Mijne dichterharp.
Gy vraagt mij, vriend, waarom de harpe
Des dichters in mijn handen rust,
Waarom haar toonen mij zoo boeijen,
Mijn boezem doen in zang ontgloeijen
En zij mijn vreugde is en mijn lust?
Waarom ik dans en spel ontvliede,
Om, eenzaam in het stille woud,
Te droomen onder 't loof der boomen,
Aan de oevers van de heldere stroomen,
Wien mijne zangen zijn vertrouwd?
Gij zegt, de weg tot roem en kunsten
Schijnt u wel bloemenrijk en schoon,
Maer weet de kroone van den dichter
Van schrijver en van volksverlichter,
Is vaak een droeve doornenkroon.
'T kan zijn... Maar, o! geen zucht van grootheid,
Heeft mij den zanglust ingeplant,
Geen streven naar de lauwerkransen,
Die om de kruin der barden glansen
Gaf mij het snaartuig in de hand.
Ik zing, gelijk de nachtegale
Zingt in het lieflijk avonduur;
Niet om het luistrend oor te strelen,
Niet om in roem of eer te deelen,
Maar door den aandrift der natuur.
De kroon der smart, die om de slapen
Van 't reine godlijke offer blonk,
Wanneer hij stierf, bedekt met wonden,
Aan 't schandig kruis voor onze zonden,
En zoo der aard verzoening schonk.
De goedheid van den Hemelvader,
Zijn grootheid, zijne Majesteit,
En d'overvloed van zegeningen,
Die, zijner milde hand ontspringen
Heeft nooit mijn hart een lied ontzeid.
De lente, met haar groene twijgen,
Gehuld in maagdelijken dosch,
Der lieve rooze frissche kleuren,
's Viooltjens lokkende ambergeuren,
Verscholen in een bed van mos.
| |
Het rijzen van de morgendzonne
Als ze aan de westerkimme blinkt,
Of in het rood der avondkolken,
Omringd van blauwe en zilvren wolken,
Zoo schoon en statig nederzinkt;
Het lonken van de kuische mane
Der sterren schitterende pracht;
De wind, die zucht door hooge boomen;
Het zoet gesuil der waterstroomen;
Het plegtig zwijgen van den nacht;
De herfst met zijne bruine glansen;
De boom met zijne ontblaarde kroon;
Des winters gure en norsche vlagen:
Dit alles kan mijn borst doen jagen,
Ontrukt mijn dichterharp een' toon
'K herdenk het teeder englenwezen,
Wiens ziele mijne ziel verstond,
Die met mij weende, met mij lachte,
Slechts mijn geluk en heil betrachtte,
In mij alleen zijn wellust vond.
Voor hem, ja, stemde vaak mijn harpe
Haar diepgevoelgen zachtsten toon,
En mogt een traan zijn oog ontglippen,
Omstraalde een lachjen zijne lippen,
Dan vroeg ik wis geen hooger loon.
Met zacht gevoel der moederliefde
Dat 't harte hemelweelde biedt,
Der vriendschap reine nektardronken:
Dit alles kan mijn borst ontvonken,
En mij verlokken tot een lied.
De snood miskende moedertale
Gaf ook mij soms de lier in hand:
'K heb moedig voor haar regt gestreden,
Den bastaardtelg den nek vertreden:
Ik zorg voor vorst en vaderland.
Doch niet alleen geluk en vreugde
Verwekten zanglust in mijn hart;
Neen! ook het leed bezat zijn regten,
En deed mij menig rouwkrans vlechten:
'K had bittre toonen voor de smart.
Ook weet ik wat het zegt te lijden,
Hoe plettrend zwaar soms scheiden is;
Ik heb geknield bij de open graven,
Van kind en vriend en dierbre magen,
En droef getreurd om hun gemis.
Doch, 't zij ik voor de smarte buige,
Of dat mijn wang van vreugde bloost,
Ik moet mij uiten in gezangen:
Die tolken van mijn zielsverlangen,
Zijn steeds voor mij de zoetste troost.
Zie daar, mijn vriend, waarom de harpe
Des dichters in mijn handen rust;
Waarom haar toenen mij zoo boeijen,
Mijn boezem doen in zang ontgloeijen,
En zij, mijn vreugde is en mijn rust.
O! moog' ze mij steeds dierbaar blijven,
Tot mij des levens aâm ontvliedt,
Op 't veege krankbed neêrgebogen,
Mijn ziel verlangend naar den hoogen,
Daar hêen snelt, bij een laatste lied.
Aaltre.
|
|