De Vlaamsche School. Jaargang 6
(1860)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijHet museum van Antwerpen en zyne aenwinsten.Het Museum van Antwerpen wordt onder de merkweerdigste van Europa gerekend; samengesteld uit hoogstgeprezene werken van vlaemsche meesters, mag het met recht beschouwd worden als de beste vertegenwoordiger der nationale kunst in Belgie. Echter, in weêrwil haers rykdoms en harer befaemdheid, heerschtte er, gedurende lange jaren, eene zekere eentoonigheid in onze, anders zoo wel voorziene, kunstverzameling; onze lezers weten het, byna al de schilderyen welke haer versieren, komen uit vernietigde godsdienstige gestichten van Antwerpen voort; derhalve was er de historieschildering alleen op eene weerdige wyze vertegenwoordigd; de werken der oude vlaemsche meesters, het genre, het landschap, de natuerschildering waren er, om zoo te zeggen, vreemd. De mildheid eens kundigen liefhebbers stelde, in 1840, onze stad in staet, een deel der aengewezene leemten aen te vullen. Volgens testament gedagteekend van Carlsruhe, 27 april 1832, liet wylen ridder Florens van Ertborn, oud burgemeester van Antwerpen, zyne verzameling van schilderyen aen zyne geboortestad. Dit was éene onwaerdeerbare begiftiging; 's ridders kabinet bevatte werken, en wel der schoonste, van Giotto, Simon Memmi, Huibrecht en Jan van Eyck, Fra Giovanni da Fiesole, Pieter Christophsen, Dirk Stuerbout, Joos van Gent, Antonello da Messina, Geeraerd van der Meire, Rogier van der Weyden, den oude, Hans van Memmelinghe, Jeronimus Bosch, Quinten Massys, Cornelis Engelbrechtsen, Jan Gossaert van Maubeuge, Bernd van Orley, Albrecht Dürer, Lukas Cranach, Jan Mostaert, Hendrik de Bles, Viktor en Hendrik van Dunwege, Joachim de Patinir, Lukas van Leyden, Jan Schooreel, Hans Holbein, in éen woord, van de grootste meesters die vóór het tydstip der Hergeboorte hebben geleefd. Wy herhalen het, 's ridders begiftiging was onwaerdeerbaer, doch wy moeten het onmiddelyk ook zeggen, zy gold slechts, (en dit was reeds genoeg,) de oude school; de leemte bleef bestaen voor het genre, het landschap en verscheidene andere vakken, waerin onze voorvaderen hebben uitgemunt. Hoezeer zulke, voor onze kunstschool beklagensweerdige, toestand ons trof, hebben wy meer dan eens, ja by elke gelegenheid die zich aenbood, getoond. Reeds ten jare 1855, wanneer de heer Nic. de Keyser tot Bestuerder der koninklyke Akademie van Antwerpen werd benoemd, schreven wy het volgende: ‘In deze nieuwe betrekking is de Keyser geroepen, om uitstekende diensten aen de nederlandsche kunst te bewyzen. Het eerste leergesticht van België, wellicht van Europa, hoe wel tot nu ook bestierd, vraegt groote zorgen om zynen ouden luister te handhaven; er moet nog oneindig veel gedaen worden, om het op de hoogte van het tydstip te houden. Het Museum, dat de weêrschyn van onzen vaderlandschen roem zou moeten zyn, en zoo weinig aen zynen titel beantwoordt, moet volledig gemaekt worden; eene verzameling van gravuren van onze vroegere en hedendaegsche meesters, een museum van oudheden, eene bibliotheek van kunstwerken zyn zaken van eerste belang, waervan men de vorming geen oogenblik langer mag uitstellen, indien men aen Antwerpen de roemryke kroon wil bewaren, welke Rubens en zyne vereeuwigde nazaten haer op het hoofd hebben geplaetst.’ En later, toen ons Museum, door een gelukkig toeval, met twee nieuwe tafereelen van Teniers werd verrykt:Ga naar voetnoot(1) ‘Gelyk wy in een vroeger artikel zegden, ons Museum, dat de weêrschyn van onzen nationalen roem zou moeten wezen, beantwoordt niet aen zynen titel. Tot nu toe bezitten wy er geene enkele schildery van Brauwer, Dow, Steen, Hals, Frans Mille, Ruysdael, Mieris, Both, Wouwermans, Backhuyzen, Terburg, Ryckaert, Potter, Cuyp, Hobbema, in éen woord wy ontbeeren niet alleen al de genreschilders, maer het puik der landschap-en zeeschilders, en zelfs verscheidene onzer voornaemste historie- en portretschilders, zoo als Bartelmees Spranger, Adam van Noort, Filips de Champagne, Gonzales Coques, Frans Denys, enz.