- Dit is te zeggen, - begon Michiel.
- Nu, nu, - viel Lodewyk Borgions hem in de rede, - gy ziet er op dit oogenblik, om den drommel! toch niet ziek uit, gy eet en drinkt, ten minste, alsof gy eene stalen maeg en gezondheid in overvloed hadt; dit is nog eene oude herinnering aen het landleven, pachter!
- Ja, ja, wat dit betreft, - zegde Michiel lachend, - daer kan ik my niet over beklagen, maer...
- Welnu, dit is toch wel het byzonderste, hoop ik; want wanneer de maeg en het hoofd goed zyn, dan is toch alles goed?
- Dit weet ik, en ook is het juist dit niet, mynheer, waerover ik my beklaeg.
- En waerover beklaegt gy u dan? Laet eens hooren.
- De zaken van het rechtsgeding vorderen zoo weinig.
- Ha! zie, dat is iets anders; maer daerover moogt gy u toch ook niet beklagen. Gy zyt hier immers goed en hoeft hier niet te werken?
- Maer ook verdien ik niets en God weet wat my dit ledig zitten, op den hoop toe nog zal kosten.
- Kosten? Gy verwondert my! Heeft Mynheer De Munck u niet laten hooren, dat hy u voor zyne moeite niets zou rekenen en dat hy daerenboven nog de onkosten van vernachten zou betalen?
- Maer, zeg my toch eens, wat reden heeft die advokaet toch om zyne moeite en zyn geld aldus nutteloos te besteden, of liever naer het hoofd te smyten van iemand, dien hy, by myne wete ten minste, nooit ontmoet heeft?
- Zie, dit is iets dat ik u niet kan verklaren. Misschien heeft die Mynheer Straetman hem eens ergens in den weg geloopen en denkt hy dat dit nu eene goede gelegenheid is, om zich op dien man te wreken, of wellicht heeft hy eene andere rede, wat weet ik.
- Mogelyk; maer toch komt het my verwonderlyk voor.
- Nu, nu, daermede hebt gy u niet te bekreunen; advokaet De Munck moet weten waerom hy dit doet, iets van meer aenbelang voor u en dat ik met ons gepraet, ofschoon ik alleen hier voor gekomen ben, byna zou vergeten hebben u te zeggen, is dat overmorgen middag uwe zaek stellig voor het gerechtshof geroepen wordt.
- Hoe! wat zegt gy? - vroeg Michiel Schevelsteen, met eenige belangstelling het hoofd oprichtende.
- Dat gy overmogen avond wellicht aen het Wit Peerd zult mogen vaerwel zeggen en terug naer Hoylaert kunnen wandelen.
- Maer hoe weet gy? - vroeg de pachter eenigszins nieuwsgierig, - wie heeft u dit gezegd?
- Gisteravond heb ik advokaet De Munck gesproken, het is van hem dat ik het weet.
- De hemel zy gedankt, - zegde de grysaerd, - dan zal ik eindelyk myne kinderen mogen omhelzen.
- En hen nimmer verlaten, hoop ik; maer nu wil ik u ook iets mededeelen wat my betreft: toekomende maend is het kiezing voor de Statenkamers; ik draeg my voor als vertegenwoordiger van uw distrikt; vergeet mynen naem niet, pachter, want ik reken op uwe stem.
- Dit moogt gy en ook op die myner vrienden.
Op dit oogenblik trad een derde persoon de herberg binnen en kwam op eens het gesprek van den toegeknopten rok met Michiel stooren. Die nieuw binnengetreden was niemand anders dan Lambrecht. Zoohaest de pachter zynen knecht bemerkte, stond hy eensklaps recht en eenigzins verwonderd, vroeg hy hem:
- Gy hier! Lambrecht, wat komt gy doen?
De knecht wenkte zynen meester dat hy hem zonder getuigen wilde spreken; de pachter die dit sein scheen te verstaen, stapte ommiddelyk tot by Lambrecht. De toegeknopte rok luisterde:
- Gy hebt hier lang genoeg verwyld, pachter, - zegde de knecht fluisterend, - uwe plaets is thans niet hier, maer wel te Hoylaert; heden wordt de hoeve en morgen de huisraed verkocht, ih heb er de verzekering van.
De knevelbaerd wist genoeg, misschien reeds te veel; spoedig vatte hy zyn glaesje schiedammer van de tafel en ledigde het in eenen teug. Zoodra hy hiermede gedaen had, stapte hy tot by Michiel en hem vertrouwelyk op den schouder kloppende, zegde hy hem, terwyl een spottend lachje rond zyne lippen speelde:
- Ik laet u, aen uwe bezigheid, vriend, vaerwel.
- Een oogenblik, - deed Michiel.
- Ik heb geen tyd, myne bezigheden roepen my elders, - antwoordde Lodewyk Borgions, tot de deur stappende, - zoo gy my iets moet zeggen....
- Een oogenblik! - herhaelde de pachter.
- Welnu, dezen middag zal ik my hier terug bevinden.
Met deze woorden verliet de toegeknopte rok het Wit Peerd.
Nu bevonden zich meester en knecht alleen. Lambrecht vertelde al wat hem op het herte lag en verzweeg geen woord zyner ontmoeting van den dag te voren met Matthias Roefs, want, en de lezer heeft het voorzeker reeds geraden, het kleine manneken met den langen tot op de hielen dalenden appelgroenen rok, rooden neus en kael hoofd, was toch niemand anders dan de klerk en boodschaplooper van Mynheer De Munck.
- Om de waerheid te zeggen, nu begryp ik geen woord meer aen de gansche zaek, - sprak de pachter, zich dubbend met het tipje van den neus trekkende, - verwonderlyk, alles draeit my verward door het hoofd, ik weet niet wat daervan te denken.
- En thans, pachter, gaet gy met my naer Hoylaert? - vroeg de knecht.
- Keer terug huiswaerts, Lambrecht, - zegde Michiel, na zich eenige stonden bedacht te hebben, - nog heden ben ik op de hoeve terug.
- Pachter, ik heb aen uwe kinderen beloofd, niet zonder u huiswaerts te keeren.
- Nogthans moet gy zonder my vertrekken, ik kan niet medegaen, nog eenige bezigheden heb ik in de stad te verrichten; maer dezen nacht slaep ik stellig op de hoeve.
- Gy belooft het, pachter?
- Ik geef u myn woord; wat er ook moge voorvallen, dezen avond ben ik by de kinderen terug.
- Welnu, ik ben tevreden; - antwoordde de knecht, de hand zyns meesters, alsof hem dit des te beter verzekerde, vastgrypende.
- Wacht een oogenblik, ik ga een eind wegs mede, - zegde Michiel.
De pachter vatte daerop zynen hoed van de tafel, drukte hem op het hoofd, vatte zynen wandelstok in de hand en verliet nu in het gezelschap zyns knechts, de herberg het Wit Peerd.
Zoo statig als een koning op zyn fluweelen zetel, zat Matthias Roefs op zynen hoogen lederen pikkelstoel. Zyn scepter, een blinkend kerse-