het Wapenboek van al de schepenen, raadsheeren, geheimschrijvers, dekens en edelen der stad Gent. Voor dit Wapenboek betaalde hem de gemeente 25 ponden groote, of 150 gouden carolusguldens. Zoo was het, onder het kunstelijk opzicht beschouwd, met der stad Gent gelegen, gedurende dit onheilvol en dor tijdperk. In de naburige gewesten en steden: Antwerpen, Brugge, Brussel en Mechelen, was het getal van uitstekende schilders, die groote tafereelen maalden, ook zeer verminderd, sommigen waren gestorven, anderen hadden het land verlaten. Bernard van Orley stierf te Brussel in 1541, Frans Floris (Devriendt) te Antwerpen in 1570; Pieter Pourbus, te Brussel in 1583: Frans Pourbus, te Antwerpen in 1580. En nochtans, daar er te Gent in 1587 geen enkele kunstenaar was, bekwaam om het groote tafereel, dat de wethouders van zin waren te laten malen, met uitstekenheid te schilderen, moesten zij wel elders gaan zoeken. De keus der gentsche schepenen viel op Raphaël van Coxcie, toen ten tijde in Brussel zeer beroemd; een befaamde schilder zijnde, werden zijne werken zeer gezocht. Heer Jaak de Blaesere, als opperhoofd der stad, in zijne hoedanigheid van eersten schepenen van der keure, en heer Antoon Schoorman, zijn raadsheer-pensionnaris, werden naar Brussel, waarheen zij ook voor stadsbelangen afreisden, tot den kunstenaar afgevaardigd. Die ambstheeren spraken met meester van Coxcie in de maand Mei 1588, en kwamen welhaast met hem overeen over het onderwerp, de voorwaarden van uitvoering en de belooning des werks. De schilder was den 9 Junij 1588 te Gent en onderteekende er onverwijld met der schepenen geheimschrijver, Joos van de Kerckhove, handelende in naam der wethouders, de overeenkomst, waardoor van Coxcie zich verbond, seffens, en te Gent, zelven, het verlangde tafereel te beginnen en af te schilderen. De schilderij moest de beschrijving des laatsten Oordeels uit het boek der Veropenbaring voorstellen, en van dezelve grootte zijn als die welke Corn. van der Goes vroeger had vervaardigd. Ter gelegenheid dier voorwaardenonderteekening, werd Raphaël van Coxcie van stadswegen beschonken met | |
[pagina 212]
| |
een stuk Rhijnwijn, ter weerde van 10 pond groote: 60 gouden carolusguldens. Men besprak dat het laatste Oordeel elf voet hoog en veertien voet breed zou wezen. De schepenen van Gent waren gehouden: den schilder te bezorgen het panneel in eiken hout, geheel bereid ter schildering, hem ook het vergulden des lijsten (zwart met gouden snijwerk) te betalen, en die inlijsting met deuren of luiken te bekostigen. Geen prijs of betaling werd op voorhand vastgesteld. Het werk zou geschat worden door de schepenen van Gent, en zoo er verschil was tusschen hunne denkwijze en die des schilders, zou men hem het bedrag betalen door andere schatters opgegeven. Eindelijk, dewijl de schilder, gedurende den tijd dat hij aan dit tafereel werkte, te Gent moest verblijven, beloofde men hem schadeloos te stellen voor zijne woonverplaatsing en zijn verblijf te Gent. Het oorspronkelijk verdrag ging verloren, en nergens is het nog terug gevonden, doch al die voorwaarden kan men duidelijk nagaan in de verschillende handschriftelijke aanteekeningen van de te Gent betaalde rekeningen van Junij 1588 tot Julij 1598. Laat ons die betalingen zien, zij zullen ons leiden tot dit zonderling proces tusschen Raphaël van Coxcie, aanlegger, en het gemeente bestuur van Gent, verweerder, hetwelk voor het hof van Vlaandren tot weerdeering kwam. In 1588-1589 (schependienstjaar van den 15 Mei 1588 tot 15 Mei 1589) is er betaald aan Jan Marchille, wijnkoopman, tien ponden groote voor levering van een aam Rhijnwijn, stadsgeschenk aan Mr Raphaël van Coxcie, schilder, op den dag dat die laatste zich verbond voor de kamer der schepenen van der keure een tafereel te schilderen vertoonende het laatste Oordeel. Er is ook toegekend en betaald aan Joos Maelront, timmerman, twaalf ponden groote voor een paneel in eikenplanken goed droog, zijnde met bijwerk gemeten elf voet hoog en veertien breed, met inlijst gesloten bij vorm van kas. Op dit panneel moest het laatste Oordeel afgemaald worden, bestemd voor de kamer der schepenen van der keure. Dit alles gemaakt door Joos Maelront, zoo als het bedongen was den 18 Mei 1588, tusschen de schepenen en den timmerman. Item aan Jan Winne, schilder, drij ponden groote om het bovengemelde panneel wit geverwd en gepuimd te hebben. Men betaalde aan meester Raphaël van Coxcie, scildere ende conterfeytere, vyftig ponden groote, op rekening des bedrags dat hem zou toegestaan worden, voor het vervaardigen van zijne schilderij, krachtens de verbindtenis door hem aangegaan, den 9 Junij 1588, en onderteekend door Joos van de Kerchove, eersten geheimschrijver der schepenen. Item aan denzelfden, tien ponden groote in terugbetaling eener dergelijke somme door hem voorschoten voor het goud der lijstversiering. De timmerman Maelront ontving nog twee ponden en eenen schelling grooten, voor levering van eenige andere dingen aan die schilderij gebezigd. Van in de maand Julij 1589 was de schilderij af en geplaatst in de schepenenkamer; doch dewijl de gentsche wethouders die schilderij niet ter voldoening des kunstenaars geschat hadden, besloten zij, om den schilder alle reden van beklag, misrekening en misschatting te ontzeggen, zich te beroepen op de eindvoorwaarde der overeenkomst, bepalende de waardering des werks door van wederzijds genoemde scheidsmannen. Jan Martens, gezworene stadsbode, werd naar Antwerpen gestuurd met geslotene brieven, die moesten besteld worden aan den schilder Ambrosius Franck, en korts daarop kwamen vier vrij-meesters der antwerpsche St.-Lucasgilde te Gent bijeen om het laatste Oordeel, door Raphaël van Coxcie, te keuren en te schatten. De scheidsmannen waren wel bekende kunstenaars, twee derzelven waren met recht beroemde schilders. Marten de Vos, ouddeken der St.-Lucasgilde van Antwerpen, in 1572, de uitmuntende leerling van Frans Floris, de volgeling van Tintoretto, en die verschillende vakken der schilderkunst meesterlijk beoefende; Ambrosius Franck, de oude, schilder van godsdienstelijke tafereelen, leerling van Marten de Vos: deken der Antwerpsche gilde in 1582, hij werd door zijne kunstgenoten hooggeschat; Gillis Mostaert, tweelingbroeder van Frans Mostaert en leerling van Jan Mandyn: hij schilderde met geest en kunde kleine figuren, boertige en drollige onderwerpen; Bernaard de Rijcke van Kortrijk, geschiedenisschilder, die ons eenige godsdienstelijke tafereelen heeft nagelaten, gemollig en bevallig geschilderd: hij was sedert 1561 in den Liggere der Antwerpsche St-Lucasgilde aangeteekend geworden. De twee eersten waren de scheidsmannen door de wethouders van Gent aangeduid. Die vier schatters begonnen onmiddelijk hunne netelachtige taak, waarvoor zij door de beide belanghebbende werden beroepen; het beloop der somme door de stad Gent aan van Coxcie, voor zijne schilderij te betalen, werd bepaald op veertien honderd gouden carolusguldens (233 ℔ 6 s. 8 d. gr.) Die prijs, voor den tijd zeer aanzienlijk, geeft een hoog gedacht der kunstwaardering dier vrijmeesters-rechters. Het bedrag der schatting werd aan den schilder afbetaald, als werkloon en vergelding. De stadsrekeningen melden nog eene betaling van 12 ℔ 1 s. 8 d. gr. aan Karel van Cuelne, wijnkoopman in de herberg het Paradijs, voor verteer bij hem gemaakt, in Julij 1589, door de Antwerpsche schilders, die naar Gent gekomen waren om de schilderij het laatste Oordeel van M. Raphaël van Coxcie te keuren. Eene andere aanteekening doet ons nog kennen dat er door het magistraat betaald is aan de schatters, voor vergelding, verblijf en reis, het gezamentlijke bedrag van 12 ℔ 8 s. 4 d. gr. dat is 117 gouden carolusguldens, hetgeen maakt voor ieder ongeveer 28 gulden. Bij het sluiten der gemeenterekeningen van 1589-1590 deden de koninklijke afgevaardigden, onder het nazien der gedane uitgaven, eenige opmerkingen over die twee laatste betalingen. Doch zij namen ze voorloopig aan, maar bevolen van te onderzoeken wie de onkosten dier waardering moest dragen. Nu, in het vervolg werd er van die voorbehouding geen gewag meer gemaakt, het betaalde geld bleef ten laste der stad, welke toch die voorwaarde in de verbintenis had doen opnemen. De gemeenterekenaar wijst hier den oorsprong aan van den twist die tusschen Raphaël van Coxcie en het magistraat oprees. De kunstenaar had in 1588-1589 eene somme van 50 ℔ gr. (300 carolusguldens) ontvangen, op rekening zijns werks, volgens schatting, en, natuurlijk, met beding dit geld op de hoofdsom aftehouden. Toen in 1589-1590 Raphaël van Coxcie het geheele bedrag van 1400 gouden guldens ontving, weigerde hij die 300 guldens, reeds op voorhand betaald, te laten afhouden, omdat de stad Gent, zegde hij, de verbindtenissen die hare afgevaardigden met hem hadden gesloten, niet allen nakwam. Uit die oorzaak hadden de commissarissen-nazienders dit bedrag van 50 guldens op de buitengewoone inkomsten van 1590-1591 doen brengen. De gemeente-ontvanger vroeg dan om dit beloop weder bij de buitengewoone uitgaven te | |
[pagina 213]
| |
MUSEUM VAN GENT.