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zonder zelfs te durven veronderstellen dat deze woorden eenigen invloed op de beraedslagingen van het Bestuer onzer Koninklyke Akademie hebben gehad, stippen wy toch met genoegen aen, dat het Antwerpsch Museum, in de laetste jaren, verscheidene goede aenwinsten heeft gedaen. Wy meldden daer aenstonds de twee kleine Teniersen; by deze moeten wy de twee deuren van het altaerstuk van het vroegere smedenambacht voegen, door een ongekend meester; het heerlyke landschap van Berchem; het landschap, met figuren, door A. en J. Both, en de groote schildery den Kalvarieberg van Willem-Jakob Herreyns, den bekwamen en vaek miskenden hervormer onzer School. Daerenboven zagen wy het Museum van hedendaegsche kunstenaren met talryke verdienstvolle werken vermeerderen, als daer zyn: het landschap van Verboeckhoven en het portret dezes kunstenaers door hem zelven; de School, genrestuk door Ferdinand de Braeckeleer, en het afbeeldsel dezes meesters door hem zelven; de Heilige Familie door Navez, naest het portret door den schilder zelven; een landschap van Calame, met het portret dezes laetsten, door ridder de Rudio; verder het portret van den Bouwmeester Roelandt door den kundigen gentenaer L. De Winne; de Liefdadigheid, door Schadow; het Meisje met de schelp, door de Bay, vader, en de buste dezes kunstenaers door hem zelven; eindelyk eene schepping van Rauch, met het marmeren afbeeldsel dezes begaefden mans, door Rietschel, eenen der voortreffelykste beeldhouwers van ons tydstip. By deze aenzienlyke aenwinsten, komt zich thans de milde gift van Mevr. van den Hecke-Baut de Rasmon voegen. Naer het voorbeeld van wylen Ridder Florens van Ertborn, heeft deze edele vrouw aen het Museum van Antwerpen, haer van ouds befaemd kabinet van schilderyen gelaten, denkende, buiten twyfel, hierdoor een wezenlyken dienst aen de kunst te bewyzen. En hierin heeft de begiftigster niet gedwaeld. Hoe zeer haer geschenk in eene ware behoefte voorziet, zal genoeg uit deze woorden blyken: het kabinet van den Hecke bevat, om zoo te zeggen, enkel stukken van meesters, grootendeels genre- en landschapschilders, wier werken tot nu toe in het antwerpsch Museum onbekend waren; ja, de naem der edele vrouwe verdient in gouden letteren naest dien van ridder Florens van Ertborn in de jaerboeken van Antwerpen te pronken; de dankbaerheid onzer bevolking hoort beiden weldoeners in ruimer mate toe. Een woord over de begiftigster. Mevrouw Aleidis-Maria-Colletta-Ghislena Baut-de Rasmont, dochter van Alphons-Pieter-Antoon baron Baut-de Rasmont, zag op 9 meert 1787 het licht, en behoorde aen een geslacht dat, sedert jaren, ouder de voorname beschermers der kunst werd geteld; haer oudoom legde den grondsteen van het kabinet, waervan thans een deel het Museum van Antwerpen versiert, en reeds vermaerd was, wanneer, ten jare 1769, Descamps zyn Voyage pittoresque en Flandre etc. in druk liet uitgaen; hare zuster Rosalia-Robertina-Ghislena huwde wylen baron Joseph-Karel-Emmanuel van Ertborn, lid van het bestuer der koninklyke Akademie van Antwerpen, schryver van het werkje: Recherches historiques sur l'Académie d'Anvers en der Geschiedkundige aenteekeningen over de St-Lukasgilde, en neef van wylen ridder Florens van Ertborn, burgemeester van Antwerpen, den reeds gemelden weldoener van ons Museum. In 1809 was mevrouw Aleidis Baut in den echt getreden met den weled. heer Karel-Jakob van den Hecke; weduwe geworden, overleed de edele vrouw op haer kasteel te Wanneghem op 10 december 1859; weinigen tyd daerna, en ten gevolge van haer testament, trad de stad Antwerpen in bezit van een veertigtal schilderyen, die op de volgende wyze ten toon werden gesteld:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En deze tafereelen zyn geene stukken van geringe weerde; verscheidene onder hen staen als meesterwerken te boek; zoo roemt men vooral op de Rembrandts, den Berchem, den Jan Steen, den Schalken, den van Berghen, den Cuyp, den Mieris, den Rubens, den Wouwermans, den Ommeganck, den Ziesel, maer vooral op den van de Velde, den Hoeckgeest, den Jordaens, den van Ostade. Door dergelyke giften bevoordeeld, mag Antwerpen thans op een Museum bogen, dat onderalle opzichten de weêrglans der nationale vlaemsche schilderschool zal worden; om het te volledigen, moeten er slechts van tyd tot tyd; eenige gelukkige aenkoopen worden gedaen, en de vaderlandsliefde van onzen Akademieraed is een waerborg dat zulks op tyd en plaets zal geschieden; beroemde vlaemsche kunstenaren als Bartelmees Spranger, Hans Snellinckx, Wenceslaus Coeberger, Adam van Noort, Jan Breughel (de fluweelen), Denys Calvaert, David Teniers (de oude), Adriaen Brouwer, Joos Craesbeeck, David Ryckaert, Frans Mille, Frans Denys, Philips De Campagne, en talryke andere; noord-nederlandsche meesters als Terburg, Dow, Potter, Hobbema, enz. zullen er buiten twyfel eensdaegs eene plaets, - eene weerdige plaets, - bekomen. Niet alleen de roem dezer schilders, maer ook het belang onzer school vergen het. P. Génard. |
|