De Vlaamsche School. Jaargang 10
(1864)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijEen koning in de Kempen.Ga naar voetnoot(1)I.Over weinige jaren kon men, in de nabijheid van het dorp L...., in de antwerpsche Kempen, ten einde van een lindendreefje, de groene deuren en vensterramen, en het laag afhellend strooyendak eener sierlijke hoeve bemerken. Langs den eenen kant der boerenwooning lagen stallingen, langs den anderen eene overgroote schure met leemen wanden. Pieter van Langendijk was de werkzame eigenaar der hoeve; door onophoudend zwoegen en onvermoeidstrijden tegen de dorheid des heidegronds, genoot hij eenen zekeren welstand, en mocht in het dorp bijna voor een rijk man doorgaan. Een boogscheut van deze hoeve, was er eene andere gelegen van omtrent de zelfde opbrengst en grootte. Deze werd bewoond door Hendrik Koster, eenen goeden vriend van Pieter. Beide boeren bewezen zich onderling de diensten van goede buurschap. In den oogst en buitengewoone gevallen, die spoed vereischten, leenden zy elkanderen hunne dienstboden en arbeiders; in één woord, zij leefden als twee broeders die denzelfden akker beploegen. Nochtans was hun karakter gansch tegenstrijdig: zoo zacht en goedertierend van aart Pieter was, zoo barsch en oploopend was Hendrik bij den minsten smaad. Pieter lachtte en schertste geerne en werd, als een blijde gezel, in de herbergen opgezocht en welkom geheeten; zijn vriend, alhoewel men zijne toomlooze macht en opvliegendheid vreesde, werd des niet te min ook wel ontvangen, omdat hij anderen alle goede diensten bewees, zoodra hij in goede stemming was, en dikwerf hunne feesten met eene vrolijke losheid bestuurde. Beide boeren waren van eenen veertigjarigen ouderdom. Maar hetgeen hen misschien wel het meest vereenigde waren hunne kinderen, die zij met eenen ongeloovelijken hertstogt beminden. Wanneer Hendrik dikwijls woest en bedronken te huis kwam, en men een onweder van zijnen kwaden luim vreezen mocht, liep de kleine Anna, zijn eenig kind, tot hem, vatte liefkozend zijne handen of kroop op zijne kniën, en sloot hare armkens om zijnen hals, en zoende hem zoo vurig, dat eensklaps zijn aangezicht zich verhelderde; dan zweefde een hemelsche glimlach om zijne lippen en verzachtte hij zijne stemme om de lieve te streelen. Pieter had insgelijks maar een kind; Bernhart, zoo hiet het, was een dertienjarige knaap, zacht en goedaardig, het levende beeld zijns vaders; een welgespierd echt kempenkind, met den blos der gezondheid op de wangen, en die, hoewel nog zoo jong, zijnen vader reeds in den dagelijkschen veldarbeid behulpzaam was. Als eene trouwe speelgenote minde Anna den jongen Bernhart, en hij verdedigde de aardige kleine, tegen de poetsen en treken der andere school- en speelmakkers. Zij stuwden hunne kudden gewoonlijk naar dezelve heidevlakten, en vonden weinig behagen in het spel, wanneer ze niet te samen waren; Bernhart maakte fluitjes en watermolekens voor Anna, en zij deelde met hem de vruchten warmede hare moeder steeds hare zakken vulde. De twee boeren schepten vermaak in de eenvoudige eenstemmingheid hunner kinderen, en beloofden elkanderen ze te trouwen, indien de jaren hunne gevoelens niet veranderden. In beide huishoudens heerschte dan aanhoudend het geluk en den vrede, slechts somwijlen door eene ongunstige weêrgesteltenis, eenen kwaden of min goeden oogst of door Hendriks korzelhoofdigheid gestoord........................................................... Het was op het einde van eenen schoonen dag der oogstmaand; de zonne was laag aan de kimme gedaald en kleurde den gezichteinder met eenen gloed van vuur, speelde in duizende vormen tusschen de takken der boomen en deed hunne geelachtige bladeren in zonderlinge tinten schitteren. | |
[pagina 48]
| |
De velden wedergalmden van het blij geroep der koeiwachters, die hunnen gezellen door gekende zangen en kreten den avondgroet toeriepen, of hen uitnoodigden de verzadigde runderen huiswaarts te sturen. Het bulken en loeyen der ossen, het geblaf der honden, en het gebleêt der schapen gaven een levendig voorkomen aen de anders zoo rustige heide. De landman had toch zijn werk nog niet verlaten, want, hier en daar, sleepten peerden en ossen, met den boekweitoogst zwaar geladene karren langs de kronkelende paden voort, terwijl het trippelend geluid der vlegels door de verre echos herhaald werd. Ten einde van het linden dreefje, op het voorplein van Pieters hoeve, ontwaarde men overgroote mijten uitgedorscht stroo; op den bodem lag graan in overvloed, en verscheidene arbeiders en dienstboden met vlegels, gaffels en vorken gewapend, schenen lustig bij hunne werktuigen te rusten en nieuwen voorraad af te wachten. Zij hijgden van vermoeyenis, en langs hunne gezengde wangen rolde het zweet in zware druppelen; toch waren zij ongeduldig en vrolijk, en een blij gemompel ruischtte onder hen. Eensklaps uitte eene dienstmeid eenen blijden kreet en liep, vlug als eene hinde, in de richting van het lindendreefje; de andere arbeiders staken te gelijker tijd hunne gaffels en vorken omhoog en snelden, onder een schallend vreugdegeschreeuw, naar denzelfden kant. Eene karre rolde statig en langzaam voort in de dreve. Het peerd was met groene takken versierd en omhangen, en op de karre, die met afgemaaide boekweit geladen was, prijkte een zware dennentak. Gewis, het was het leste overschot van den oogst. Twee boeren, van de anderen slechts door hunnen bevelenden toon te onderscheiden, voerden het peerd, en een jongen knaap schonk met volle teugen, in eenen aarden beker, het gerstebier rond, hetwelk een jong meisje afwisselend en met aanmoedigende spreuken den toesnellenden overreikte. Beide kinderen noemden de twee vooruitgaende boeren: vader. Ondertusschen was de karre het plein genaderd; het stroo werd met lange vorken afgestoken en ten bodem geworpen; de dienstmeiden schikten het lijnvormig in dunne lagen op het uitgedorschte graan. - Acht vlegels werden in de hoogte geheven en vielen allen te gelijk met eenen zwaren en eentoonigen slag op het stroo neder. Onverpoosd werd er voortgedorscht; het graan sprong kletterend uit de opengespalkte basten..... zie, men is aan het einde des beds, de vlegels vallen nog eens met een oordoovend gedruis neder en dan verheffen zij zich zwaaiend boven het hoofd, onder een driedubbel: Hoera! - Het is het einde van den oogst. Het stroo werd uitgeschud en weggevaagd; de granen opgeschept, gemeten en in zakken gesloten, en de vrolijke menigte stortte met blij gewemel in de uitgestrekte kamer der boerenwooning, waar, in het midden van den haard, eene groote eiken tafel stond, die met eene volle tijl koeken van boekweitbloem prijkte, door de wakkere huisvrouw Geertruid gereed gemaakt. Elkeen stilde met wellustige gretigheid den aangeprikkelden honger, en diepe kannen van goed gerstebier, werden door de uitgenoodigden overpoosd geledigd. Het drinken loste de tongen, en nu dreunde gansch de hoeve van vrolijke gezangen, kluchtige gezegden en uitroepen. Al de kempische liedjes werden herhaald en men vierde weerdiglijk het inhalen der leste karre van den oogst. Beide boeren toch hadden zich in de wijden hoek der schouwe, vóór het torfvuur nedergeplaatst; zij trokken een besmookt pypje uit den zak en begonnen lustig de dampen des tabaks ten hemel op te jagen. - Ha, Hendrik! riep Pieter lachend uit, zondag zal het er vrolijk in het dorp gaan; dan zullen wij ons nogmaals deftig kunnen verlustigen! - Men zegt dat vele Gilden de prijsschieting zullen bijwoonen, zeide Hendrik. - Ja, ja, de jongens van Oost- en Westmal, van Hoogstraten en Wustwezel, en ik weet niet van hoeveel andere dorpen, zullen niet ten achteren blijven. Daarenboven, de plecht van het Koningschieten zal eene menigte volks uitlokken. - Doch wie zou dit jaar het Koningschap der St.-Sebastiaans gilde betrachten; zou de oude Koning er niet in gelukken zijn rijk duurzaam te maken, met zich tot Keizer te doen uitroepen?Ga naar voetnoot(1) - Dat zullen wij zien, viel Hendrik met heftigheid in de rede; wij hebben al eenen Hoofdman en eenen Koning, en dan nog eenen Keizer hebben, het zou niet om te dulden zijn, met al die opperhoofden! - Zoudt gij misschien zin hebben, het lot zelf te beproeven, lachte Pieter. - En waarom niet, indien bijzonderlijk, men den ouden Koning zoo als verleden jaar den vogel zonder tegenkamping liet nederhalen!... - Ha, ha, ik had het wel gedacht dat er ook wat hoogmoed bij u in het spel was. Nu, nu, indien gij maar niet beter den vork en den riek dan den boog behandelt; herinnert gij uwe drij buitenschuiten nog in de leste prijsschieting?... De scherts behaagde Hendrik in het geheel niet; hij fronste zijne wenkbrauwen en sprak met klem: - Een louter ongeluk; toch indien ik den vogel niet afschiet zult gij het ook niet zijn. - Ik weet niet; maar ik wed eene tonne gerstebier dat ik eer de koninklijke schild zal aanhangen dan gij, al pocht gij er over. - Gij! gij! bruischte Hendrik op, ik wed twee tonnen bier dat gij nog geenen vleugel aanraakt; bij St.-Sebastiaan, ik wil nu, en ik zal den vogel zondag afschieten - en niemand anders dan ik!... Door het bier verhit zou Pieter ongetwijfeld zijnen tegenspreker eens duchtig hebben geantwoord, en dezen woordenstrijd hadde in eenen hevigen twist kunnen veranderen, want de oploopige Hendrik stampte met zijnen voet in de assche, dat de wolken nevens hem opstoven, en | |
[pagina 49]
| |