het laatste oordeel, tafereel van raphael van coxcie, teekening van c.t. felt. | |
[pagina 214]
| |
zetten op de rekening van 1591-1592; de commissarissen stonden zulks toe, na vooraf gehoord te hebben de uitleggingen van de schepenen, en de herhaalde weigering door Raphaël van Coxcie gedaan om die somme terug te geven. De kunstenaar hield zich altoos als schuldeischer van de stad Gent, en zijne vordering door de schepenen betwist, was reeds sedert een jaar vóór het hof van Vlaanderen gebracht. In 1593-1594 werden die 300 guldens nog eens bij de ontvangsten geboekt, door den ontvanger Bartholomeeus de Backer. Men mag dus veronderstellen dat dit bedrag, op nader aandringen en onder alle voorbehoud als na rechte, door den mechelschen kunstenaar werd terugbetaald. Men ziet hieruit dat hij den stadsrentmeester nog al dol aandeed. Tot in 1594 kostte het laatste Oordeel aan de stad Gent, volgens de betalingen gedaan aan Raphaël van Coxcie, Jan Marchille, Karel van Cuelne, Joos Maelront, Jan Winne, Jan Martens en aan de schildersschatters, achtien-honderd acht-en-veertig gouden guldens (307 ℔ 19 s. 8 d. gr.), en het proces voorderde immer voor het hof van Vlaanderen, en die wederzijdsche beantwoordingen en wederleggingen, zoo als men denken kan, veroorzaakten nog vele onkosten. Wat eischte nu Raphaël van Coxcie? En wat moeijelijkheden wierpen van den tegenkant de schepenen van Gent op? Moest de kunstenaar niet voldaan zijn met de belooning en giften die hem de stad Gent zoo ruimschoots had laten betalen? En mochten de schepenen niet fier zijn met het meesterstuk dat hunne vergaderzaal versierde? Welnu, de eischen van den aanlegger en de tegenwerpingen van de verweerders kennen wij door het vonnis dat het hof van Vlaanderen uitsprak den 12 Julij 1597, dus zeven jaar nadat het proces voor zijne vierschaar werd opgeroepen Dit vonnis, zoo als alle dergelijke stukken van dien tijd, is lang en verward van opstel. Luidens de verbindtenis, den 9 Junij 1588 door den gemeentegeheimschrijver Joos van de Kerchove aangenomen, moest de prijs der schilderij slechts door schatters worden bepaald, wanneer de kunstenaar dacht benadeeld te zijn door de waardering des stedelijken magistraats. Maar, behalve het geschenk in wijn, het betalen van paneel, lijst, vergulden, enz., dat de stad had bekostigd, wilde zij aan Raphaël van Coxcie nog duizend Carolusguldens betalen, en hij weigerde glad af. Hoeveel eischte hij dan? Diensaangaande hebben wij geene bewijsstukken; nochtans was het maar ten gevolge zijner weigering en vorderingen dat men besloot de schilderij door scheidsmannen te laten keuren. De schatting van veertien honderd gouden guldens was bijna eens zooveel dan de waarde door de gemeente-bestuurders opgegeven; en toch, alhoewel hun die prijs overdreven scheen, betaalden zij den kunstenaar die som ten vollen uit. Doch was Mer van Coxcie met dien hoogen prijs niet te vrede. Hij wilde de betaling niet aanvaarden dan onder voorbehoud van verdere eischen. Die eischen werden door de schepenen niet aangenomen, en de schilder van het laatste Oordeel beriep zich op de tusschenkomst der bevoegde rechters. Laat ons stap voor stap de verschillende aangelegenheden van dit proces nagaan, zoo als ze voorkomen in het vonnis van 12 Julij 1597. De uitgebreidheid des vonnis doet ons na wensch al de eischen en heel de verdediging des aanleggers kennen; zoo ook de opmerkingen, de ontkenningen der schepenen-verweerders, en dan nog den uitslag van dit zevenjarig geding, in schijn ten minsten zoo eenvoudig. Ontevrede met der schepenen waardering, weinig voldaan over de belooning hem door de schatters toegekend, alhoewel die belooning, ten aanzien des geldelijken toestands der gemeente Gent, zeer breedgevig was, vroeg Raphaël van Coxcie nog daarenboven de vervulling der beloften hem toegezegd buiten de overeengekomene verbintenis met het magistraat. Hij beweerde dat de Heeren Geeraart de Blaesere en Antoon Schoorman hem, als geschenk voor zijne vrouw, honderd gouden guldens beloofd hadden, en dat de stad Gent hem die som nog moest uitbetalen, boven den geschatten prijs en niettegestaande al de giften hem gedaan gedurende den tijd dat hij aan zijne schilderij arbeidde. Hij beweerde bovendien dat zijn werk hooger ware geschat geweest, indien het magistraat aan de schatters niet gezegd hadde, dat zij al de voordeelen, die de schilder reeds had genoten, bij den prijs der waardering moesten in achtnemen; die aanbeveling, zegde hij, hadden de scheidsmannen in het oog gehouden en hunne schatting in evenredigheid opgemaakt. De ware prijs der schilderij was dus ongeveer zoo veel lager geschat als de genotene voordeelen bedroegen. Gevolgentlijk vroeg Raphaël van Coxcie, dat de schepenen van Gent hem vergoedden, aan den prijs dien men op den dag der schatting gerekend had: 1o het vat Rhijnwijn; 2o zijne onkosten gedurende zijn verblijf te Gent, van den dag af dat hij in de stad was aangekomen, tot op den dag wanneer hem de gewaardeerde prijs was uitbetaald; 3o de honderd Carolusguldens aan zijne echtgenote beloofd. Dewijl de schepenen zulks weigerden, vergde de kunstenaar dat zij daartoe zouden in recht veroordeeld worden. De schepenen-verweerders loochenden geenszins den kunstenaar de schilderij het laatste Oordeel te hebben besteld, en te meer zonder met hem over den te betalenen prijs te zijn overeengekomen. Zij hadden zich enkel verplicht den schilder na gelang de waarde des werks te betalen, of wel zoo men niet in der minne elkander verstond, volgens prijswaardeering van schilders, die het werk zouden schatten, de kosten der schatting door beide partijen te dragen. Tot zoo ver ging de macht der afgevaardigden van de gemeente, en zij mochten geene verdere verplichtingen onderteekenen. En Heeren de Blaesere en Schoorman loochenden opentlijk de belofte van honderd guldens, die men beweerde door hen gedaan te zijn. Ter meerdere verzekering had het magistraat van Gent een onderzoek doen doen, en kon dus met gewisheid verklaren dat de beweerde belofte nooit den schilder was besproken; en bijgevolg hadden de schatters ze niet kunnen in aanmerking nemen. Ten andere, de immer verschillende wijzen waarop van Coxcie die belofte als hem gedaan beweerde, bewaarheidde der schepenen verklaring. Hij draaide tot drijmaal toe zijne beweering. Eerst zou Heer de Blaesere toen deze te Brussel was, en vóór dat de schilder de eerste maal naar Gent was gekomen aan van Coxcie beloofd hebben, dat men des kunstenaars echtgenote een hoofdeksel ter waarde van honderd gouden kroonen zou schenken; dan, ziende dat hij met dit zeggen zich verklapt had, beriep hij op zich eene tweede belofte, van twee honderd gouden guldens welke hij staande hield aan hem en zijne vrouw te zijn gedaan geweest in bijzijn van den abt van Drongen; maar de abt loochende het, en de schilder liet die beweering weêr varen. Doch van Coxcie beproefde nog eene derde maal zijne gezegdens te bewijzen: hij verklaarde dat men hem te Antwerpen eene som van honderd Carolusguldens beloofd had. Die laatste verklaring, zoo als de twee vorige, ontsproot, volgens beweering des gentschen magistraats, uit dezelfde inbeeldelijke bron. De verweerders nochtans bekenden dat de opper-schepene Geeraard de Blaesere, en de raadsheer-pensionaris Antoon Schoorman van Brussel naar Antwerpen waren gereisd, korts na het inbediening komen der gekozene schepenen (in Mei 1589), dat zij daar in gesprek waren ge- | |
[pagina 215]
| |
