De Vlaamsche School. Jaargang 8
(1862)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijDe kersnacht.
| |
[pagina 236]
| |
Want toen de laatste vuurkool doofde,
Sliep de arme Bavo zachtkens in,
Terwijl zijn geest zijn Schepper loofde,
Versierd met teedre kindermin.
Nu hoort hij, gansch verrukt, de toonen,
Den zang, die 't oor der herdren trof;
Nu komt het englenkoor hem toonen,
En voeren in het Hemelhof.
Hij dekt zich met der Eng'len wieken
En juicht en zingt tot lof van God;
Hij waant zich nu geen kind, geen zieke,
Maar deelgenoot der zaal'gen lot.
Doch zie: Een kind van koude rillend
En gansch verstijfd klopt aan de deur;
‘Doe open’ roept het stervend, gillend,
‘Ik ben een arme die hier treur.’
‘Doe open, in den naam des Heeren,
Die in dees nacht een kindje werd;
Hij jubelt in der Eng'len spheren,
Die d'arme toont het milde hart.’
En Bavo uit der Eng'len armen
Vliegt spoedig naar de voordeur hêen;
Zijn hart kent niets meer dan erbarmen,
Verzachten, helpen maar alleen.
O wonder! 't is een tenger zoontje,
Dat stralen om zijn hoofdje schiet,
Een lachje speelt om 't koude koontje
Maar ach, het beefde als een riet!
En 't kon van koû geen woordje spreken,
En 't kon maar naauwlijks binnen gaan,
En 't woû, maar kon geen voedsel smeeken,
En toch zag 't Bavo lagchend aan.
De zieke gastheer brandt een vuurken
En zet den kleinen op zijn plek,
En spreekt: ‘Och, warm u kleine bruurken,
En dat mijn mantel u bedekk'!
Hij geeft het knaapje warme kleêren;
Hij schenkt hem al zijn lekkernij,
Ja, alles wat hij kan begeeren,
En speelt en huppelt aan zijn zij.
En 't knaapje lacht hem vriendlijk tegen,
Zoo vriendlijk als een morgenzon;
Maar kon zijn' lippen niet bewegen,
En dankte hem zoo goed hij kon.
Die lach houdt Bavo opgetogen;
Hij klemt zich aan het kindje vast;
Maar schielijk is het weggevlogen
Terwijl hij nog in 't ronde tast.
En Bavo jammert om het kindje
En loopt verdwaast en treurend rond;
Maar nergens ziet hij 't lieve kindje,
Dat aan zijn' zij te spelen stond.
III.
Maar hoor! men klopt ten tweede maal
En Bavo treedt vooruit,
En laat, geheel verward van zin,
Zijn wachtend oud'renpaar erin
En weet niet wat hem bruit.
‘Wat is er toch mijn lieve zoon
Gij ziet zoo vreemd in 't rond.
Zeg mij, waarom gij zoo verschrikt
En ook zoo angstig om u blikt
Wat deert u in deez' stond?’
Nu spreekt de kleine van het kind,
Dat zoo veel koude had;
En met een' lichtstraal om het hoofd
En gansch van broeijend kleed beroofd,
Om hulp en bijstand bad.
‘Och vader!’ sprak de kleine knaap,
‘Dat kind leed zulke pijn;
En 't riep me: “red mij van den dood”
't Had deksel, zitting, vuur noch brood,
En wilde bij me zijn.’
‘En nu ge kloptet aan de deur
‘Verdween de arme knaap,
‘En 'k zie van hem niet 't minste spoor;
‘Hij vloog langs hout en steenen door,
‘En wekte me uit den slaap.
De vader drukt het lieve kind
Vol liefde aan zijn hart,
En zegt: ‘doe immer zoo, mijn zoon,
Dan wacht u eens der zaal'gen kroon,
Waar lijden is noch smart.’
‘Het kindje dat gij nu betreurt.
Kunt gij nog weder zien.
't Was Jesus, die onz' broeder is
En die gij altijd ziet gewis
Als ge armen iets zult biên.
“Wat gij mijn arme broeders deedt,
Hebt gij aan mij gedaan.”’Ga naar voetnoot(1)
‘Dit is de taal van God, mijn kind!
Dat ze in uw harte weêrklank vind'
En vrede doe ontstaan.’
J.C. Vanden Brand.
|
|