beet den steel zijner pijp aan stukken; doch de kleine Anna kwam nu toegeloopen, klauterde op zijne knie en smeekte liefkozend: - He, vaderken lief, ik mag zondag bij het Koningschieten maagdeken zijn, is 't niet waar? De Hoofdman heeft het mij zelf beloofd. Hendriks gelaat nam eene zachtere uitdrukking aan bij het gulle lachje zijns dochterkens. - Ja, ja, Anneken, gij zult den bloemtuil den Koning overhandigen; - o gij zult schoon zijn; ik zal u een schoon wit kleed uit de stad mede brengen. - En blauwe zijden leidbanden, vader? - Ja schoone blauwe zijden. - O wat zal ik schoon zijn! riep het kind, en van vreugde danste het over den haard. - O, wat zal ik schoon zijn, Bernhart; een wit kleed met zijden banden! En zij vatte den jongen bij de hand als om hem uit te noodigen in hare vreugde te deelen. Toch hij bleef treurig, en wendde zijne oogen af geneigd om te weenen. - Bernhart waarom zijt gij zoo droevig, hebt gij niet geerne dat ik maegdeken ben? De jongen mompelde: - Ik zal er niet bij mogen zijn, Anneken! Helaas! - antwoordde het meisje; hare dolle vreugde hield plotseling op, en zij bleef een oogenblik staan als om het raadsel op te lossen. Zij liep op nieuw tot Hendrik: - Vader, vader, riep zij, mag Bernhart den pijl den Koning aanbieden? - O gij schalksche knapen, lachte Hendrik, kom wij zullen het den Hoofdman vragen. - En hij zal toestemmen? - Mogelijk; ik denk van ja. - O, riep nu het kind verheugd, Bernhart, gij zult den pijl den Koning aanbieden, den schoonen pijl met bonte bloemen versierd, en ik zal maagdeken zijn en hem den grooten bloemtuil geven, wat geluk! En beide kinderen huppelden en sprongen van uitgelaten vrolijkheid de kamer rond. Eenige oogenblikken daarna, stond Hendrik op, wenschte Geertruid en Pieter den goeden nacht, wees hunnen dank van de hand, en verliet de hofstede door zijne knechten en dienstmeiden gevolgd. | |
II.De klok zond hare blijde galmen over het dorp, en kondigde het einde der hoogmisse aan. Eene dichtgeslotene menigte verdrong zich uit de te enge poort des kerkjes, en verspreidde zich onstuimig tusschen de groene boomen, die de uitgestrekte kuip versierden. Gansch het plein had een feestelijk aanzien. De linden waren met roode en witte behangsels opgesmukt en tegen de huizen waren dennenboompjes, praalbogen en andere versiersels beplant, of veelkleurige vaandels opgestoken. In eenen oogenblik was de gansche omtrek van volk opgepropt, en bood een levendig schouwspel aan: hier waaiden de wimpels en de standaarden der gilden in de hoogte; daar pronkten de boerenmeisjes met hunne schoone afhangende mutsen of met het zwierig strooyen hoedje, welks lange binders over hunne schouders wapperden. Verscheidene jonge lieden, met blauwe kielen gekleed, liepen met hand- en kruisbogen van den eenen naar den anderen kant der kuip, of aanschouwden nieuwsgierig de aankomende maatschappijen. Vóór de uitgestrekte tafels der herbergen klonken, onder luid gejubel en schaterlachen, de vol geschonkene kannen en glazen onophoudelijk tegen een. Eensklaps sloegen verscheidene trommels den aftocht; de menigte der kinderen, boerenmeisjes en nieuwsgierigen schaarde zich terstond in eenen kring rond de trommelslagers, en met moeite baanden zich de toeloopende gildebroêrs eenen doorgang door het samengedrongen volk. De standaarden werden aan jongelieden, gezeten op zware werkpeerden met allerlei versiersels bont behangen, overgestoken, en in een dravend over en weder rijden openden zij aan de gilden eenen breeden weg tusschen de dorpenaren. Nu stelden de gilden zich langzaam in beweging. Vóór elke maatschappij ging een trommelslager; na hem een sterk gespierd man, die eenen langen wimpel aan eenen stok gehecht, als eene zegevierende bannier, boven het hoofd der Koningen en hoofdmannen zwaaide, terwijl dezen met zware zilveren ketens, schilden en eermetalen behangen, statig vooruitstapten, gevolgd door de in twee reyen geschikte gildebroêrs met hunne opgesmukte bogen in de hand. Het was de gilde van St.-Sebastiaan die den stoet opende. In het midden, ging een lieftallig kind, een maagdeken met een wit kleed en eene kroone van witte bloemen op het hoofd. Twee der jongste gildebroêrs leidden haar. Zij waren ook met het bewaken des houten vogels belast, dien het maagdelijn in de hand droeg, want het was eene onuitwischbare schande zich denzelven te laten ontrooven, hetgeen niet zonder voorbeeld was en meermalen tot bloedige gevechten aanleiding had gegeven. De kleine Anna was zoo bevallig met haar bloemenkroontje om de blonde lokken, dat de moeders haar hunnen kinderen met de vingeren wezen: - Zie eens, hoe schoon het maagdeken is! En de kleinen klapten van verwondering in hunne handjes. Daarop volgde eindelijk Bernhart met den kostelijken eerepijl dien den overwinnaar moest overgereikt worden. De uitgenoodigde maatschappijen kwamen in de zelfde orde achterna, volgens de oudheid hunner instelling gerangschikt. Onder het handgeklap en de blijde toejuichingen der omstaanders trokken de gilden de kuip over, door eene ontzaggelijke menigte gevolgd.
Een kwaart uurs buiten het dorp was een groot veld, waar in het midden eene hooge wip opgestoken was. Bij het aankomen der gilden, werd zij nedergelaten en met den houten vogel op haren punt weder opgeheschen. Nu werden de bogen gespannen en de pijlen veerdig gemaakt: de schietbeurt werd den mededingeren uit den St-Sebastiaan door het lot aangewezen. De oude Koning opende den kampstrijd; hij schoot zijnen pijl in de | |
[pagina 50]
| |
hoogte, raakte met forsschen slag den vogel; deze wiggelde, doch bleef vast aan de wip geklemd. Dan krijschten de pijlen in de lucht, vele verloren zich onwerkzaam in het wijde ruim of deden de tengere wip beven; geen die den vogel trof. Het was eindelijk de beurt van Hendrik; met stijve aandacht lette de menigte op zijne beweging; want hij zwoer bij hoog en leeg, dat hij den vogel niet zoude missen, maar hem verbrijzeld nederhalen. - Hij spant zijnen boog, mikt met vaste hand, lost den pijl.... doch te vergeefs; hij vloog snorrend door de lucht en kwam een oogenblik daarna op een langen afstand nedervallen. Het rood der schaamte steeg hem op het voorhoofd en met slecht bedwongen spijt ontving hij het schertsen zijner gezellen. - Hendrik, lachtte Pieter, uwe tonne gerste zult gij ten uwen koste aangeboden hebben; maar ik scheld ze u kwijt, indien ik den hooveerdigen kop van het dier niet verbrijzele. Te gelijker tijd stak de boer zijnen pijl op de peze, hief zijnen boog omhoog en, een stond nadien, kwam de kop des vogels met zijnen schicht ten bodem. - De vogel blijft voor u, beproef het nog eens, schertste Pieter Hendrik tegen, want ditmaal heb ik het op zijne gansche romp geladen. De pijlen vlogen zonder ophouden in de hoogte: nu daalde de steert, dan een vleugel van het dier neder, en bij Hendriks beurt bleef er niets meer dan een rondvormige klomp op het einde der wip; doch door zijne woeste onstuimigheid miste hij nogmaels het wit. - De vogel blijft dan voor mij! riep Pieter tergend uit: Doch vooraleer hij zijnen boog nog gespannen had, kwam de vogel ter aarde gevallen! want Hendrik door zijnen hertstogt weggerukt, had met eene behendige gauwheid eenen tweeden pijl uit den koker getrokken en in de lucht gezonden. De tweede scheut echter, tegen alle wetten der booggilden, had een hevig misnoegen bij de boeren opgewekt. Men rukte den ordeschenner van de wip weg, en zelfs eenigen bedreigden hem met hunne opgehevene vuisten. - Doemnis! morde Hendrik en brak in alle slach van woedende beleedigingen tegen zijne aanvallers los. De verbrijzelde klomp werd op nieuw naar boven geheschen, en na een oogenblik vertoevens ging het schieten weder geregeld voort. - Hendrik, ik behoef geene twee scheuten om Koning te zijn, riep schertsend de onvoorzichtige Pieter. Nu stak hij den boog oomhoog, trok de peze in eenen kring naar onder, liet dezelve met snelheid en juistheid zijnen vingeren ontglippen, zoo dat de vormlooze romp in duizende verbrijzelde stukken met den gebroken pijl nedertuimelde. Alsdan hief al het volk luidruchtige hoeras aan, de trommels sloegen den zege, de wimpels en de vaandels zwaaiden in de lucht, en de Koninklijke eereteekenen werden op Pieters borst gehecht. Hendrik voelde zijnen boezem geweldig jagen; het rood der schaamte en der gramschap kleurde zijn voorhoofd, en norsch en met zwijmelende stappen, volgde hij den stoet die langzaam aftrok. | |