weest met de meester-schilders Marten de Vos en Ambrosius Franck, dat zij aan die laatsten geklaagd hadden over de onredelijke eischen van Raphaël van Coxcie, die, niet tegenstaande al de bekomene voordeelen, stijfhoofdig weigerde het aanbod van duizend gouden guldens als voldoende te beschouwen. Heeren de Blaesere en Schoorman zegden hun dat zij hoopten, in geval van Coxcie hun aanbod aanvaarde, of, zoo hij bleef, weigeren, indien de schilderij billijk geschat werd, dat het gentsche stadsbestuur des schilders echtgenote wel een geschenk zoude doen van 50, 60, 70, ja zelfs van 100 Carolusguldens. Dit gezegde, verklaarden de verweerders, hadden zij in hun gesprek geuit, maar niet in bijzijn des schilders, en zonder inzicht daardoor eenige verplichting op zich te nemen; kortom zonder stellige belofte, zonder dat die woorden als eene verbindtenis waren genomen en bij gevolg konnen zij in recht daar toe niet gedwongen worden. En dus, dewijl de schilder van het laatste Oordeel het aanbod der schepenen niet had aanvaard, dewijl de verweerders van gedacht waren dat de prijs der schilderij veel te hoog was opgegeven, kon van Coxcie de honderd gulden niet eischen, evenmin de onkosten van een langer verblijf na den dag waarop zijn werk geplaatst was geweest in de schepenenzaal, of na den dag dat het bedrag der geschatte waarde was afbetaald. Wat nu de beweering der schatters betreft, die verklaarden in hunne waardering te hebben verondersteld dat die honderd guldens nog aan van Coxcie zouden betaald zijn boven den prijs hunner schatting, die bekentenis werd te laat gedaan; men was er dus niet aan gehouden zulks aan te nemen, men kon zich maar bepalen bij hunne geschrevene schatting, welke zij eigenhandig onderteekend hadden. De verweerders hielden staan dat de scheidsmannen in dit stuk de juiste waarde der schilderij op veertien honderd Carolusguldens hadden genomen, zonder melding van die veronderstelde honderd guldens. Zij mochten dus naderhand hunne schatting noch verhoogen noch verminderen, evenmin als een rechter zijn gegeven vonnis mag wijzigen. En te meer, indien zij die 100 guldens in de schatting niet hadden begrepen, hadden zij niet nagelaten zulks in hun schrift te melden. Wat hunne opwerping betreft zeggende dat zij aan het magistraat over die 100 guldens gesproken hadden, dit was alleenlijk waar in dezen zin: een der scheidsmannen op het vertrek staande, en goed ontbeten hebbende, had er zoo eenige woorden over gerept, na dat hij gedurende vier volle dagen door Raphaël van Coxcie gepraamd was om den kunstenaar door die verklaring ter hulp te komen. Die scheidsman had geenszins gesproken van de belofte van 100 guldens zoo als het de vier andere schatters in eene door hun vieren ondergetekende verklaring den 14 Augustus 1589 opgaven, hij had alleenlijk gesproken van 25 ℔ gr. (150 Carolusguldens) Hij sprak dus zichzelven tegen en vergat zeker ‘quod mendacem oporteat esse memorem’ de leugenaar hoeft een goed geheugen te hebben.’ De verklaring van 14 Aug. 1589 was niet door de schilders-schatters onder eed opgesteld en dus moest hunne vroegere getuigenis den aanleggere ten nadeele toegepast worden. Want, in de opsomming der voordeelen, welke zij zegden hun door de schepenen te zijn aangeduid, ten einde er eenige rekening van te houden in de prijsvoordering der schilderij, hadden zij op de belofte der honderd guldens noch gedoeld, noch zulks herinnerd. Zij dachten er zelf niet aan, om rede dat die belofte nooit was gedaan geweest; bij gevolg kon zij bij hun geenszins in aanmerking zijn gekomen. Indien de scheidsmannen, tot een zeker punt, eenigerwijze in hunne schatting eene dergelijke belofte in 't zicht hadden, ware het hunne plicht geweest dit opentlijk te doen kennen, hetzij in hun geschreven verslag, het zij mondelings, in hun gesprek met de schepenen. En dewijl zij zulks niet deden, kon hunne latere verklaring den aanleggere niet baten. Het gentsche bestuur wilde zich het recht voorbehouden de onredelijke overhooge schatting van Julij 1589 niet te erkennen, of wel er de vernietiging van te vragen, of wel die tot arbitrium boni viri over te geven, of wel nog het betwiste bedrag terug te eischen. Zij wilden eigentlijk het Hof doen verstaan waarom Mer. Raphaël van Coxcie's eischen zoo ver gingen. Hij dacht juist wel niet recht te hebben, maar hij was arm en had geld noodig ten gevolge zijner verkwistingen, zijnen drift tot het spel en zijn ongeregeld leven. De schepenen eindigden dus met te vragen dat de eischen des aanleggers werden geweigerd, en als ongegrond van de hand gewezen. Mer. Raphaël van Coxcie deed door zijnen gevolmachtigden antwoorden dat de twist alleenlijk rolde op de belofte die hem van wegens de schepenen door den heer G. de Blasere, het hoofd des bestuurs, gedaan was. Dit was het eenige geschilpunt, door hunne antwoorden reeds genoegzaam uitgewezen dat zij het ten zijnen voordeele aannamen, met de bekentenis dat het in de schatting der scheidsmannen in aanmerking was genomen. De schilder van het laatste Oordeel ter zijde latende, dat de verweerders de belofte van 100 g. bekenden besproken te zijn, maar niet in zijn bijzijn, en derhalve voor hun van geene verplichting was, wilde onder eed bevestigen, dat die belofte hem reeds vroeger en herhaalde malen gedaan was door den raad-pensionnaris Ant. Schoorman, en dat die belofte zelfs vermeerderd was tot 100 gouden kroonen. De pleiters bleven dus hunne wederzijdsche gezegdens, antwoorden en gevolgtrekkingen staande houden, en vroegen dat de tegenpartij werde veroordeeld. Het Hof van Vlaanderen deed uitspraak ten voordeele van den kunstenaar. Het Hof, na rijpe overweging, na onderzoek der voorgelegde stukken en vooral van de verklaring en schatting, de rechter-verslagdoener gehoord zijnde, verwierp de burgerlijke verweering der schepenen van Gent, veroordeelde hun tot het opleggen en betalen aan Mr Raphaël van Coxcie der 100 gouden guldens als vrijwillig geschenk aan deszelfs echtgenoot, van hem schadeloos te stellen voor zijn verblijf te Gent, tot het dragen der proceskosten, tot de onkosten der burgerlijke verweering, en tot eene boete van drij Carolusguldens voor den Vorst. Door dit merkweerdig vonnis, den 12 Julij 1597 geveld, verkreeg Mr Raphael van Coxcie al wat hij gevraagd had, alle zijne eischen werden gerechtigd en wettig verklaard: zijn zegepraal was volkomen. In 1597-1598, weinigen tijd na de uitspraak van het bovengemelde vonnis door het landgerecht, zien wij in de schepenensrekeningen de gevolgen en de uitkomst dier tusschenkomst. Maar, zoo de uitslag dezes gedings de schepenen hadde verstomd, zoo zijn wij, na die hardnekkige verweering, niet minder verwonderd over de wijze waarop het eindigen dier zaak gemeld wordt. De stadskas betaalde onmiddelijk de boet en de onkosten volgens schatting van het gerecht. De schepenen en hun hoofdman, Ant. Triest, opvolger van den in 1592 overledenen Geeraert de Blasere, betuigden door een geschenk in wijn hunnen dank aan den raadsheer Stalins, voor de diensten die hij hun in die zaak bewezen had, en zelfs gebaarden zij zich heel welwillend jegens den kunstenaar. Zij kozen onder hun afgeveerdigden uit, en de schilder werd verzocht tot eene bijeenkomst in eene der zalen van de kastelnij van het stadhuis, waar de schepenen gewoonlijk hunne vreemde gasten onthaalden. | |
[pagina 216]
| |
Dáár, bij eene gulhartige maaltijd, waar de wijn niet gespaard werd, volgens de te betalene rekening tot 25 gouden guldens beloopende, werden ten slotte al de vorderingen van Mr Raphaël van Coxcie geregeld en voldaan. Mocht hij nu nog bars zijn, dewijl men hem zoo eerlijk beschonk, en dat de verliezende, gedwongen alle zijne eischen te volbrengen, zoo gewillig de boet betaalde en het gevelde vonnis van zelf uitvoerde? Nu, de belofte, door Mr Raphaël van Coxcie staande gehouden als hem gedaan tezijn, was niet onwaarschijnlijk en ook des tijds veel in gebruik. Dit slach van bijhoorige giften voor de echtgenoten der kunstenaren die overeenkomsten aangingen, werden in de XVIe en XVIIe eeuwen dikwijls onder de voorwaarden van dergelijke verbintenissen opgenomen; doch in de overeenkomsten der XIVe en XVe eeuwen hebben wij zulke giften niet aangetroffen. Men kan gemakkelijk van die gegevene geschenken eenige voorbeelden aanhalen, doch zullen wij er slechts twee voorbrengen, zy komen hier van pas. - Onmiddelijk na de inneming van Antwerpen door den prins van Parma, besloten de dekens des broederschaps van Onzer-Lieve-Vrouwekapel, het beeld der H. Maagd, hetwelk gedurende de beeldstormerij was versteken geweest, weder op haren vorigen altaar te plaatsen. Den 13 November 1585 bestelden zij aan Mr Raphaël van Coxcie de kunstschildering der altaartafel. De kunstenaar verstond zich, voor wat het bouwkundelijke doorzicht zijner schildering betrof, met den schilder Jan de Vries, die ook dikwijls met Michiel van Coxcie werkte, en onder andere aan zijn tafereel: de Besnijdenis. Den 17 April 1601 willende die dekens met de versiering des altaars, ter verheerlijking der H. Moeder Gods opgericht, voortgaan, wendden zij zich nogmaals tot Mr van Coxcie en sloten met hem een contrakt waardoor hij zich verbond op de luiken der altaartafel in 't grouw te schilderen, op de buitenzijde de Boodschap van Maria en op de binnenkanten de Geboorte en de Besnijdenis O.