Des konings manasses gebed in den kerker.
vertaling.
dichtmaet:
Heer, onze God! machtige God onzer vaderen!
Abrahams, Isaäks, Jakobs God; des ganschen
Isrels heilgen geslachte God-Heer!
Hemel en aerd zijn uw maeksel.
Zoo als zij prachtig voor uw aenschijn zich tooijen,
Spraekt gij ze en stegen zij op uw woord uit 't niet op!
't Woedend golven der breede zeekom
Breidelt de stem uws bevelen!
De afgronden sloot, Gij met de hand uwer almacht,
Zegeldet met uwen naem hunne zware poorten;
Met uwen naem zoo verschriklijk, tevens
Loffelijk allen en zalig.
| |
Sidderen doet alles en beven voor 't aenschijn
Uwer ontzaglijke macht; bezwijken alles
Voor het oogenverblindend glansen
Van uwe glorie in 't Heelal.
Dreigt dan uw toorn, gierig om wraek op de boozen,
Vreesselijk over hen los te komen breken;
Zij verlangen zich te verbergen;
Konden zy, vloden in d'afgrond.
Nogtans zoo eindloos als d'oneindige, vruchtbare Schepping,
En onnaspeurbaer in 't diep van heur geheimen,
Zijn uw Liefde en uw Bermhertigheden,
Immers Gij zijt God! Gij, de Heer, de Allerhoogste,
't Hert vol genegenheid voor uw schepsel, duldzaem,
Overvloedend van medelijden,
Lijdend om 's menschen verderven!
Ook zoo, naer maet diens overvloeden van goedheid,
Rouwen hebt Gij en genâ beloofd den zondaer;
Ja, die u heeft vergramd, besloten,
Zoo hij berouw heeft, te redden.
Gij, goede God! God der regtveerdigen en Heiligen!
Vraegt niet Abraham, Isak, Jakob, de Heiligen,
's Rouwens tranen; maer van mij wel vraegt Gij
Boet voor de zonden myns levens.
Boete ja, want ik heb gezondigd, gezondigd!
Talrijk, zoo talrijk ligt 't zand aen boord der zee niet;
Talrijk, talloos zijn zij, die boosheên,
Welke ik bedreef tegen u, Heer!
Weerdig ben ik niet in de diepten der Hemelen
De oogen met lust als weleer nu nog te baden;
't Heemlenspansel nog aen te schouwen;
's Kerkers nacht schonk mij mijn boosheid.
Onder t' gewicht smacht ik der ijzeren boeijen,
't Lijf mij omsluitend en kluistrend tegen de aerde;
't Hoofd kan ik niet omhoog meer beuren,
De adem verstikt in den boezem.
Want ik onstak, Heer! al de woede uwer gramschap;
'k Pleegde de boosheid zoo schaemteloos voor uwe oogen;
'k Smeet uw juk ver van mij, verachtlijk;
Telde voor niets uw geboden.
Gruwelen, godlooze, verzon ik en pleegde ik;
Stapelde u tartend en tergend, zonde op zonde;
En nu stort ik, 't gemoed verbrijzeld,
Smeekend voor u om genaden.
Hoor, o mijn God! hoor deze klacht mijner ziele!
Heer! 'k heb gezondigd; 'k bedreef voor u de zonde;
Ik belijde voor u mijne zonde;
Klaeg mijne boosheden u aen.
Toch, bid ik u, weiger mij niet uw genade!
Geef den ellendigen booswicht uw genade!
En verdelg mij niet in uw gramschap
Saêm met den gruwel mijns euvels!
Staek uwen toorn! eeuwig zult gij niet vertoornd zijn:
Eeuwig niet mij met 't gewigt uws toorns beladen:
Laet mij eeuwig den druk niet voelen,
Heer, uwer doemnis in d' afgrond!
Immers gij zijt God, en de God wel van die zich berouwen.
Toonen zult gij eenen zondaer hoe goed gij God zijt!
Ik verdien het niet; toch uw eindloos
Goedzijn zal mij kunnen redden.
't Leven uws dienaers wordt terstond dan eene eindlooze zeegning;
Lof zonder eind voor uw naem, gelijk daerboven
's Hemels magten u loven: de eeuwen
Zingen der eeuwen uw glorie!
|
|