III.De avond was gevallen; gansch het dorp lag in het donkere kleed des nachts gehuld, doch het woelen en feestvieren was nog niet gestaakt. - De bleeke stralen, die de maan van tijd tot tijd door de wolken schoot, lieten verscheidene menschen-groepen ontwaren, die langs de straten als nachtelijke schimmen dwaalden, de gevulde herbergen verlieten, of gezamenlijk eene zale inrukten, waar een dartel muziek tot den dans uitlokte. In de herberg, die tot vergaderplaats aan de St.-Sebastiaans gilde diende, ging het nog even druk, en de omtrek weêrgalmde van woest geschreeuw en vrolijke gezangen. De glazen klonken tegen elkander, of vielen verbrijzeld op den grond; met eene uitgelatene vreugd bood de eene boer den anderen zijne volle kan aan, die men tot op den bodem ledigde, en in groote bierkuipen onophoudelijk weder vulde. Aan den onvasten tred, de stotterende stemme en zotte of weinig samenhangende gezegden, kon men bespeuren dat eenigen zich te veel aan het drinken verlustigd hadden, en misbruik maakten van het gerstebier, dat naar believen rondgeschonken werd; want de gilde teerdeGa naar voetnoot(1), om de inhulding van den nieuwen Koning te vieren, en de boeren konden alzoo hunne gulzigheid verzadigen, zonder hunne gierigheid te kwetsen. Uit het schaterend lachen en het gewar van fijnere stemmen, die uit eene nevenzale opstegen, kon men opmaken dat de vrouwen der gildebroêrs zich even goed aan het zuipenGa naar voetnoot(2) verlustigden, en dat hun vermaak niet minder luidruchtig was, dan hetgene hunner echtgenooten. Op den kerktoren sloeg het negen ure! De Hoofdman sprong op eene tafel en beval stilte. De plecht der inwijding des nieuwen Konings ging plaats grijpen, en hij zou de macht ontvangen om zijn ambt uitteoefenen. Pieter werd dan in eenen lederen zetel met gulden versiersels behangen, nedergeplaatst; de Hoofdman naderde hem, kuste hem op de wang, en hing om zijnen hals de zilveren schild, teeken zijns Koningschaps. Al de gildebroêrs hieven hunne bekers in de hoogte en riepen driemaal: - Hoera, Hoera, de Koning! Daarna kwam den kleine Bernhart en gaf den eerepijl zijnen vader over. De blijde man hief het kind van den grond en zoende het met liefde en vreugd. Nu was het oogenblik daar, dat het maagdelijn den bloemruiker den Koning moest overhandigen; de twee geleiders traden vooruit met de kleine Anna, die zich bevallig boog om den bloemtuil aan te bieden. Eensklaps rijst er een woeste kreet uit eenen hoek der zale op, en te gelijker tijd breekt een sterke man door de verbaasde aanschouwers; hij vliegt vóór de maagd, rukt haar den ruiker uit de handen en vertrapt hem met woede onder de voeten! - Doemnis! ik zou gedoogen dat mijne dochter, mijn kind, u lafaart dien ruiker zou overhandigen, die mij, mij alleen toekwam! Het was Hendrik. In eenen hoek der zale, was hij aan het redetwisten; met hardnekkigheid hield hij staan, dat hij Koning moest zijn, | |
[pagina 51]
| |
mits hij het eerst den vogel om laag gehaald had; hij sloeg met forsche vuist op de tafels, braakte tegen iedereen zijne gramschap uit en verkoelde zijne jagende borst met onmatige teugen biers. De dampen van het vocht verhitteden nog meer zijn hoofd, en weldra kende zijne onstuimigheid geene palen meer. - Met innig spijt had hij de plecht der krooning nagezien; hij beet zijne lippen ten bloede en krampte de vuisten ineen; doch als hij de kleine Anna zag, die den bloemruiker, zijnen tegenstrever, thans zijnen doodelijken vijand, ging overreiken, bezat hij zich zelven niet meer van woede en sprong hij vloekend vooruit. De verontweerdigde leden zochten hem te vergeefs van daar weg te rukken; hij hief zijne vuist in de hoogte en zweepte ze in eenen halven kring rond zich, zoodat hij verscheidene boeren deed overhoop tuimelen; want Hendrik was buitengemeen groot en sterk gespierd, en om zijne reuzenmacht bij de boeren geducht. - Ah! gij armzalige schutter, gij zoudt Koning zijn!... gij!... door list hebt gij den vogel afgeschoten.... Ik moest Koning zijn, ik alleen! bij den duivel, ik zal niet gedoogen dat gij die nauwelijks eenen pijl in de hand kondt houden, hooveerdig het hoofd zult opsteken en meester in de gilde spelen!... En hij boog zich dreigend voorover, als wilde hij de zilveren plaat van Pieters borst rukken. Deze hoon was te groot!... Hoewel anders zachtaardig en kalm, kon Pieter thans zijnen toorn niet langer bedwingen; zijn oog ontvlamde en schoot stralen vuurs. - Eensklaps, als een getergde wolf, bonsde hij van zijnen zetel op, en plofte zijne geslotene vuisten met kracht op Hendriks borst. De worsteling nam aanvang. - Ah! grijnsde Hendrik, kom hier dat ik u verplettere! En met alle de zwaarte zijns lichaams liet hij zich op Pieters schouderen nedervallen en overhelde hem zegepralend. - Deze voelde zijne beenen wankelen onder den last die hem drukte, maar met behendigheid en kracht sloot hij zijne twee armen rond de lenden zijns tegenstrevers en strengelde hem als in eene ijzeren ketting vast. De aanschouwers vormden zich eenen kring rond de worstelaars, en bleven nieuwsgierig en beweegloos dit schouwspel aanstaren, of bestond het er een te naderen, dan zweepte Hendrik hem zoo ongenadig den ijzeren arm door het gezicht dat hij met eenen pijnelijken kreet ter zijde vloog. Nu werd het verschrikkelijk om zien, met wat woedend geweld Hendrik op Pieters schouderen drukte en met welke behendige en vaste bewegingen, deze zich nederboog, zich weder oprichtte, en zijnen aanvaller het evenwicht poogde te doen verliezen, en altijd vaster en vaster de armen rond Hendriks lenden strengelde. Ook ziende dat hij zijnen vijand zoo niet kon bemeesteren, wierp zich de boer plotselings achteruit, en rukte zich los; - ging eene trede achterwaarts en sprong weder met geslotene vuisten op Pieter toe, en stiet ze hem zoo geweldig in het aangezicht, dat het bloed hem langs neus en mond henen spoot. Nu wisselden herhaalde slagen en stooten, zich onverpoosd. De bebloede handen zweepten onstuimig door elkander, en vielen somwijlen met zoo veel geweld op de borst, dat zij eenen pijnelijken zucht deden ontsnappen. De omstaanders aanschouwden met angst de beide kampvechters, doch geen was vermetel genoeg hen te naderen, want niemand wilde zich tusschen beiden stellen, om ten koste eener kneuzing hunne worsteling te doen ophouden. Eenige spraken den burgemeester of den veldwachter te gaan halen; doch het groot getal dat min of meer vermaak in deze worsteling schepte, in welkdanige zij ook niet zelden deel namen, waren van gevoelen dat men hen onderling het geschil moest laten vereffenen. En de worsteling duurde altijd woedender en woedender voort. Het zweet stond in zware druppelen op beider aanschijn, en zij hijgden naar hunnen adem als twee stieren die zich eene prooi betwisten. - Hendrik schuimbekte van spijt en razernij; hij matte zich te vergeefs af, in duizend onberadene poogingen, om zijnen tegenstrever tegen den grond te werpen, want Pieter kalmer, hoewel verhit door het gevecht en de wraakzucht, ontvluchtte zoo behendig zijne onbeteugelde slagen, dat hij niet overmand werd. In het heetste van het gevecht, ontsprong eensklaps een hertscheurende kreet eener vrouwenborste en met hangende haren en weemoedig kermen, stortte Geertruid tusschen de twee kampvechters. - Weg, eerlooze slange! schreeuwde Hendrik, en met eenen woesten stoot deed hij de vrouwe op zes stappen van daar, in het midden der omstaanders, nedertuimelen. Nu kwam een helsche grimlach Pieters aangezicht benevelen! - Ah, gij boosaardige lafaart, gij vrouwenmishandelaar, kom hier dat ik u wurge! En met eenen sprong greep hij Hendrik bij den doek, die vast rond zijnen hals geknoopt was, en liet er zich met al het gewicht zijns lichaams aanhangen. - Ten gronde!... Ten gronde!... Schreeuwde hij woedend, en deed zijnen vijand vooroverhellen. - Laat los! laat los! bulderde Hendrik, en hij bracht zijne twee handen aan den hals en trachtte die van Pieter, welke die hem als twee nijptangen klemden, los te wringen. Tot alle antwoord, sprong Pieter recht en liet zich met eenen harden snok aan den doek nederhangen... Laat los!... gij wurgt mij!... riep Hendrik met gesmoorde stemme. - Ten gronde! ten gronde!... schreeuwde Pieter hem tegen, en knoopte en wrong den doek nog vaster in een... Hendrik stampvoette van woede en smerte; nu sloeg hij zijne gekromde vingeren in de handen die hem geketend hielden en doorreet ze woedend met zijne nagels; dan bukte hij het hoofd, en met den blauwverwigen mond poogde hij te vergeefs zijns tegenstrevers handen te bereiken om ze tot lossen te dwingen... Afgemat, uitgeput door deze hopelooze poogingen, verzamelt hij nog eens alle zijne krachten, als een tijger, die zwemmend in zijn bloed, zich voelt bezwijken nog eens zich tegen zijnen vijand met eene bovennatuurlijke macht opwerpt; zoo ook richtte zich Hendrik op, draaide met snelheid op zijne hielen rond, en sleepte Pieter in eenen kring mede. Tafels, stoelen, kannen en glazen vielen met gedruis ten gronde; want door de snelheid van het draayen verloren Pieters voeten het evenwicht en, als de vleugel eens windmolens zwaaide hij met zijnen vijand rond; doch hij loste niet en snoerde nog vaster den halsdoek toe. Alsdan draaide Hendrik door wanhoop gedreven zich nog eens rond: - zijne oogen stonden bloedverwig in hunne holtens; zijn aangezicht was bleek als dat van eenen doode; - hij draaide nog eens en uitgeput stortte hij loodzwaar neder. - Pieter viel boven op zijn roerloos lichaam. Nu had de worsteling lang genoeg geduurd; de boeren liepen toe, rukten de twee vechters van elkander, en niet tegenstaande zijne be- | |
[pagina 52]
| |
dreigingen droegen zij Hendrik aan de deur, die achter hem toegesloten werd. Eenige stonden nadien ging de bijna geëindigde plecht voort. Pieter werd op nieuw tot Koning uitgeroepen, en het feest duurde tot laat in den nacht. s' Anderendaags vergaderde de raad der gilde, en om Hendriks schandelijk gedrag te straffen, zoowel als om soortgelijke tooneelen te voorkomen, werd hij met eenparigheid van den lijst der leden gevaagd, en voor eeuwig onbekwaam verklaard, nog van de gilde deel te maken, of hare feesten bij te woonen. | |