-H. De schilder beloofde geene dan de beste verwen te gebruiken, de schetsen aan de goedkeuring der dekens over te leggen, en de grouwschildering zoo goed als zyn talent het hem toeliet te bewerken. De prijs werd bepaald op vijf honderd guldens en een hoofdhulsel voor zijne vrouw; men besprak ook dat in geval de schildering niet aan de belofte des kunstenaars voldeed, de somme zou verminderd worden, en de schilderijen geschat volgens weerde. De luiken werden den schilder naar Brussel opgezonden, op kosten des broederschaps, en bij de voltoeijing der grouwschildering ontving de schilder het volle bedrag des bespreks, alsook het bijgeschenk voor zijne gade. De overeenkomst van 1601 en die van Raphaël van Coxcie met Jan de Vries zijn gedrukt geworden tusschen de bijvoegsels der geschiedkundelijke verhandeling van het antwerpsche broederschap in 1850 door den Eerw. Heer Hoefnaegels uitgegeven. In 1678, ter gelegenheid van den 200jarigen jubilé der instelling van het broederschap, werd de houten altaartafel en de schildering vervangen door eenen altaar in wit marmer, met ronde pilaren, plat beeldwerk en beelden. Dit altaar werd gesneden door Artus Quellin en Pieter Verbrugghe, en kostte, toen hij in 1700 heel afgewerkt was, ongeveer 18,000 brabandsche guldens. De schilderij en de grouwschildering van Raphaël van Coxcie werd aan de beide beeldhouwers overgelaten op afkorting van een deel van den kostprijs. Men weet niet wat er verder van die kunstukken is geworden. Het tweede voorbeeld heeft betrek op eenen der meest befaamde leerlingen van Raphaël van Coxcie. Meester Gasper De Craeyer, toen te Brussel woonachtig, sloot den 22 November 1657, eene overeenkomst met de kanoniken-bestuurders der hoofdkerk van Gent en verbond zich te schilderen voor den altaar van Sint Jan-Baptista, naar eene schets door de gezegde kanoniken aangenomen, de Onthoofding van St.-Jan. De kanoniken zouden hem hiervoor betalen 600 brabandsche guldens en gaven hem nog bovendit de schilderij van Marten De Vos, St.-Jan de Voorlooper verbeeldende, welke den altaar der St.-Jan-Baptistakapel versierde. Zij beloofden ook den kunstenaar hem met eene gift van vijf zilveren souvereinen genaamd patagons, te beschenken om daarmede een paar handschoenen voor zijne echtgenote te koopen, voor zoo veel de St.-Jans Onthoofding met de meest mogelijke kunst was geschilderd en ter maand Mei 1658 afgewerkt. De St.-Jans Onthoofding is een der beste schilderijen van Gasper De Craeyer; zij versiert den altaar des H. Geestes in de hoofdkerk van Gent. Die overeenkomst van 1657, in het Liber contractuum van het kapittel van St.-Baafs geboekt, is door den heer Kervyn-de Volkaersbeke gedrukt in zijn belangvolle werk les Églises de Gand 1857. De opsomming van al de betalingen door de schepenen van Gent gedaan voor de schilderij het laatste Oordeel, door Raphaël van Coxcie, doet zien dat die schilderij gekost heeft 345 ℔ 12 sc. groote of 2085½ gouden Carolusguldens. In den bekrompen toestand waarin de gentsche stadskas toen verkeerde, hebbende daar en boven nog in vele uitgaven te voorzien, in een oogenblik van staatskundelijke moeijelijkheden en duren tijd, te midden van menige vorderingen tot herstel van geledene schade, zou men moeijelijk kunnen begrijpen dat zij zulk groot geld voor prachtschildering verkwistten; indien men den gentschen schepenen geen verhevener gedacht, geen grootscher inzicht kon toekennen, dan alleenlijk de versiering van de vergaderzaal der schepenenbank. Het afgemaalde tafereel duidt overigens genoeg aan welk doel zij hier beoogden; en in ons land was zulk godsdienstelijk begrip bij den schepenen onzer steden van ouds vast ingeworteld. De gentsche schepenen van 1588 sloegen hetzelve pad in als hunne voorgangers, die Christus aan het kruis aan Jan de Crop en het laatste Oordeel aan Cornelis vander Goes besteld hadden. Hetzelfde had het magistraat van Brugge insgelijks gedaan in 1524 en 1551: een laatste Oordeel door Jan Prevost geschilderd, werd in 1525 in de schepenzaal geplaatst, en een laatste Oordeel van den schilder Pieter Pourbus versierde in 1551 de vergaderzaal van het schependom van het Brugsche Vrije. Die beide hooggeschatte schilderijen verrijken hedendaagsch het museum der teekenakademie van Brugge. Eenige jaren later zag men in de rechtszaal ten stadhuize van Mechelen een laatste Oordeel, men weet niet door wie geschilderd, en vóór die schilderij hoorden de plichtigen het vonnis, door de schepenenbank uitgesproken, aflezen. Wij noemen hier alleenelijk ter herinnering de andere vlaamsche kunstenaars die in de XVIe eeuw het schriftuurlijke tafereel het laatste Oordeel schilderden. Beernaard van Orley, twee maal, Frans Floris, Lucas de Heere, Bartholomeeus Spranger, Gaspar Heuvick, waarschijnelijk, voor het meerendeel, met het zelfde inzicht en tot het zelfde doel. Michiel van Coxcie behandelde nooit dit onderwerp, maar in 1581 schilderde hij voor de schepenskamer van Mechelen Christus aan het kruis: boven in de wolken zag men God den Vader, bezijdens het kruis, de heilige Maagd en Sint Jan, aan den voet des kruizes Magdalena. Rondom de afbeeldsel der gemeenteraadsheeren die voor de schilderij, met vrijwillige giften bekostigd, aan den schilder drie honderd gouden guldens betaald hadden. | |
[pagina 217]
| |
Men vindt in de rekeningen der stad en ambacht Assenede, 1642, eene aanteekening van een met dergelijk doel, voor de raadkamer op het gemeentehuis, geschilderd tafereel, door den kunstenaar Nicolaas de Liemaecker, bijgenaamd Roose, van Gent, vervaardigd. De bewoording dier aanteekening toont, voor wat de schepenen van Assenede betreft, uitdrukkelijk het verhevene inzicht aan, hetwelk wij bij de schepenen van Gent, Brugge en Mechelen in de XVIe eeuw veronderstelden. De voorstelling op die schilderij afgemaald, zegt de rekeninghouder, ‘is opzettelijk gekozen, tot eene waerschouwynghe ofte exemple dat leecke of slechte menschen niet lichtveerdelick geenen quaden eet en souden doen.’ Dit tafereel verbeelde dus de bestraffing van het schelmstuk door valschen eed bedreven. Die schilderij is betaald 12 ℔ grooten aan Nicolaas de Liemaecker, de waardige medestrever der meesters van zijnen tijd. Hetzelfde onderwerp is hem besteld geweest voor het gemeentehuis van het dorp Wachtebeke, in het ambacht Assenede. Na al de toevallen en omstandigheden te hebben gemeld die de bestelling, de uitvoering en de betaling der gentsche schilderij van Mer Raphaël van Coxcie, betreffen, zullen wij in 't kort de schilderij zelve, onder zoo menig opzicht allerbelangrijkst, beschrijven en uitleggen. De samenstelling van het laatste Oordeel, waarop vijftien of zestien afzonderlijke figuurhoopen afgebeeld zijn, verschilt weinig in zijne bijzondere gedeelten van de gewoonelijke schikking en opvatting door het grootste getal der oude meesters gevolgd, die hetzelfde onderwerp uit het boek der veropenbaring gemaald hebben. Het bovenste plan is bijna hetzelfde als dat der beroemde fresco van Raphaël Urbino: De betwisting des H. Sacraments, in de zalen des Vatikaans. De schikkingen der tusschenplans, waar de mechelsche kunstenaar hoopsgewijze een overgroot getal verrezenen geplaatst heeft, getuigen, zoo wel als de helsche tafereelen op het voorplan, dat de schilder met diepe studie en volledig begrip de geheimlijke duivelsche voorstellingen afteekende. In de afschildering geeft Raphaël van Coxcie bewijzen van een wel gevormd en gegrond talent. Meer dan eenen kenner aanzagen zijne schilderij voor eene van Frans Floris of voor eene van Michiel van Coxcie. In zijne academische figuren, waarin hij misschien wat te veel zijne kennis van het gebeentenstelsel laat doorschijnen, is zijne teekening of kloek of lief, maar toch meest altoos zuiver en feilloos. En zijn er al eenige onnauwkeurig geteekende wezens tusschen