IV.Verscheidene jaren waren sedert de noodlottige worsteling in de St.-Sebastiaans gilde verloopen, en toch was de haat en de afkeer tusschen de twee buren nog altijd hevig en innig; - wat zeg ik, hij was van dag tot dag aangegroeid, door de geschillen die onophoudelijk tusschen hen plaats grepen. Inderdaad, daar hunne hoeven nevens elkander lagen, zoo lagen ook meest alle hunne weilanden en velden nevens een. Nu was het om eenen scheidpaal te doen, dien de een of de ander beweerde verplaatst te zijn; dan hadden Pieters runderen weder op Hendriks goed geloopen en zijnen oogst vernield; dan bekloeg zich Pieter, dat zijns buurmans peerden zijn hooigras bedorven hadden. De haat alléén maakte, dat deze twee mannen welke zoo lang als vrienden denzelfden akker beploegden, nu geenen dag meer konden zien voorbij snellen zonder reden tot krakeel en niet zelden tot rechtsgeding te vinden. Zoo moest de wraakzucht in plaats van door den tijd uit te dooven, in beider herten meer en meer ontvlammen. - Iedereen haatte zich op de twee hoeven als om prijs. De knechten, de meiden, de arbeiders waren steeds onderling in geschil gelijk hunne meesters, en niet zelden werden zij handgemeen; daarbij was het ook altijd niet enkel toeval, maar dikwijls kwaadwilligheid der dienstboden, die de gramschap der vijandige boeren deed ontglooyen. Dan reed de knecht over 's buurmans land, en 's anderendaags beval de getergde boer het zelfde bij den dader te doen; allen deelden den haat hunner meesters tot de kalverjongens toe, die hunne gansche kudden in 's buurmans weiden stuwden om hunne makkers te tergen, die de eerste gelegenheid te baat namen om het tiendubbel te vergelden. De haat had de twee, anders zoo rustige hoeven, tot eene helle gemaakt, waar in stede van dankzeggingen tot den Heere en vreugdeliederen, van 's morgens tot 's avonds, de akeligste verwenschingen ten hemel opstegen. Nochtans leefden er te midden dezer godvergetenen twee schepselen die elkander niet haatten, maar integendeel eene tedere liefde toedroegen. - Hoe zou Bernhart, de kleine Anna, zijne speelgenoote, zijne zuster kunnen vergeten hebben en hoe zou hij degene kunnen haten, wier zacht en bekoorlijk beeld, wanneer hij aan zijne zoo gelukkige kinderjaren droomde, vóór zijne oogen zweefde, en zich aan al de herinnering diens vreugdevollen ouderdoms mengde? En Anna, die nu tot eene lieve en bevallige maagd opgegroeid was, zij had met de jaren in heuren boezem eenen ongekenden gloed voelen oprijzen. Bernhart bemeesterde onwillekeurig hare inbeelding, en hoe meer zij te huis tegen 's jongelings naastbestaanden hoorde uitvaren, hoe meer hare neiging haar tot hem trok. Zij alleen vermogt haren vader te stillen in zijne opbruischende gramschap, en niet zelden verworf zij door haar bidden en smeeken, dat hij eenig geschil liet varen en zijne ontwerpen van wraak niet verder dreef. Zij was de zoete schutsengel van Hendriks huisgezin! Anna was zijn eenigste troost in de smert; want sedert den hoon dien hij ontvangen had, vluchtte hij alle vermaken, en zat gedurig in den hoek des haards, somber en mijmerend, den rook en het spele der vlammen aan te staren; en dan vermocht hem niemand te stooren in zijne zwaarmoedigheid, of met slecht bedwongen toorn, wees hij den vermetele van de hand; dan kon niemand buiten Anna eenen glimlach op zijn aangezigt tooveren, eenen glimlach van diepe vaderlijke liefde, de beantwoording harer kinderlijke streeling. Sedert den dood zijner gade had hij zijne liefde gansch op dit eenig voorwerp verzameld, met al de kracht van zijn levend en driftig karakter. Niettemin van Bernhart of van zijne ouders mogt Anna niet spreken, en slechts aanhoorde hij met donkere stemming, de verhalen der kindschheid zijner dochter, als er die haatbare naam in gemengd was; ook hoe zeer de maagd leed door het bedwingen harer innigste neiging, had toch het kinderlijk gevoel de overhand, en vermeed zij zorgvuldig eene pijnelijke herinnering bij haren vader op te wekken; zelfs vlugtte zij de ontmoeting van haren vorigen speelmakker. Het eerste jaar dat op den twist hunner ouders volgde, vereenigden zich dikwils de kinderen in een verborgen hoekje om samen te spelen, of als zij de kudden hoedden, kon men hun niet verbieden elkander dagelijks op te zoeken. Doch niet tegenstaande Bernharts smeeken, werden tot zijne groote verwondering hunne bijeenkomsten van maand tot maand zeldzamer, en vier of vijf jaren nadien, zag hij het meisje zelden nog. Bij het besef van hetgene zij haren vader schuldig was, had zich ook eene tot dan toe onbekende maagdelijke schuchterheid gevoegd. Meermalen als zij te samen in hunne aanpalende akkers werkten, had de radelooze Bernhart te vergeefs van vreugde zijne klak in de hoogte geworpen; en wanneer hij van verre haar toeriep: - Goeden dag Anna! - had zij zich telkens, terwijl het rood der schaamte hare wangen overtoog, omgedraaid, en zachtjes antwoordde zij slechts: - Dag Bernhart! - en een weinig nadien verliet zij het veld, of zette haar werk aan eenen afgelegeneren hoek voort. Kwam hij haar in eenen weg tegen of ontmoette hij haar zondags in het dorp, bij het ter misse gaan, boog zij steeds het hoofd als zij Bernhart zag aankomen en antwoordde nooit als met eenen stillen groet. De jongeling wist niet aan welke reden dit zonderling gedrag toe te schrijven. Zou zijne lieve speelgenoote den haat haars vaders ten zijnen opzichte deelen, of zou zij slechts uit vrees voor Hendrik hem zoo afkeerig zijn en zoo hardnekkig vlugten? Hij hield zich bij voorkeur aan deze leste reden; want het gepeins, dat zijne zuster hem haatte, ware hem te wreed geweest, hadde hem te pijnelijk den boezem doorgriefd. Van jaar tot jaar, echter, groeide in hem de liefde tot Hendriks dochter aan. Het tijdstip was gekomen dat zijn bedwongen hertstogt met geweld uitbersten moest; gelijk de damp, in eene geslotene busse opeengeperst, meer kracht erlangt, zoo ook was zijne liefde inniger geworden door den wederstand zelven. Nu ging hij gansche dagen treurig en mijmerend langs de velden; hij vlugtte de spelen en de vermaken zijner vrienden! Het was de vrolijke Bernhart niet meer, die zoo gul en blij door het leven scheen | |
[pagina 53]
| |
te rollen; men zag hem niet meer in de herbergen; op de feestdagen was hij in de vlakke heide te vinden of zworf hij in de zwarte dennenwouden; zijn werk deed hij achteloos en ongeregeld, en de droeve Pieter wist niet wat hij van zijnen anders zoo ieverigen zoon moest denken. De arme Geertruid bijzonderlijk, zag met moederlijken weemoed dat eene geheime smert haren zoon deed verkwijnen. Meermalen trachtte zij de oorzaek zijner ziekte te raden, doch te vergeefs! Bernhart die tot dan toe niets voor haar verborgen had gehouden, bleef halsstarrig deze bekentenis weigeren. De vrouwe zag met afschrik dat zijne geheime kwaal hem met haastige stappen naar het graf moest slepen. De malsche blos was van zijne uitgeteerde wangen verdwenen, en zijn anders zoo sterke lichaamsbouw was als weggesmolten onder den last zijner droefheid; hij geleek een levend geraamte. Door moederlijke zorggemarteld, wilde zij toch het noodlottig geheim ontdekken. Eens dat Bernhart treuriger en droefgeestiger was, als ooit te voren, nam zij hem bij de hand, leidde hem in eene eenzame kamer, en daar smeekte zij hem, bij al wat hem duurbaar was, haar zijn hart te openen. Zij bad, weende; streelde; zij wierp zich op de kniën en zoende de handen haar zoons, en toonde zoo veel smert over dezes wreede handelwijze, dat Bernhart niet langer kon wederstaan; hij beleed alles en bekende aan Geertruid zijnen hartstocht. Helaas, de kwaal was hopeloos! Doch wat vermag eene moeder niet; eene moeder, als het lot, het leven van haar eenig zoo geliefd kind in het spel is! - Zij onderwerpt zich zonder tegenkanting aan de smertvolste vernederingen; haar hart toont haar de hoop, waar anderen slechts bittere teleurstelling ontmoeten. Eenige dagen na dit voorval, verliet Gertruid tegen het vallen van den avond de hoeve. Zij ging nu gouw, dan weder langzaam, met ongeregelden tred voort in de rigting van Hendriks wooning. Eensklaps bleef zij stilstaan vóór de hoeve van den gevreesden boer met den afschrik eens jagers, die eenen tijger in zijn hol zijne jongen wil gaan ontrooven. Doch die onzekerheid duurde slechts een oogenblik, want de moed eener moeder is zonder palen. - Zij nadert... heft de kling der deure op, en staat in de voorkamer der boerenwooning.... In eenen hoek des haards, waar nog eenig torfvuur onder eenen grooten koperen ketel smookte, zat Hendrik. Met het hoofd op de handen geleund, had hij nauwelyks de inkomende bemerkt. - Goeden dag, Hendrik; - morde met bevende stemme de ontstelde vrouw. Bij deze gekende sprake, hief de boer het hoofd verwonderd op, met eenen blik die scheen te zeggen: - wat wilt gij van mij? Doch hij keerde zich even haastig naar het vuur en bleef in rustige houding voort rooken, als ware er niets gebeurd en stond niemand daar. De arme moeder naderde hem met bange schreden. - Hendrik, ik zoude het voor eene gunst van uwentwege aannemen, indien gij één woord van mij wildet aanhooren! Langzaam wierp de boer eenen doordringenden oogslag op Geertruid, en zeide: - Nu spreek maar, hoewel uw bezoek verre is mij aangenaam te zijn. - Hoe lang zal dit ellendig geschil tusschen twee voorheen boezemvrienden voortduren, begon Geertruid met half luide stemme; heeft deze rampzalige haat niet lang genoeg geduurd? Betaamt het wijzen menschen en nog meer christenen, de wraak en de afgunst zoo lang in het hart te blijven dragen? - Is het mijne schuld, onderbrak Hendrik barsch en zonder het oog op te heffen, dat men mij onophoudelijk tergt, en mij dwingt het kwaad door kwaad af te weeren en te vergelden? - Hendrik, antwoordde de vrouwe door dezen bijna kalmen toon aangemoedigd, Hendrik, laat ons maar rechtuit bekennen, zonder omwegen te gebruiken, dat de meeste geschillen slechts door ons eigen gemoed veroorzaekt werden, dat wij ons zelven kruisen met kwaad te zoeken waar er geen bestaat... Ware het niet beter als te voren in rust en vriendschap te leven? - Gij hebt gelijk, vrouwe, laet mij met vrede en ik zal u met vrede laten. - Helaas! te voren toen wij vrienden waren, rezen alle deze twisten tusschen ons niet op; en toch ik zweer het u, ik of mijn man willen u niet meer kwaed dan voorheen. In Hendriks oog blonk de aanbrekende toorn. - Uw man is een verraderlijke vriend, mijn vijand tot in den dood! Hij heeft mij gehoond, gelasterd, bespot. Hoon voor hoon! haat voor haat! Geertruid zag wel dat zij eene te gevoelige snaar van zijn hart had | |