die tallooze menschengedaanten, tusschen al die koppen in alle houdingen met de veelsoortigste uitdrukkingen afgemaald, niemand mag zich daarover verwonderen. De verrezenen in beide geslachten en gestalten, van de levensgrootte af tot de kleinste dwergvormen toe, komen ter schilderij op alle de plans, in alle houdingen en wezenstrekken voor. Vele groepen van het voorplan zijn wonder wel opgevat en zamengebracht; zij getuigen van des meesters gegronde lichaam-kennis, en duiden klaar aan waar hij zijne wijze van teekenen en schilderen had aangeleerd. Michiel van Coxcie liet graag in zijne teekening van het naakte zijne diepe kennis des menschenlichaams doorschijnen; dit was het gevolg der bewondering die bij het zien der werken van Buonarotti en van Sanzio in zijn geest ontstaan was. De bijbeltafereelen der muurschilderingen in de Logien en in de Sixtuskapel hadden den vlaamschen kunstenaar verlokt, en verschaften hem uitmuntende voorbeelden ter studie der klassische teekening. Die studiën oefenden voor zijne latere bekwaamheid eenen grooten invloed op hem uit, alsook op zijnen zoon Raphaël, dien hij zelf in de kunst opleed. In het opperplan der schilderij zit de Verlosser in de wolken op den regenboog, aan zijne rechte hand de Moeder-maagd, aan zijne linker hand Sint Jan-Baptist, zijnen voorlooper hier op aarde. Christus is omringd door een overgroot getal engelen en te midden van eenen krans van cherubinen en seraphinen. Hij heeft zijnen rechten arm uitgesteken, in de houding van een opperrechter, en spreekt het onherroepelijk vonnis uit dat voor eeuwig de uitverkorenen van de verworpelingen afscheidt. Maria en Sint Jan smeeken zijne genade af voor het menschdom dat hij met zijn bloed vrij gekocht heeft. Rechts (der schilderij) komen eenige engelen met het kruis, het teeken der verlossing, links zijn er andere die de kroonen der martelaren opsteken. In het midden, onder de voornaamste hoop figuren, staan twee engelen, de eene houdt het boek der geboden van het Oude Verbond en van de Nieuwe Wet open, de andere het boek des levens, waarin al de daden der stervelingen zijn aangeteekend. Langs weêrkanten der hoofdfiguren zitten de gelukzaligen, veropenbaarders en voorzeggers der Oude Wet, apostelen, evangelisten, heilige vaders, de kerk Jesu Christi of de Nieuwe Wet verbeeldende. Sommigen dier heiligen zijn met hunne zinnebeeldige kenteekenen aangeduid: Moses met de tafelen der wet; Sint Pieter met de sleutels, Sint Paulus met het zweerd, de Evangelisten met hun evangelieboek. De tusschenruimte, of het middenplan is vervuld met vele hoopen verrezenen van beide geslachten, die bij het hooren der trompet uit het graf opstaan en ten oordeel komen. De rechtveerdigen worden door de aartsengelen opgenomen en in het zalig verblijf voor den troon des rechters opgevoerd. De verworpelingen worden door St-Michiel met zijn vlammend zweerd naar den afgrond gedreven; de duivels grijpen ze met ijzeren haken aan en werpen ze in 't vuur. Zij tuimelen en wemelen te midden der vlammen tusschen het helsch gespuis, afgevallen engelen met de afgrijselijkste en zonderlingste lichaamvormen. Dit tafereel beslaat de helft van het eerste plan, naar de linkerzijde. In het midden van dit plan, waar de uitverkorenen van de verdoemden worden gescheiden, is de eerste verworpeling, welke een duivel in zijne slangenkronkels vasthoudt, en die, te vergeefs den hemel aanroepende, zijne onnoozelheid of een te laat leedwezen wil betuigen. Verder een gehoornde duivel met geile wezenstrekken, die in zijne armen eene albastwitte vrouw wegsleept, hem door twee andere duivels betwist, een dier helsche geesten heeft heur bij het hair en trek ze naar zich! Onder die hoop ziet men een niet min aandoenlijk tafereel: eene jonge schoone vrouw, met eene kroon van diamanten en peerlen op het hoofd, is door duivels met slangenlijven en drakenkoppen omslingerd, haar wezen drukt den angst uit, den afkeer en de pijn die zij uitstaat in die slijmachtige kronkels welke haar doen verstikken. In hare linkerhand houdt zij eenen spiegel waarin hare vroegere schoonheid wordt weêrkaatst: zij is er versierd met de kroon met kostelijke gesteenten bezet en eenen spaanschen pijpkraag aan den hals. Het is zeker niet zonder inzicht dat de schilder die schoone juffer in de hel plaatst en ze zoo zichtbaar aanwijst. Lenaard da Vinci, Raphaël Urbino en andere italiaansche meesters hebben soortgelijken persoonlijken wrok uitgevoerd. Michiel van Coxcie heeft zulks in de beschrijving zijner kunstreizen aangehaald en waarschijnelijk in zijne gesprekken in 't werkhuis dikwijls verteld, en derhalven is het natuurlijk dat zijn zoon Raphaël die kunst-kwaadaardigheid heeft nagevolgd. | |
[pagina 218]
| |
Op een laatste Oordeel, door Hendrik Herregouts in 1685 geschilderd, en welk groot stuk nu nog in de St.-Annakerk te Brugge te zien is, staat hetzelfde tafereel der vrouw met den spiegel van Raphaël van Coxcie. Het bovengedeelte der zamenstelling en meer andere helsche bijzonderheden der schilderij van Herregouts zijn herinneringen aan de bewerking der gentsche schilderij. Op het eerste plan, der onderverdeeling, ter regterzijde van R. van Coxcie's werk, staan eenige hoopen uitverkorenen, en bijzonder akademische levensgrootte figuren, met veel kunst en nauwkeurigheid geteekend. In de onderverdeeling der linkerzijde, ziet men tusschen de verdoemden, en, om zoo te zeggen, buiten den omvang, te midden der vlammen welke uit de geborstene aarde opschieten, een zeer opzichtelijke kop, glimlachend, en die zienlijk afsteekt tegen de andere gezichten door pijn en schrik betrokken. Dit hoofd is klaarblijkelijk het afbeeldsel des schilders, en daarbij ook eene italiaansche navolging. In vele muurschilderingen van Sanzio, in de School van Athene, de Twist over het Heilig Sacrament, fresco-tafereelen van het pauselijk paleis, ziet men ook dergelijke bijzonderheid. Michiel van Coxcie maalde zijn eigen afbeeldsel in verscheidene zijner schilderijen, en vooral in de Besnijdenis. Raphaël van Coxcie volgde het ouderlijk voorbeeld en de overlevering van den italiaanschen schilder, dien hij van jongs af als leider en voorbeeld geleerd had na te volgen. Eenige andere vlaamsche schilders hebben insgelijks sommige van hunne voorgestelde figuren met eigene wezenstrekken afgemaald. Frans Floris heeft zijn portret gezet in zijn laatste Oordeel, onder de rechtvaardigen die uit het graf opstaan. Marten de Vos heeft zich zelven en zijne vrouw uitgeschilderd in zijn tafereel St.-Lucas. De Evangelist is de schilder Marten de Vos, en de moeder Gods is de vrouw des kunstenaars. In het laatste Oordeel door Raphaël van Coxcie is het Woord, zoon Gods, met eenen lichtkrans omstraald veel breeder dan die der H. Maagd en van St.-Jan; die krans is zoo sterk als de stralen der zon in eenen blauwen hemel. De mantel van Jesus-Christus is roos met purper overglansd. De H. Maagd heeft licht bruin hair, en het aanzicht is zoet, lief, zoo als al de Lieve Vrouwen der romeinsche school; haar kleed is roodachtig met purperglans, een blauw grijsachtige mantel bedekt haar hoofd. Sint Jan-Baptista draagt een rok van schaapsvel en een rooden mantel. De beide rijën gelukzaligen en heiligen der Oude en Nieuwe Wet dragen kleedsels van alle kleuren, en 's meesters verwen zijn zoo kunstig gelegd dat zij den bijzonderen middenhoop ten vollen oplossen. De kunstenaar heeft zijne ingevingen geput in de schoone bijbelsche tafereelen van Raphaël Urbino, vooral tot de kleeding der drij bovenste groepen; al die kleedingen zijn met geschaduwde kleuren, met min of meer schitterende tinten, geglansd, na gelang van de schikking der figuren. Niets schokkend of schreeuwend, alles is overlegd, juist begrepen en behoorlijk van kleur en toon; de figuren van ter zijde bij een vergaard doen den middenfiguurhoop uitkomen en belemmeren hem niet. De omstandige dingen brengen behoorlijk ieder het zijne bij tot voltrekking des geheelen, en daaruit ontstaat eene smaakvolle overeenstemming de gansche schilderij door. Over het algemeen is de doorzichtkunde wel in acht genomen, voor zooveel als het de schikking en de zamenstel des onderwerps het toeliet. Nochtans bespreekt men de lijfgestalte