[pagina 54]
| |
aangeraakt, en dat haars vijands haat onverbiddelijk was. Tranen schoten in hare oogen en met bewogene stemme sprak zij: - Zoo mijn echtgenoot u beleedigd heeft, waarom moeten dan onze kinderen er de straf van dragen? Hendrik, indien gy onzen Bernhart zaagt, die zoo dikwils met uwe Anna speelde, uw petekind dat gij zoo zeer bemindet, gij zoudet medelijden er mede hebben. De afgekeerdheid tusschen u en zijn vader doodt het arme kind; zijne ziel heeft zich zoo in eens aan de herinneringen zijner kindsheid niet kunnen ontrukken zonder te bloeden! - Is het mijne schuld? spotte de boer, die onder onverschilligheid zijne aandoening wilde verbergen. Geertruid bemerkte het; met meer hoop ging zij voort: - In name onzer vorige vriendschap, heb medelijden met mijnen armen zoon!.... Gij hebt wel kunnen opmerken hoe zeer steeds mijn kind aan uwe dochter verkleefd was, hoe zeer hij haar beminde; gij hebt misschien zelfs ontwaard dat zyne liefde niet onbeantwoord bleef; want gij zijt ook vader en het moet u niet moeielijk zijn, het hart uwer teêrgeliefde dochter te doorgronden. O, zoo het lot mijns Bernharts u onverschillig is, heb ten minste medelijden met uwe dochter; heb medelijden met het arme kind; maak hun beiden zoo niet gewetenloos het leven bitter en smertelijk. Haat mij; haat mijn echtgenoot, maar verstoot mijn kind niet, maak het gelukkig, en wij zullen u zegenen alle de dagen onzes levens!!... Overvloedige tranen zegden nog meer dan hare woorden; zij snikte en zuchte overluid van aandoening. Hendrik voelde ook een traan van weemoed in zijn oog opwellen, bij het afgeschetst tooneel der smerte beider jonge lieden; doch zijn hart was nog te vast de wraakzucht aengekleefd om der rede gehoor te geven. De hem aangedane hoon rees levendiger en levendiger voor zijnen geest op en verhief zich tot een reuzenbeeld dat alles achter zijne wangestalte verborg, uitgenomen de haat alleen! Ook hij bedwong alle de tegenstrijdige gevoelens die zijn hart bemeesterden onder eenen onmeêdoogenden spotlach, en met woorden die als messen Geertruids boezem doorvliemden, grijnsde hij: - Ha, zoudt gij u zoo laag willen vernederen, gij, de vrouw van eenen Koning der gilde, voor uwen zoon de hand te bedingen van de dochter desgenen die als één hond aan de deure van den St.-Sebastiaan geworpen werd? - Hebt gij zoo lang door laster de schande op mijn hoofd geroepen, om Bernhart met Anna een verachtelijk huwelijk te doen aangaan!.,. - Helaas! zuchtte de vrouw, gij kent de omstandigheden... gij weet hoe zeer wij schuldeloos zijn. Maar kunt gij dien ingebeelden smaad niet vergeten, indien ik den vuistslag wel vergeet, dien ik van u zoo onverdiend ten loon mijner tusschenkomst ontving? Deze woorden in plaats van een goed uitwerksel op Hendrik te maken, ontstelden hem nog meer; het rood der schaamte glom op zijn voorhoofd; want hij had de hand tegen eene verdedinglooze vrouwe opgenomen; ook aanzag hij deze herinnering, als een verwijt en eenen hem op nieuw toebrachten hoon. Met woede riep hij uit: - Hoor vrouw, hetgene gij mij vraagt is niet mogelijk, en nog min zult gij door verwijten iets van mij bekomen. Een andermaal zou ik u raden u te wachten, mij in mijn eigen huis, bij mijne haardstede te komen beleedigen! En nu, hoe eer gij de hoeve verlaat, hoe liever en hoe aangenamer het mij zou zijn! En met deze woorden wees hij naar de nog opstaande deur. Door deze beleediging en de overmaet harer droefheid verplet, verliet Geertruid de hoeve, want zij begreep nu, dat zij door haar bidden en smeeken op het versteende gemoed haars buurmans niet zoude winnen. | |
V.Het was op het einde van eenen schoonen dag van september; de zonne was bijna achter de kimme gansch verdwenen; doch geen windje, voorbode des avonds, lispelde door de bladeren der boomen. Eene smachtende dofheid heerschte op het veld; de vogels zongen niet meer; de dieren ademden pijnelijk en lieten een treurig gebrul hooren, over gansch de natuur scheen een uitgestrekt kleed van stille plecht geworpen, als in afwachting van een buitengewoon luchtverschijnsel. Pieter stond aan zijne deur, en zag met stijve aandacht de wolken na, die met vlugge snelheid aan den gezichteinder dreven. - Een geducht onweder hangt boven ons hoofd, Geertruid. - Het is gelukkig dat wij onzen oogst in de schuur hebben; want degenen die nog iets op 't veld hebben staan zullen weinig binnen voeren. Eene pijnelijke uitdrukking kwam op Geertruids gelaat. - Zou het onweder nog lang vertoeven, sprak zij, onze Bernhart is nog niet te huis? - De arme jongeling, ik heb hem zooveel het in mijne macht was, gepraamd met eenigen zijner vrienden naar de begankenisse van H.... te gaan. Altijd zoo treurig, zoo somber, helaas! - helaas! - mogt hij zich eens goed verlustigen!... Eene traan glinsterde in Pieters oog; hij boog het hoofd en antwoordde niet. Een stond daarna brak eene vurige bliksemschicht uit de wolken; Geertruid en Pieter maakten godvruchtig een kruis op hun voorhoofd, en besproeiden zorgvuldig de hoeve met gewijd water. Een donderslag door alle de echos der vlakte herhaald, volgde op den bliksem. De regen viel in zware druppelen en met onstuimig geweld uit de lucht; een hevige noordenwind bulderde akelig in de kruinen der eiken, en zweepte de tengere toppen der dennenboomen voor zich heen. De twee echtelingen hadden de buitendeur en de luiken der vensters vast toegesloten, en toch huilde het onweder met naar gedruisch in de wijde schouw. - Geertruid door angst ontsteld, nam een gebedenboek, en begon het roozenhoedje te bidden; men kon zien aan hare vurige opgetogenheid en onrustigen blik dat zij voor haren zoon bad. Het onweder verdubbelde van woede; de bliksemschichten schoten onverpoosd op elkanderen, door de lucht en men hoorde het onophoudelyk ratelen des donders. Bevend deed de goede moeder het gebedenboek toe: - Helaas, waar is nu onze arme Bernhart? Het is toch wonder dat hij heden zoo lang vertoefd? Pieter zat mijmerend in eenen hoek der kamer; eenige achterdoch had hem ook bevangen; echter trachtte hij de vrees zyner vrouw te stillen: - Wel, daar is niets buitengewoons in dit achterblijven! Bernhart zal zich tot het vallen van den avond opgehouden hebben, en door het onweder verrast, gedwongen zijn geweest onderwege te schuilen. | |
[pagina 55]
| |
Niettemin beklemde een bang voorgevoel het hert der arme moeder; zij opende op nieuw haar boek, en begon met nog meer vurigheid te bidden. En buiten loeide en brulde het onweder altijd even onstuimig voort!... Eensklaps klonk er een harde slag op de buitendeur; - de moeder sprong met eenen blijden kreet op: - Daar is hij! riep ze, en schoof haastig de grendels weg. De arme vrouwe kon echter niet eene uitroeping van verwondering bedwingen; want in plaats van Bernhart trad een lang mager ouderling binnen; de grijze lokken die om zijn voorhoofd speelden gaven hem een eerbiedwekkend voorkomen. Hij was gansch in het zwart gekleed, en droeg een korte broek en langen toegeknopten frak; aan zijnen driekantigen hoed kon men bespeuren dat het een priester was. - Het water druipte van zijne kleederen!.... Bij zijn intrede was Pieter eerbiedig opgestaan en op ondervragenden toon sprak hij: - Goeden dag, mijnheer pastoor? De herder der parochie, want inderdaad het was hij, begreep den wensch van den boer. - Goede lieden, sprak hij, terwijl hij den regen van zijnen hoed schudde en eenen stoel bij het vuur schoof, goede lieden, gij zult gedoogen, hoop ik, dat ik eene schuijlplaats tegen het onweder bij u zoeke? Ik heb verre van hier eenen gekwetste moeten bijstaan! - Een gekwetste? kwam nieuwsgierig Geertruid, terwijl zij eenen mastentak op het vuur legde en met de blaaspijp trachtte te doen vlammen. - Ja, vrouw Geertruid, sprak de herder met weemoedige stemme, er is schrikkelijk gevochten op den weg van H... onder de lieden die van de begankenisse kwamen. - God! en onze Bernhart!... riep de moeder met benepen hart. - Wie is de gekwetste, mijnheer pastoor? vroeg Pieter. Zonder schijnbaar op deze vraag te letten, vervoorderde de herder: - Hoewel de jongeling, zwaar gekwetst is, schijnen zijne wonden toch niet doodelijk, eenige dagen rust zullen hem wel herstellen. - En mijn kind, mijn zoon, is nog niet teruggekeerd, onderbrak Geertruid klagend. - Wie is de gekwetste? vroeg Pieter op nieuw met dringender stem, in Godes naam zeg het mij. - Ik zeg het nog eens, antwoordde de herder, de wonde is niet doodelijk; seffens zal men den gekwetste hier binnen brengen; wie het ook zijn moge, ik bezweer u, weest kalm, want het leven des jongelings hangt er van af, dat alles rustig en in stilte ga! Nu bleef er geen twijfel meer over, dat gezegde was al te klaar. Geertruid liep met angstig gegil naar de deur. - O zeg mij, zeg mij, waar is mijn kind, mijn Bernhart! geef mij mijnen eenigen zoon weder? huilde zij. Pieter vatte de hand des herders vast. - O, mijnheer pastoor, zeg mij wat er van is? Is mijn Bernhart dood, of wat is er van; martel mij niet langer met mij in die onzekerheid te laten. - Pieter, vriend, hernam met stille stemme de pastoor, ik wil u niet bedriegen, het is waar, het is uw zoon dien men zal aanbrengen; doch hij is niet dood, hij is slechts gekwetst, en de hoop hem te redden is nog groot. Stil uwe arme vrouw, dat de lijder met gelatenheid ontvangen worde; het leven van uw eenig kind hangt er van af. Met