van eenige figuren op het voorplan. De gestalten en de uitdrukkingen zijn heel afwisselend, er zijn geen twee houdingen, geene twee gestalten, geene twee gezichten of uitdrukkingen die elkander gelijken. Op het onderplan zijn het meest naakte lichamen; doch de figuren op het bovenplan: Christus, de H. Maagd, de Propheten en de Kerkvaders, bewijzen dat de kunstenaar in dit vak ook ervaren was; de plooing der kleederen is onberispelijk. In die schilderij gaf Raphaël van Coxcie om zoo te zeggen bewijzen van zijne volle kunde; zijn stijl en schilderwijze zijn het gevolg, het uitwerksel van het kunstonderricht dat hij genoot, zoo uit de vlaamsche, als uit de italiaansche school. Nevens de fijne beelden der romeinsche school staan er struische mannelijke figuren, in den afgemaalden krachtvollen aard zooals Gasper de Craeyer, zijn leerling, ze later in zijn werkhuis, en misschien wel door zijne raadgevingen, teekende. De meester werkte wel gansch naar de italiaansche doenwijze, doch de omgang met zijne kunstgenoten liet hem ook de krachtigere vlaamsche schilderwijze naar waarde schatten. Er zijn zeker op die groote schilderij eenige dingen af te wijzen, doch dit belet niet dat het een meestergewrocht is, en waarschijnlijk het uitstekendst van Raphaël van Coxcie. En wat dit stuk nog belangrijker maakt, het is de eenigste met zekerheid herkende schilderij diens meesters in België. Noch in het museum van Antwerpen, noch in dat van Brussel, noch in eenige andere stad waar de kunstenaar opvolgend verbleef, hebben wij een werk van Raphaël van Coxcie aangetroffen. Men toont altoos schilderijen van Michel van Coxcie; zou er dus, vragen wij ons, nergens geene valsche naamaanduiding plaats grijpen, zoo als dit voor die schilderij te Gent gebeurde? De kunstelijke en rechterlijke ophelderingen uit het vonnisboek van het oude Hof van Vlaanderen, uit de handschriften der stadsrekeningen van Gent, uit de geschiedelijke oorkonde van het broederschap van Onze-Lieve-Vrouw te Antwerpen, zijn niet de eenigste aanwijzingen die wij nopens Raphaël van Coxcie bezitten. De stadsrekenboeken van Mechelen leveren ook hun aandeel in die opzoekingen. Wij zien in 1570 dat het bestuur der geboortestad des kunstenaars hem eenige kleine schilderijen bestelde, bestemd om geschonken te worden aan don Juan de Issonza, proveedor der galijen van Philips II, en ook nog aan eenige andere opperbevelhebbers des spaanschen legers. De prijs dier tafereelen in 1572 afgeleverd, werd met gedeeltens afbetaald, en het volle bedrag dier betalingen beloopt, volgens de uitgavenrekening van 1574-1575, tot 207½ ℔ grooten vlaamsch (1245 gouden Carolusguldens). Het is spijtig dat noch het getal, noch de voorstellingen dier schilderijen op die mechelsche boeken aangeduid zijn. Heer Wasteel, stadspensionaris, deed den schilder die bestelling in naam der schepenen. Behalven die 270½ ℔ g. had men nog van stadswegen in 1571 aan den schilder betaald 36 ℔ g. ter vereffening, schijnt het, van eene andere schilderij, welke niet bij die, in 1572 afgeleverd, mag gerekend worden. Waarom begiftigde het mechelsche schependom dien spaanschen opperhooftmannen en dien in 't bijzonder genaamde krijgstuigmeester don Juan de Issonza. Heeft dit eenig betrek met de omstandigheden die de plundering van Mechelen in 1572 voorafgingen? De rekeninghouder rept er geen woord van, en de plaatselijke geschiedenis leert er ons niets over. Wij weten dat een zekere Castillaan Juan de Isoncha (of Issonza) in de moordpooging was ingewikkeld welke Juan Jauregui in 1582 op Willem den zwijger pleegde: Isoncha overhandigde aan Gaspard d'Anastro, zijn landgenoot, en de meester van Jauregui, de beloften van Philips II. Het is nu wel mogelijk dat die dezelfde persoon is van 1572. In de tijdboeken van Azevedo leest men, jaar 1572, dat don Frederic, | |
[pagina 219]
| |
zoon des hertogs van Alva, een groote liefhebber van kunstschilderingen, uit Mechelen en andere steden der Nederlanden vele schilderijen wegnam, en vooral oude. Het is nu te denken dat de spaansche bevelhebbers, zoo als hun opperhoofd, ook liefhebbers waren, en dat, in de staatkundelijke netelachtige omstandigheden van dit tijdstip, het mechelsche schependom zich de welwillendheid dier hoofdmannen zochten te verwerven met hun die kunstwerken, waarvoor zij eene zoo groote geneigdheid toonden, als gift te schenken. De tijden waren heel geschikt tot het uitvoeren dier kunststukken, de binnenlandsche oorlogen verwoesten en verarmden het vaderland, en al de werken onzer schilders en beeldhouwers waren het goud aen den willekeur des vreemdelings prijs gegeven. Een die ook bij uitstek gekend is door het opkoopen in onze steden van schilderijen van vlaamsche meesters, is de aartshertog Mathias, opperbestuurder der Nederlanden, in name der Staten. Wij lezen in Karel van Mander dat cardinaal Perrenot de Granvelle vele schilderijen van Michiel van Coxcie voor zijnen vorst aankocht. Koning Philip was ingenomen voor de raphaëlsche schilderwijze van Michiel van Coxcie. Men weet ook dat die koning het meesterstuk der van Eycken de Aanbidding van het Lam in de hoofdkerk van Gent door dien kunstenaar deed naschilderen; hij betaalde hem koninklijk en benoemde hem als zijnen schilder. Al de bijzonderheden die wij hier ter gelegenheid van het laatste Oordeel nopens Raphaël van Coxcie bijeen brachten zijn belangrijk voor de geschiedenis der belgische kunst, en ontsluijeren gedeeltelijk het bedokene der levensgeschiedenis van dien kunstenaar. Is het te verwonderen dat wij zoo vele moeijelijkheden ontmoeten, wanneer wij met behulp van eenige zeldzame en onvolledige aanteekeningen, uit oude oorkonden opgeraapt, het bestaan of de zelfwezenheid van zekere schilders der middeleeuwen moeten bewijzen, als wij dagelijks bij ondervinding zien dat de levensbeschrijvers der latere eeuwen zoo weinig of zoo slecht ingelicht waren over kunstenaren en werken uit tijdperken die toch hunnen leeftijd nabij waren. Zij misleiden ons immer en immer met slaafs gevolgde en onnauwkeurige aanhalingen, met ongerijmdheden die zij, zonder nazoek, uit vroegere schriftstellers naschrijven. Dit is zoo met Raphaël van Coxcie gegaan, in meest al de levens- of kunst beschrijvingen die gedrukt zijn sedert het begin der XVIe eeuw. Karel van Mander, de oudste levensbeschrijver der vlaamsche schilders, hij die over het algemeen als de nauwkeurigste gehouden wordt, heeft niet de minste aanhaling te boeken gehad over zijnen kunst- en tijdgenoot Raphaël van Coxcie, in het werk: de levens der nederlandsche schilders; hij spreekt er niet van, zelfs niet op de weinige bladzijden waar hij zich met Michiel van Coxcie bezig houdt. De afschrijvers van K. van Mander, en zij die het werk voortschreven, blijven stilzwijgend over eenen kunstenaar wiens werken weinig of niet beneden die van Michiel van Coxcie mogen geschat worden. Noch André Félibien, noch Florens Lecomte, noch de Piles, noch G. Mensaert, noch J.-B. Descamps, niet een enkele spreekt over Raphaël van Coxcie. Alfred Michiels, die in Histoire de la peinture flamande gedurende een geheel hoofdstuk in 't bijzonder over Michiel van Coxcie spreekt, en 77 van zijne werken opnoemt, gewaagt van twee zonen diens meesters, Raphaël en Michiel, en den laatsten alleen duidt hij aan als schilder. Die vergetelheid van Raphiël van Coxcie, den oudsten der twee gebroeders, den meester van Michiel, en daarbij den bekwaamsten der twee schilders, is ten minsten zonderling. Cornelius de Bie, Arnold Houbraken, N. Alexander, baron van Ertborn, Bolkama, de gebroeders Immerseel en Ad. Siret, in hunne werken over de kunst, begaan dezelfde misgreep niet, maar gewagen van Raphaël van Coxcie. Men vindt hem ook, als uit adelijken bloede gesproten, in de Nobiliaire des Pays-Bas, door M. de Vegiano, heer van Hovel. Doch zekere schrijvers zijn noch verder gegaan, niet alleen hebben zij in hunne levensbeschrijvingen van Raphaël van Coxcie niet gesproken, maar zij hebben zijne wezenlijkheid geloochend, of wel zij houden staan dat hij dezelfde is als Michiel van Coxcie; nogthans was voor hun reeds allen twijfel of misgissing onmogelijk. Een dier schrijvers, M. Christiaan Kramm, bestuurder der schilderschool te Utrecht, in zijne belangvolle uitgaven over de hollandsche en vlaamsche schilders, beeldhouwers, plaatstekers en bouwkundigen, blijft hardnekkig bij die dwaling. Op die bladzijden waar hij spreekt van Michiel van Coxcie, den ouden, van Michiel van Coxcie, den jongeren, of Michielszoon, en van eenen derden Michiel van Coxcie, hunnen tijdgenoot, van zijn uitvindsel, tracht hij ons te overtuigen dat Raphaël van Coxcie nooit heeft bestaan; ten dien einde wendt hij alle mogelijke veronderstellingen en afleidingen aan, op voorhand bestreden en verworpen door kundige schrijvers. Wij beroepen ons, onder anderen, op den heer Visschers, pastoor te Antwerpen, in zijn werk Iets over Jacob Jonghelinck, metaalgieter en plaatsnijder, 1853; Mijnheer Neefs-Dutrieux, van Mechelen, onder den verdoken naam van Seffen, in het Tijdschrift de Vlaamsche School, in 1856; op de heeren J. de Laet en Th. van Lerius in, den katalogus van het museum van Antwerpen, 1849 en 1857. De heer Ad. Siret, in zijn Nouveau Dictionnaire historique des peintres de toutes les écoles, 1862-1865, heeft de misgrepen des heeren Kramm's weêrlegd, en eenige onnauwkeurigheden in zijn eigen woordenboek van 1848 te recht gewezen. In de oogen des heeren Kramm's is onze Raphaël van Coxcie niemand anders dan Michiel van Coxcie, bijgenaamd de Vlaamsche Raphaël, uit hoofde zijner raphaëlsche navolging, die men overal in zijne schilderijen, muurschilderingen en tapijtteekeningen kan bespeuren. Nochtans moet men nu voorzeker weten dat Michiel van Coxcie, de vader was van Raphaël van Coxcie en de leerling van Beernaart van Orley, de eenigste vlaamsche kunstenaar die leerling is geweest van Raphaël Sanzio. Michiel van Coxcie, door zijn kunstonderricht en het zien der italiaansche schilderwijs zijns meesters, was reeds gansch gesteld om den invloed der romeinsche school te ondergaan, toen hij naar de hoofdstad der kunsten vertrok, waar zijn verblijf in 1532 bestatigd is. De schrijvers die geloofd hebben dat hij leerling is geweest van Raphaël Sanzio, in 1520 gestorven, zijn mis. Doch de werken van dien grooten schilder en de muurschilderingen van Michaël-Angelo Buonoratti waren voor hem meesterstukken welke hij met geestdrift bestudeerde. Bellori, Baldinucci en, na hun, de priester Lanzi (Histoire de la peinture en Italie) zetten Michiel van Coxcie, dien zij Michele Cockier of Coxier noemen tusschen de navolgers, en geenszins tusschen de leerlingen van Raphaël Sanzio d'Urbino. Raphaël van Coxcie is gesproten uit het huwelijk van Michiel van Coxcie met Ida van Hasselt, zij waren in Italiën getrouwd, doch de echtgenoote kwam met haren man uit Rome naar Mechelen in 1539. Michiel van Coxcie werd daar den 11 november van dit jaar, op den naamboek der vrijmeestersschilders der St.-Lucasgilde opgeschreven. Dus zijn Michiel van Coxcie en Raphaël van Coxcie zoo min een en dezelfde schilder, als dat er in de zestiende eeuw twee schilders Raphaël van Coxcie genaamd zouden bestaan hebben, volgens eene laatste veronderstelling der vindingrijke inbeelding des H. Christiaan Kramm's. Al die veronderstellingen dus, met zoovele moeitens door den hollandschen | |
[pagina 220]
| |
schrijver opgezet, en staande gehouden tegenover de bewijzen die reeds het heel stelsel van in den grond door ondermijnden, vallen te gelijk in duigen voor de onbetwistbare zekerheid der bekende geschiedkundige daadzaken, uit de gentsche oorkonden opgezocht, en die oorkonden zijn echt en onafwijsbaar. De waarschijnelijkste opgaven, die welke als de zekerste aanzien worden, melden dat Raphaël van Coxcie in 1540 te Mechelen geboren is; hij genoot het kunstonderricht in het werkhuis zijns vaders, wiens stijl en schilderwijze hij gansch overnam. Hij werd bij het einde zijner leerjaren, als zoon eens vrymeesters het recht hebbende, op het naamboek der gilden der beeldende kunsten te Mechelen ingeschreven. Later woonden beiden Michiel en Raphaël van Coxcie gedurende langen tijd te Antwerpen. Michiel van Coxcie gaf over de doopvont aan zijnen eerstgeborenen, aan de spruit zijner eerste liefde in Italien, den voornaam van den uitstekenden meester der romeinsche school, voornaam dien hij zelf van zijne tijdgenoten en zijne nakomelingen moest bekomen, als eenen eervollen kenmerkenden bijnaam. Onder den invloed zijner moeder, italiaansch van geboorte en neiging, die in de ziel van haar kind den ingeborenen aanleg tot kunst deed ontkiemen, putte Raphaël van Coxcie uit het ondericht zijns vaders, die hoofdkenmerkende hoedanigheden dier beroemde school, hoedanigheden die men in zijne werken bijna in zoo hooge mate, als in de tafereelen van Michiel van Coxcie aantreft. De schrijvers die van de beide Mechelsche kunstenaren spreken, zeggen dat Michiel van Coxcie betere schilder was dan Raphaël van Coxcie; nogthans, niettegenstaande die denkwijze, welke allengskens als overlevering aangenomen, doch meestal zonder verdere onderzoek of naspeuring voorgezet en ingegriefd werd, misgissen de kenners zich immers over de werken dier schilders, welke niet zichtbaar onderteekend zijn; zij nemen de schilderijen van den eenen voor die van den anderen, zoo als het gebeurde voor het tafereel eertijds op de schepenskamer van Gent geplaatst. Michiel van Coxcie, die den 5 Maart 1592, in den ouderdom van 93 jaar te Mechelen overleed, zag met voldoening dat zijn zoon de loopbaan, welke hij hem deed inslaan, met eere doorliep, en ieverigen aanklever was van den raphaëlschen stijl. En toch had de geestdriftige bewondering van Michiel van Coxcie voor de romeinsche schilderschool, noch het gansch italiaansche kunstonderricht dat hij zijnen zoon gaf, in Raphaël van Coxcie het nationaal gevoel niet verdoofd, noch zijn kunstoordeel misleid. Toen deze later Gaspar de Craeyer, den toekomenden medestrever van Rubens en van Dyck, in zijn werkhuis toeliet, verhinderde hij geenszins de strekking en de doenwijze zijns leerlings. Hij liet den bekwamen kunstenaar den weg volgen dien hij zich wilde banen. Gaspar de Craeyer, ruilde zijne vlaamsche kleuren niet tegen de kleuren der italiaansche school, zoo als velen zijner tijdgenoten het deden; hij verwierf zich tusschen hun allen eenen persoonlijken kunstnaam, eene bijzondere en eigene doenwijze, die hem, en om zoo te zeggen lijnrecht tegenover Raphaël van Coxcie zettede. Het is uit hoofde van dit verschil in stijl, teekening en kleur tusschen den meester en den leerling, dat men betwijfeld heeft of Gaspar de Craeyer wel bij Raphaël van Coxcie als leerling verbleven heeft. Doch dit feit is aangehaald door Corn. De Bie, Arn. Houbraken, Alexander, Van Ertborn, Balkama, de gebroeders Immerzeel, Siret. Gaspar de Craeyer werd als vrijmeesterschilder te Brussel aangenomen den 3 November 1607, op den ouderdom van 25 jaar; hij was deken der gilde in 1614-1615 en 1615-1616. De Ligger der brusselsche gilde geeft zijne leerlingen op van 1610 tot 1658. Hij bekwam het gilden recht te Gent in 1664, waar hij zijn werkhuis en school vestigde. Sints Lucas de Heere, had de stad Gent geene schilderschool meer bezeten. Gaspar de Craeyer stierf daar den 27 januarij 1669. Raphaël van Coxcie heeft gewoond te Mechelen, waar zijn verblijf in den burgerlijken stand aangeduid wordt tot in 1573; te Antwerpen, waar hij voor de derde maal trouwde en in 1585 op de Sint Lucasgilde was ingeschreven; te Brussel, waar hij verbleef van in 1586 tot 1616, het jaar zijns overlijdens. Dit jaartal is aangeteekend op een der rekeningen van het broederschap van O.-L.