smertvolle aandoening, had de goede vader de woorden des pastoors aanhoord. In zijnen boezem woelde eene helle van onverstaanbare pijne; met sombere woede en klagende stemme gilde hij. - Ah! de vuige booswicht heeft mijnen zoon vermoord! - Vriend, gij moogt niemand onredelijk beschuldigen, sprak de herder. - Ah! een angstig voorgevoel voorspelde mij iets kwaads, als ik dezen morgen, den wraakgierigen Hendrik het zelfde pad als mijn zoon zag inslaan. Het was hem niet genoeg mijne velden te vernielen, mijn vee te vergiftigen en mij te tergen; hij moest nog het bloed van mijn eenig kind, van mijnen Bernhart hebben! - Pieter, sprak de pastoor ernstig, gij moogt niemand beschuldigen; gedenk dat gij gruwelijk zondigt, met zoo roekeloos uwen vijand van eene zoo grove misdaad te betichten? Daarenboven, ik herhaal het u, de wonde die uw zoon ontvangen heeft, kan nog genezen; daarom heb goeden moed, hoop in de goedheid Gods; men gaat den jongeling binnen brengen, bedwing u, en stel uwen zoon geenen gewissen dood ten prooi. Pieter liet pijnelijk het hoofd op de borst nederhangen, Geertruid lag ontzenuwd op eenen stoel. Buiten hoorde men eenige stappen naderen, en een licht gefluister van stemmen. De pastoor stond op, bracht tot teeken van stilzwijgen den vinger op den mond, en opende de deur. Vier mannen met eene draagberrie traden binnen. - Op een met der haast verveerdigd bed, lag onder een wollen deken, een jongeling uitgestrekt; de oogen gesloten, het aanschijn bleek als de doeken die zijn hoofd omwonden, lag hij dáár onbewegelijk als een doode; het langzaam op en nederhalen zijner blauwverwige lippen, die aan eene pijnelijke ademhaling doorgang gaven, was het eenigste teeken van leven dat hij nog gaf. Bij het zien van dit treurig tooneel, hief Geertruid het hoofd op en liet eenen hartscheurenden schreeuw ontsnappen. - Bernhart! mijn kind! gilde zij en viel bezwijmend op den grond. Op een teeken des pastoors verwijderde men de arme vrouw. Pieter stond bij de berrie; - de diepste droefheid drukte zich op zijn aanschijn uit; doch met innerlijke kracht bedwong hij zijne aandoening. Over zijnen zoon voorovergebogen, dorst hij bijna niet ademhalen, om den zieke niet te stooren, die hem niet meer herkende. Radeloos greep hij de hand des pastoors vast. - O red hem, mijnheer, het is mijn eenige zoon; zoo gij wist hoe dierbaar hij mij is, gij zoudet hem redden!... De herder fluisterde hem eenige woorden van troost toe, die als eenen zoeten balsem zijn hart verkwikten. Een minnend hart opent zich der blijde hope zoo gemakkelijk. De gekwetste jongeling werd voorzichtig op een bed overgedragen. De pastoor ontdekte zijne wonde, onderzocht ze aandachtiglijk, en overtuigde zich dat, alhoewel gevaarlijk zij niet doodelijk was. De jongeling had eene lange breede snede over het voorhoofd, nevens de herssens, ontvangen. De wonde scheen door eenen geweldigen stokslag te zijn toegebracht. De brave herder, die zoo als de meeste buitenpastoors eenige kennis der heelkunde bezat, verbond op nieuw de wonde, tot dat de heelmeester verwittigd zijnde den gekwetsten nader zoude komen oppassen. Sprakeloos lag Bernhart op zijn leger, hij herkende niemand; van | |
[pagina 56]
| |
tijd tot tijd zwolg hij met moeite eenig vocht door, en scheen gevoelloos aan de smerte zelve. Aan de sponde zat Pieter; met den arm op het bed geleund, verliet zijn strakke blik nooit het aanschijn zijns zoons; met onrust lette hij nauwkeurig op elke beweging des zieken. Aan het hoofdeinde had zich de verkalmde Geertruid geplaatst; de tranen gaven lucht aan hare geklemde borst. Van tijd tot tijd bragt zij eenen verkoelenden drank aan des jongelings lippen, of ondersteunde zijn hoofd met eene moederlijke bezorgdheid en trachtte zijn lijden te lenigen. | |
VI.Door gansch het dorp, had het gerucht zich met snelheid verspreid dat de dader des aanvals op Bernhart, niemand anders dan Hendrik zijn kon. Zijn haat tegen zijns buurmans huisgezin, zijne bedreigingen en nog meer zijne aanwezigheid in het dorp H... en de aanklagende uitroeping van Pieter bij het vernemen der wandaad, dit alles riep zware vermoedens tegen den boer op. De duisternis scheen hem te moeten begunstigd hebben, en eenigen fluisterden elkanderen toe, dat zij hem omtrent het zelfde uur als zijn slachtoffer huiswaarts hadden zien keeren, zoo als naar gewoonte gewapend met eenen zwaren gaanstok. - Er was dus geen twijfel meer aan of hij alléén was de moordenaar van Bernhart! - Wie anders hadde die euveldaad kunnen plegen op eenen jongeling die door allen, om zijner zachtmoedigheid wille, bemind werd. Het gerecht van de vermoedens die op Hendrik drukten onderricht, gaf heimelyk het bevel den boer aan te houden en in de gevangenis te voeren. Het was nog vroeg in den morgen. - Met het eerste licht der zonne had Hendrik zijne legerstede verlaten en zijne dienstboden gewekt. - Eene groote bedrijvigheid heerschte in en rondom de hoeve, en met werkzamen ijver deelde de boer zijne bevelen aan knechten en dienstmaagden rond. Intusschen hield Anna zich onledig met een overgroot turfvuur in den haard op een te stapelen... Op dit oogenblik traden twee gendarmen de voorkamer binnen. Bij hun inkomen verbleekte het meisje van schrik, en week terug tot bij de achterdeur. Deze geduchte dienaren der wet, boezemen ten platten lande, eene zonderlinge vrees in, deels door hunne verveerlijke uitrusting, deels door het onheilspellend ambt waar mede zij belast zijn. Hendrik zonder zich te ontstellen, naderde en vroeg hun beleefdelijk: - Goeden morgen, vrienden, wat verlangt gij? Een der gendarmen legde de hand op zijne schouders en sprak: - Hendrik Koster, in name der wet, moet gij ons volgen! Pijnelijk werd de boer door deze verklaring getroffen; met zichtbaren angst sprong hij eenen stap achteruit: - Ik u volgen? riep hij, ik, gevangen, als een dief opgebracht worden; waarom, waarom dan? - Wij hebben bevel; geen wederstand dus, bij den rechter zal men u zeggen waarom; wij hebben slechts last u aan te houden. Woede en spijt benepen Hendriks boezem. Hij sloeg den arm met kracht rond den ijzeren steunboom, die in den hoek des haards tot hangtuig aen de ketels diende, en van daar scheen hij wanhopig de gerechtsdienaren uit te dagen. Beide gendarmen kwamen tot den boer met het zichtbaer voornemen zich van hem meester te maken met geweld, indien het noodig ware. Maar Hendriks dochter viel eensklaps voor hunne voeten; krampachtig omsloot zij het been eens gendarms als om hem te beletten verder te gaan, en weenend smeekte zij: - Ach, doet hem geen kwaad, mijnheeren, wat heeft hij gedaan?... O mijn vader is geen booswicht!... gij hebt u misgrepen, in Gods naam laat hem los!... Een der gerechtsdienaren greep het meisje woest bij den arm, leidde haar half bezwijmd de deur uit, en beval aan eene dienstmaagd haar te verwijderen. Alsdan vatte men den boer bij den arm om hem van den steunboom los te rukken; de wanhoop echter verdubbelde zijne magt; vast hield hij de ijzeren stave omsloten, en hief zijne vuist dreigend in de hoogte. De gendarmen namen de scheede hunner sabels, en sloegen zoo ombarmhartiglijk op zijnen arm, dat hij door de pijn ontzenuwd, ten gronde viel, doch zonder eenen enkelen kreet van smert te slaken. Daarop haalden zij, niettegenstaande zijne woede, bij dezen nieuwen smaad, de sloten te voorschyn, schroefden de schandelijke klemijzers op zijne duimen en duwden hem de deure uit. Hendrik, als een misdadiger, stapte met gebogen hoofde, tusschen de twee gerechtsdienaren... Somwijlen liet hij woorden vol toorn en woede hooren, en vroeg dreigend waarom men hem als eenen vuigen dief opleidde; en dan wrong hij de handen stuiptrekkend in een, dat het bloed uit zijne gepletterde vingeren spoot; dan weder sloeg hij den blik ten gronde, en scheen onbeschrijflijke zielsfolteringen te doorstaan, wanneer dorpelingen hem ongegroet voorbijsnelden of hem met misprijzend stilzwijgen aanzagen. Andermalen verhief hij trotsch het hoofd, als vreesde hij het nieuwsgierig oog der aanschouwers niet, doch verbleekte dan weder, bij het zien der voorbijgangers die zich heimelijk iets in 't oor fluisterden, en zich over den smaad die hem werd aangedaan schenen te verheugen. Zoo verliep die akelige morgen. In het dorp sprak men van niets anders dan van den aanslag op Bernhart. - Ook Anna die de oorzaak niet kende van haars vaders inechtenisneming was het smertvolle nieuws nog meer komen nederdrukken. Helaas! Bernhart, het slachtoffer eener verraderlijke moord; haar vader, haar teerbeminde vader de moordenaar!... Begrijpt gij, wat zij lijden moest? - O, neen, haar lijden was onmetelijk als het oneindig ruim der heide; kon grooter ongeluk haar treffen! Toch haar vader kan geen moordenaar zijn; neen, te edel is zijn inborst om zich aan eene zoo gruwelijke misdaad schuldig te maken en Bernhart zal genezen, zij bid zoo vurig!... Bij deze gedachte glinstert eene straal van hoop in hare betraande oogen, en zij neemt het besluit den gekwetsten jongeling te gaen bezoeken. Zij verlaat de hoeve. Zie, hoe bang zij langs de wegen met snelle schreden vliegt. - Daar komt een mensch aan; een buurman voorzeker!... Het rood der schaamte kleurt haar onschuldig voorhoofd; zij verbergt zich, de ongelukkige, achter eene hegge als stond op zijn aanzicht het bitter verwijt geprent: Dochter eens moordenaars. - Zij is de hoeve genaderd, eene geheime vrees bevangt haar schielijk. Hoe zal zij voor het aanzicht durven verschijnen van bedroefde | |
[pagina 57]
| |