-V. te Antwerpen. Wij kunnen niet het juiste jaar opgeven wanneer hij te Brussel in de gilde der schilders en glazenmakers werd ingeschreven, maar in 1606 vinden wij in den Ligger de inschrijving van een zijner leerjongens, Wouter Janssens van Rethy, onbekend. Raphaël van Coxcie had zijne woonst dicht by de kapel der gilde van de brusselsche boogschutters. Zoo als het in de middeleeuwen dikwijls gebeurde dat de schilders voor groote en van 's overheidswegen bestelde schilderijen buiten de plaats hunner huisvesting verbleven, zoo kwam het dat Michiel van Coxcie en Raphaël van Coxcie in Gent woonden: de eerste van 1557 tot 1559, toen hij voor Philips II de schilderij der gebroeders van Eyck, de Aanbidding van het Lam Gods naschilderde; de tweede van in Juni 1588 tot in Juli 1589, zoo lang hij daar aan het tafereel het laatste Oordeel voor de schepenskamer werkte. Michiel van Coxcie liet zich te Antwerpen in 1578 in de bus der Sint Lucasgilde inschrijven, een duidelijk bewijs dat hij alsdan reeds lid was dier gilde; hij bewoonde in 1584 te Antwerpen een huis staande nevens de Sint Michielsabdy, en aan dit klooster toebehoorend. In 1566-1567 was Raphaël van Coxcie te Mechelen gehuisvest. Beiden vader en zoon, bezaten daar rijk versierde huizingen. De zekerheid dat hij in 1566-1567 te Mechelen woonde, blijkt uit een belangrijk feit, welks ontdekking wij verschuldigd zijn aan de aanhoudende en ijverige navorschingen en opzoekingen van Ridder Leo de Burbure, archivarius der hoofdkerk van Antwerpen. Dit feit toont ons hoe hoog Raphaël van Coxie geacht werd en wat vertrouwen hy het kapittel had ingeboezemd. Den 1 October van het jaar 1566, weinigen tijd na de eerste verwoestingen der beeldstormerij, welke aldaar den 20 augustus van dit jaar hare vernielingswoede had aangevangen, verzochten de kapitelkanoniken den mechelschen kunstenaar de belangrijken kapitel-papieren bij hem te Mechelen te willen bewaren, omdat ze niemand te Antwerpen durfde bergen. Raphaël van Coxcie voldeed aan hun verlangen, en eenige dagen later, den 16 October 1566, werden de papieren der vereenigde kapelanen bij hem insgelijks geborgen, even als die van het kapittel. Al die papieren werden in vaten gekuipt opdat ze zonder argwaan zouden kunnen vervoerd worden. Hij borg de hem toevertrouwde panden tot in Mei 1567, en bij de teruggave betuigden hem de kanoniken van Antwerpen hunne erkentlijkheid door eene gifte van 6 schellingen grooten, die zij zijne echtgenote gaven. Zulke mildheid schijnt ons hedendaagsch maar gering, doch in 1567, in die tijden van beroerten, was zulks denkelijk niet te verachten. Het bergen der papieren van het antwerpsch kapittel bij Raphaël van Coxcie, gedurende de eerste buitensporigheden der beeldstormers, was zulk een eervolle bewijs ten voordeele des schilders, dat het de aantijgingen, waarmede de pleitbezorger van het gentsche schependom, de | |
[pagina 221]
| |
eisschen des schilders voor het hof van Vlaanderen poogde op te helderen en te weêrleggen, van alle waarschijnlijkheid ontbloot. Voor het overige, men weet dat de gerechtelijke lieftalligheden niet altoos Evangelie zijn. Voorheen zoo wel als nu, en nog met minder omwegen, was het ook gebruikelijk zijnen tegenstrever te bemorsen ‘ten nutte der zaak.’ Het is niet aanneemelijk dat de kanoniken van Antwerpen zoo groot een vertrouwen in Raphaël van Coxcie zouden gehad hebben, indien zij wisten dat hij tuischer was, verkwister en in schulden stak. Raphaël van Coxcie was de oudste der kinderen van Michiel van Coxcie, en de eenige dien hij bij Ida van Hasselt gewon. Na het overlijden zijner eerste vrouw, wier stervensjaar niet gekend is, trouwde Michiel van Coxcie voor de tweede maal in 1569 met Johanna van Schelle; deze overleefde hem, en had hem drij kinders gebaard, twee zonen: Michiel en Coenraet en eene dochter Anna. Michiel alleen, van de zonen uit het tweeden bed, werd schilder. Bij het afsterven zijner moeder, die hertrouwd was met Ph. van Roy, was hij de kunstbaan reeds ingeslaan onder de leiding zijns halven broeders Raphaël van Coxcie. Hij moet in zijne leerjaren, en waarschijnlijk met de medewerking zijns meesters, in 1607 Antonius Temtatie geschilderd hebben; dit tafereel was besteld als altaarstuk van de gilde der Tuiniers, in de collegiale kerk van O.L.V. te Mechelen. Die Michiel van Coxcie huwde.... Sielevoorts, die hem twee zonen gaf: Mattheus, gestorven in den ouderdom van 25 jaren, vóór 1638; Michiel, die zijns vaders loopbaan volgde. De aanteekeningen die men over zijne werken heeft zijn heel onbepaald. Het is niet min moeijelijk en onzeker de afkomst te bepalen van twee andere van Coxcies, beide schilders: Jan-Michiel van Coxcie en Jan-Antoon van Coxcie. In het werk, Provinciestad en district van Mechelen, opgeheldert in hare kercken, kloosters, kapellen, gilden, enz. te Brussel in 1770 gedrukt, zijn twee schilderijen aangeduid: een heilige Franciscus Xaverius in de kerk der Jesuiten, eene heilige Ursula en hare maagden, in de kapel der Urselinnen, te Mechelen. Die schilderijen zijn daar gezegd het werk te zijn vàn Jan-Michiel van Coxcie. De levensbeschrijvers melden nog eenen Jan-Antoon van Coxcie, schilder van Frederik I, koning van Pruissen. Hij schilderde in 1708 voor de kapel van Charlottenburg, en in het begin der XVIIde eeuw verbleef hij in Holland, waar, naar het zeggen van Balkama, de dichters Fectoma en Halma zijnen lof bezongen. Men kent niets zekers noch nopens zijn geboortejaar, noch nopens zijnen sterfdag. Raphaël van Coxcie huwde drijmaal: 1o met Johanna van Bekercke, dochter van heer Jan van Bekercke of Bevekercke, raadpensionaris der stad Middelburg in Zeeland; zij leefde nog te Mechelen in 1573. 2o Met Elisabeth of Isabella Couthals, dochter van heer Jan Couthals, metaalgieter te Mechelen; zij stierf in 1582. 3o Met Anna Jonghelinck, dochter van heer Jaek Jonghelinck, den bekwamen beeldhouwer, geelgieter en zegelsnijder, die het bewonderenswaardig praalgraf in verguld koper met smalt, van Karel den Stouten, te Brugge, gewrocht heeft. Hij won uit zijn eerste huwelijk twee kinderen, Jan en Cornelis. Jan van Coxcie werd een wetgeleerde en stierf den 16 Oogst 1608. Cornelis van Coxcie was in 1624 kwartier-meester van den prins en palsgraaf van Nieuwburg. Uit zijn tweede huwelijk bleef hem een zoon, Karel; al wat men weet nopens dien Karel, is alleenlijk dat hij in 1593, den 24 September nog minderjarig was. Uit zijn derde huwelijk is voortgesproten, en te Antwerpen geboren en gedoopt in de hoofdkerk, den 20 Januraij 1585, een zoon wien hij den doopnaam van Raphaël gaf, als het erfelijk kunstteeken dat Michiel van Coxcie begeerd had onder zijne nakomelingen te vereeuwigen. Doch werd nu de vervulling dezes verlangens gestaakt: de jonge Raphaël van Coxcie, zoo als zijne halve broeders Jan, Cornelis en Karel, had hoegenaamd geenen trek voor de kunst. Hij trad in het leger en stierf op het einde van 1637 als hopman eener kompanie paardenvolk in dienst van Philip IV; hij was getrouwd met Martha van Mellelo. Pastor Visschers, iets over Jaek Jonghelinck, spreekt nog van eenen zoon van Raphaël van Coxcie, met name Willem, die, naar hij zegt, trouwde met Catharina van Bergaigne, in 1572. Die Willem van Coxcie zou dus geboren zijn uit Johanna van Bekercke, Raphaël's eerste vrouw? Het is toch waarschijnlijker dat hij aan eenen zijtak der familie van Coxcie toehoort. Het Nobiliaire des Pays-Bas geeft eene geheele lijst afstammelingen van Jan van Coxcie, Raphaël's oudsten zoon. Wij zien onder hun: burgemeesters, schepenen, raadsheeren, ridders, baronnen, graven, maar niet eenen enkelen kunstenaar!... De afstammelingen van Cornelis, Karel en Raphaël II worden nergens opgegeven. De van Coxcie's waren van edelen huize. Hunne wapenen zijn op verschillende wijzen beschreven. In den geslachtboek opgemaakt in 1685 door den wapenkoning Jan de Launay, en gewyzigd in den Nobiliaire des Pays-Bas door M. de Vegiano, worden ze beschreven: Van sabel met twelf blokken van goud, geplaatst 5.4.3, het hoofd van goud met den keizerlijken arend, in plaats van zilver met zeven liggende blokken van keel 3.3.1, het hoofd van goud, met den dubbelen wassenden en ontploeijenden arend van sabel, volgens den Nobiliaire. Andere willen hebben dat die wapens zijn: van goud met de faas van keel en het hoofd eenen dubbelen wassenden adelaar van sabel, in het punt tien blokken van het zelfde 4.3.2.1. De geslachtkundigen kunnen nu tusschen die drij schilden kiezen. Raphaël van Coxcie 's eerste echtgenoote was ook van edele afkomst. Haar vader, heer Jan van Bekercke of Bevekercke, droeg: van azuur met de halve maan van zilver, vergezeld van drij sterren van goud. Jaek Jonghelinck, vader der derde vrouw van Raphaël van Coxcie, had als wapen: een schild van zilver met de faas van sabel, beladen met drij sterren van zes stralen van goud.
EDM. DE BUSSCHER,
lid der koninklijke akademie van Brussel. |
|