ouders, die haren vader als den moordenaar van hunnen zoon beschouwen! - Eene wijl aarzelt zij, en is op het punt van weder huiswaarts te keeren; doch eene onweêrstaanbare macht drijft haar aan; met bevende hand heft zy de kling der deur op en treedt binnen. Geertruid laat eenen kreet van verbazing bij hare intrede ontglipppen. Het meisje blijft beschaamd aan den ingang des huizes staan, en tot spreken onbekwaam, ontvloeyen overvloedige tranen hare oogen. Dat weenen ontroert de goede moeder; zij beseft de diepte van het ongeluk der arme weeze, die onschuldig is aan haars vaders wandaad. Zij staat van haren zetel op, en neemt belangstellend het meisje bij de hand; - Anna lief, ween niet; het ongeluk heeft ons beide getroffen, echter zoo onherstelbaar niet; eene lichte beternis doet zich in den toestand van Bernhart op. Een vurige straal van hoop helderde de nedergeslagen oog der maagd op! - O wees gedankt voor uwe troostende woorden, zuchte zij, Bernhart zal genezen, en mijn vader zal vrij zijn, o ja vrij zijn!.... Geertruid antwoordde niet, doch hare gelaatstrekken getuigden genoeg dat zij in de hope der arme niet deelde. De schaamte kleurde Annas wangen, en met gebroken en bevende stemme vroeg zij. - Denkt gij ook niet Geertruid, dat mijn vader onnoozel is?... - Ja, knikte de vrouwe, doch haar hart zegde: rampzalig kind, ik beklaag u! Daar zij geenzins twijfelde of Anna was gekomen om Bernhart te zien, want zij kende de schuldlooze liefde der jonge lieden, en een goed uitwerksel van Annas tegenwoordigheid op den zieke verhopende, leidde zij haar bij het lijdensbed haars zoons. Bij het aanstaren van dit bleek aangezicht, van dit uitgestrekt lichaam, beweegloos als een lijk, van die uitgemergelde wangen, door droeve kwijning afgeteerd, kon Anna geenen kreet van pijnelijke aandoening bedwingen; onwillekeurig bracht zij de hand voor hare oogen, als wilde zij dit nare tooneel voor zich verbergen. Doch zij naderde de sponde, en aanschouwde op nieuw met angst dien jongeling, die eer den grave dan der wereld scheen toe te hooren, en klagend riep zij: - Bernhart! Bernhart! Het was als of die gekende sprake den zieke tot het bewustzijn wederriep. Hij opende langzaam de oogen, vestigde ze een wijl op de maagd, en sloot ze weder; zijne hand bewoog zich als wilde hij ze het meisje toereiken. - Mijn zoon! o, hij heeft u herkend, Anna! zeide de moeder met blijdschap. Anna nam de hand des jongelings in de hare, boog zich over het hoofd des zieken en fluisterde hem zachtjes toe: - Bernhart, herkent gij mij nog: ik ben Anna, uwe zuster?... De jongeling opende weder de oogen met eene dankbare uitdrukking, en die genoeg zegde dat hij zijne denkvermogens weder bekomen had. - Nu had de arme maagd eenen heiligen pligt te vervullen: - Goede Bernhart, is het mijn vader die u gekwetst heeft? En met stijve aandacht sloeg zij de beweging des zieken gade. Bernhart poogde zoo goed hij kon een ontkennend teeken met het hoofd te doen! Anna had het verstaan; eene hemelsche vreugde blonk op haar gelaat. - O, juichte zij tegen Geertruid, mijn vader is onplichtig! mijn hart zegde het mij wel; nu zal hij welhaast uit de gevangenisse wederkeeren, en Bernhart zal genezen! En wij zullen allen gelukkig zijn!... En van verruking omhelsde zij de verwonderde moeder. Van dit oogenblik af, verliet Anna bijna den zieke niet meer. Bewogen door haar smeeken, en ook door het goede uitwerksel harer tegenwoordigheid op hunnen zoon, stemden de dankbare ouders er in toe, haar in de zorg van het bedienen des zieken te laten deelen. Gansche nachten waakte zij bij Bernharts sponde; zij voorkwam zijne minste wenschen en voelde zich genoeg beloond door den vurigen dank des jongelings; want hij genas spoedig van zijne wonde, en eene maand nadien was hij bijna gansch hersteld. Hendrik, echter, bleef in de gevangenis; want alhoewel Bernhart zijne onplichtigheid bevestigde, had hij zijne vrijheid niet weder bekomen. De zaken waren zoo verre gevorderd, de omstandigheden zoo nadeelig aan Annas vader dat het gerecht in zijn en loop niet kon gestremd worden. Men vroeg zich of de ontkenningen van Bernhart uit een edelmoedig en beminnend hart niet voortsproten en of zijne getuigenis dan met reden niet als verdacht moest gehouden worden? De beschuldiging kleefde dan even zwaar over het hoofd van Hendriks wezen, en algemeen was men van zyne schuldigheid overtuigd. | |
[pagina 58]
| |
VII.De rechtbank van Antwerpen is met eene groote menigte volks opgekropt, dat zich in de ruime zale, met klimmende nieuwsgierigheid verdringt. Achter eene halfronde tafel zitten de rechters in hunne roode en zwarte tabbaarden gehuld, en omringd door greffiers en advokaten met zwarte mantels omhangen. Aan de rechterzijde is eene afgeslotene rustbank verveerdigdt; het is de plaats der twaalf burgers, de gezworenen, die het plechtig ja of neen, plichtig of onplichtig over den beschuldigde moeten uitspreken. Recht over de gezworenen staat er eene nederige bank met houten traliën omringd; gendarmen hebben er bij post gevat, om dengenen die er ingesloten is te bewaken. Deze plechtige toestel der wet, maakt eenen somberen indruk op de omstaanders, op den gevangene en de getuigen. Zelden dáár roept men God ten getuige der logen, zonder zich te verraden; de grootste booswicht zelf, voelt eenen ongekenden angst in zijne ziele opstijgen en vraagt zich verwonderd af, waar zijne stoutheid gebleven is! Het was een buitenman van middelbaren ouderdom die op de bank der beschuldigden nederzat; het toegeloopene volk wees hem elkanderen met de vingeren aan en fluisterde zich toe: - daar is de moordenaar! - en alle beloofden zich een zielroerend drama bij te woonen. Helaas, het was Hendrik! de frissche blos, die vroeger zijne wangen kleurde, was verdwenen: doodsbleek zat hij daar met het hoofd in de handen om de wraakzuchtige blikken des volks te ontvluchten. Drie maanden lang was hij het slachtoffer geweest der trage voorzichtigheid der wet; drie maanden lang, had men hem gekweld, gefolterd om hem de bekentenisse des schelmstuks af te persen; drie maanden lang, had hij eenzaam en verlaten, in het strengste geheim opgesloten, nacht en dag, de klagende schimme zijner dochter gezien, de honende stemme zijns vijands gehoord; en de schande, het schavot in akelige vormen rond zijne sponde zien zweven!............................................................................................ Men had de getuigen gehoord; Hendrik was op nieuw door den voorzitter en de rechters over de hem opgelegde misdaad ondervraagd geworden; geen echter kon hem als schuldig aanwijzen. Men kwam wel is waar met nauwkeurige omstandigheden, zijn geschil met Pieter, zijn gevecht en zijne alom bekende vijandschap aanklagen; men kwam verhalen, hoe men hem dien zondag in het zelfde dorp als Bernhart gezien had; hoe hij omtrent het zelfde uur in de rigting der baan, waar de jongeling aangerand werd, was ontmoet geworden. - Dit alles riep zware vermoedens op hem, doch niemand kon tot het plichtig verklaren besluiten; daarbij eene getuigenis van groot gewicht, was die des gekwetsten zelf. Hij kwam met vaste en zekere stemme getuigen, dat, plotseling in de duisternis door eenen zwaren stokslag op het hoofd, overvallen, hij zijnen aanrander niet herkend had; niettemin de veel kleinere gestalte des moordenaars, gekleed met eene klak en kiel, terwijl baas Hendrik dien dag eenen frak en eenen hoed droeg, overtuigde hem ten volle dat zijn buurman de misdadige niet zijn kon. De getuigenissen waren opgenomen; de pleitredenen begonnen. De openhare aanklager, liet zich door de getuigenissen die Hendriks onplichtigheid bestatigden, niet afschrikken; met listige welsprekendheid wist hij aan de kleinste zake, het minste woord, eene schuldige beteekenis te hechten, Hendriks leven, zijnen haat, zijn oploopend karakter, zijnen handel en wandel schetste hij met zulke zwarte kleuren af; de voordeelige verklaringen verzwakte, en de nadeelige ondersteunde hij zoodanig, dat, toen hij ten slotte, den beschuldigde als den pleger der misdaad aanduidde, en de rechters bezwoer zich door des moordenaars huichelende doenwijze niet te laten misleiden, de veroordeeling des ongelukkigen elkeen onbetwijfelbaar scheen. En Hendrik zat dáár, met onbeschrijflijken angst in het harte! - Helaas, hij zag wel wat er omging; doch alles gebeurde in eene tale, die de zijne niet was. Hij verstond geen woord van de rede zijns behendigen tegenstrevers over eene zake die voor hem van zulk groot belang was!!!... Is dan de wet eene bittere spotternij? Is er dan geene regtveerdigheid voor den Vlaming, in zijn eigen land? Wat verschil bestaat er tusschen de veroordeeling eens menschen in zijne afwezigheid, of de veroordeeling in zijn bijzijn, in eene tale die hij niet kent!... Doch de pleitredenen gaan hunnen gang: Hendrik Kosters verdediger tracht op zijne beurt, de opeengestapelde en op het zand gebouwde beschuldigingen te doen instorten. De ware plichtige is wel niet bekend; maar is dit eene rede om den onplichtige te straffen, moet dan de wet altijd eene prooi hebben? In dier voege sprak de advokaat, terwijl de ongelukkige boer op de aanzichten der rechters het uitwerksel zijner verdediging zocht te raden; geen woord kan hij spreken en nochtans wie weet, of door gewaagde veronderstellingen zijne zake niet verergerd wordt! Het rechtsgeding is ten einde; alvorens de noodlottige vragen de gezworenen voor te leggen, vraagt de voorzitter den beschuldigde of hij nog iets tot zijne verdediging te zeggen heeft. Diep ontroerd staat deze op: - Mijnheer, hoe de misdaad waarvan ik beticht hen, bewezen is, weet ik niet: alleenlijk zegt mijn geweten mij dat ik onnoozel ben; geene getuigenisse ook heeft mijne plichtigheid bestatigd. Van het overige, weet ik niets; ik kan geen fransch!....... - Gij hebt eenen advokaat gehad om voor u te antwoorden, onderbrak de voorzitter. - Een advokaat, ja! hernam Hendrik met meer drift, maar heeft die kunnen zeggen wat ik zou gezegd hebben; heeft hij misschien niet door onwaarschijnelijke beweegredenen dingen poogen te verklaren, die ik beter met de eenvoudige waarheid zou uitgelegd hebben?... Ik smeek u dan, Mijne heeren, mij met toegevendheid te oordeelen! Helaas! ik weet het, mijne vijandschap met Pieter van Langendijk is de machtigste hefboom der beschuldiging. Doch indien gij ook vader zijt, zal uw hart u zeggen, dat hij die zelf maar één kind heeft, dat hij meer als zijn leven bemint, het eenig kind zijns buurmans, al ware die dan ook zijn vijand, al hadde hij een tijgershart, niet laffelijk zal vermoorden, want God mogte hem in zijnen eigenen lieveling straffen! Hendrik vaagde eenen vluchtigen traan uit zijne oogen. - O, ik ben onschuldig, onnoozel, mijn geweten kan niet liegen; ik zou misschien mijne veroordeeling met eenige gelatenheid dragen, bij het gepeins mijner onschuld; doch mijne dochter, mijn kind van de weereld als eene verworpelinge, gestooten!.... Ik hadde liever dat de dood haar seffens uit dit leven van schande en smerte rukte!.... Het is voor mijn kind, voor mijne dochter dat ik u genade afsmeeke.... | |
[pagina 59]
| |
Hier zweeg de beschuldigde; ontzenuwd liet hij zich op de bank nedervallen en stortte overvloedige tranen! De aanwezigen waren diep ontroerd en onder het volk hoorde men een slecht bedwongen gemor van medelijden. De gezworenen en de rechters verlaten de zale. Hendrik wordt in eene enge kamer opgesloten. Met groote stappen wandelt hij over en weder, als wil hij de folteringen zijner ziel ontvluchten; helaas, hij is bijna zinneloos van droefheid! - Dan toont zijne inbeelding hem het schavot, en zijne dochter met de wanhoop in de oogen, het schandmerk op het voorhoofd staart hem aan.... O, zyn boezem brandt.... En, dan is hij weder onschuldig verklaard.... Hij is vrij.... hij ziet zijne hoeve weder.... zijne Anna vliegt in zijne armen en omhelst hem.... hij lacht van vreugde bij dit blijde tooneel!.... Zoo verloopt een gansch uur, eene eeuw van wanhoop, van dolle vreugd, van zinneloosheid in de afwachting der uitsprake. Eindelijk hebben de gezworenen hunne taak volbracht; met statige houding en strenge voorhoofden, als mannen die eenen heiligen plicht jegens de samenleving te vervullen gehad hebben, treden zij binnen. De beschuldigde wordt binnen geleid. Nog eens op de bank der schande, Hendrik.... Luister, het woord dat u ten schavotte voeren, of u der vrijheid wedergeven zal, gaat uitgesproken worden. De voorzitter der gezworenen richt zich op; hij legt de hand op de borst en zegt: - Vóór God en vóór de menschen, op onze eer en geweten; is Hendrik Koster plichtig van aanslag tot moord? - Neen!... Hendriks borst ontsnapte een kreet van zalige vervoering; hij viel bezwijnd op zijne bank neder! De aanwezigen juichten, niettegenstaande de bedreigingen der gerechtsdienaren, zijne vrijpleiting toe; want zij schenen een innig belang in zijne zaak gesteld te hebben. De voorzitter der rechtbank staat op en spreekt de onmiddelijke invrijheidstelling uit!.... De gendarmen wijken terug, en openen de tralie die de bank omringt. Hendrik met zwijmelenden hoofde, als dronken van ontroering, gaat de zale uit: - hij ademt de vrije lucht! Aan den ingang van het gerechtshof valt een meisje in zijne armen; - zij danst rond hem, de zalige Anna, en roept: ‘Vader is vrij! vader is vrij! Daar stond ook Bernhart en Pieter, de zoo lang gehaatte Langendijk. Het ongeluk had zijn hart vermurwd en er tot de leste vonk der wraakzucht in uitgedoofd. - Bernhart bracht eenen langen zoen op Hendriks wangen; die zoen was dezen zoo zoet; die zegde hem, dat Bernhart hem voor geenen moordenaar hield. En dan nam de jongeling zijnen vader bij de hand en legde die in de hand van Hendrik, en de twee boeren drukten ze met vuriger kracht, dan ooit in hunne vorige vriendschap. | |
VIII.Eene maand was verloopen sedert Hendrik's vrijspreking. - De winter had de velden verlaten; de lente was daar, en begon de boomen met bottende knopjens, en de groene weiden met viooltjes en madeliefjes te versieren. De nachtegaal zong weder in de dorre heidevelden en de zwaluwe hernam hare grillige vlucht in het ruim. Op eenen schoonen lentemorgen, heerschte er eene ongemeene werkzaamheid rond Pieters hoeve: lange tafels met sneeuwitte doeken bedekt, versierd met aarden vazen waarin frissche bloemen prijkten, stonden op het uitgestrekte voorplein gerangschikt. Voorzeker ging hier een luisterrijk feest plaats hebben; want de menigvuldige houten banken en stoelen, toonden genoeg aan dat men vele gasten verwachtte. Aan het hoofdpunt der tafels stonden twee versierde zetels met lederen kussens, en daarboven was een zegeboog of veeleer een troon van groen dennenhout en bloemen uitgespannen. De zou praalde helder en klaar aan den hemel, en hare koesterende stralen wederkaatsten zich in de tinnen vaten en kannen. Eensklaps liet zich in de verte een klimmend gerucht hooren, als hetgene van verscheidene persoonen, die onder elkander vrolijk klappen, lachen en juichen; welhaast ook zag men in het lindendreefje een hondertal jongelingen, boerenmeisjens, bejaarde mannen en vrouwen blij voorthuppelen en twee karren overdekt met fijne witte huiven, omsingelen. In de voorste karre, zat een jeugdig paar; aan de stijve houding en buitengewoon schoone kleederen des jongelings, aan zijnen zegenpralenden en liefderijken glimlach kon men genoeg bespeuren dat hij het bevallige meisje dat, niet min prachtig uitgedoscht, en den blik neêrgeslagen nevens hem zat, ten altare had geleid. - Het zijn Bernhart en Anna. Hunne ouders, zoo goede vrienden thans, als zij te voren doodelijke vijanden waren, hadden zich niet langer tegen de liefde der jongelieden verzet; maar zelfs integendeel hunne verzoening door het huwelijk hunner kinderen willen verzegelen. - De blijde dag was spoedig gekomen; de geestelijke plecht was in de dorpskerk geëindigd, en men keerde naar huis weder, om het feest met groote vreugde te vieren. Vele geburen, kennissen en vrienden waren ter bruiloft verzocht, en hadden den oproep trouw beantwoord. Pieter, Hendrik en Geertruid kwamen in de tweede karre aangereden. De twee boeren hielden elkander bij de hand en begrepen niet, hoe zij toch zoo lang zich hadden kunnen haten; nu lachten en schertsen zij om de martelingen en droeve gevolgen hunner wraakzucht. Ongestoord duurde de bruiloft tot zonneondergang; er werd gedanst, gezongen en bijzonder veel poeder ter eere der jonge echtelingen verschoten! Geertruid liep met onvermoeiden ijver van de eene tot de andere tafel en deed gansche hespen, groote stukken runder- en kalfvleesch den dischgenooten voordienen, terwijl schuimende drank de bekers zonder ophouden aanvulde. Nooit bij 's menschen geheugen werd er een guller feest in den omtrek gevierd!... De twee gehuwden vestigden zich bij Hendrik en deelden met hem het verzorgen der hoeve. De brave vader was zoo gelukkig wanneer hij 's avonds onder den grooten lindenboom gezeten, zijn kleinzoontje op de kniën liet rijden en dat het zijne ruwe kaken streelde, of de zweetdruppels van zijn voorhoofd kuste, als hij van den veldarbeid terug kwam. Door Bernhart en zijne Anna vurig bemind, hadde hij zich welligt den gelukkigsten der menschen kunnen heeten, zoo het gedacht aan de schande der gevangenisse zijn heil niet gedurig vergald had. Wel is waar, was hij onplichtig verklaard en moest men zijne aanhouding slechts als eene betreurensweerdige vergissing der wet beschouwen; doch het was hem niet onbekend dat eenige nijdige menschen veronderstelden dat hij bij gebrek aan bewijzen losgelaten was, en Bernhart in zijnen moordenaar, Annas vader niet had willen herkennen. Dit pijnde | |
[pagina 60]
| |
hem zeer; want eenige hadden de laagheid gehad het hem in dubbelzinnige woorden te verwijten; ook niettegenstaande den aandrang van zijnen vriend Pieter, die hoofdman der de St. Sebastiaan gilde geworden was, had hij er op nieuw geen deel willen van maken, hoewel sedert lang de beslissing nopens zijne uitsluitiug vernietigd was. Een jaar nadien werd er in het dorp, eene schrikkelijke moord begaan. De jongeling, het slachtoffer, was in de duisternis overvallen geworden, bijna in dezelfde omstandigheded als Bernhart. Thans gelukkiger kwam de overheid op het spoor des daders, en werd deze aangehouden. Hij werd voor eenen inwooner van het dorp herkend, en koesterde sinds lang, uit minnenijd, wraakgierige plannen tegen den gevallene. Ter dood veroordeeld, bekende hij, door de wroegingen zijns gewetens gedwongen, dat hij het was die den aanslag op Bernhart begaan had; bij misgreep had hij dezen voor zijnen vijand genomen, en uit schrik der straffe, zijn wanbedrijf verholen gehouden. Zijne bekentenis werd van punt tot punt bewaarheid door de zekere en onbetwistbare bewijzen die hij er van gaf. Nu was Hendrik regt gelukkig; het laaste vermoeden dat zijne eer kon krenken was gansch uitgevaegd. Ook trad hij weder als te voren met het hoofd trotsch omhoog en bekwam weldra zijne vorige opgeruimdheid weder. Eenige dagen daarna werd hij door zijne oude gildebroêrs weder in de vrolijke handboogmaetschappij ontvangen, en, bij den eersten prijskamp had hij het lang betrachte geluk den vogel neder te halen, en op zijne beurt tot Koning der gilde uitgeroepen te worden.
L. van Ruckelingen. |
|