Vlaanderen. Jaargang 3
(1905)– [tijdschrift] Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 563]
| |
Zon.Derde beschrijving.Ga naar voetnoot1) De openbare tuin ligt bijna aan het uiteinde van de stad, geheel en al op de hoogte, in de rijke burgerwijk. Hij is hoofdzakelijk een schoon wijdvormig plein met een ronde watervlakte te midden en mooie uitloopende lanen er rond, looverrijk en stargewijs. Achteraan het effen plein stijgt een breede monumentale trap, bezet van weerskanten met twee hooge marmeren beelden en leidende tot de sierlijke koepel van 's Rijks museum. Recht op het kunstmatig vijvertje en opgaande uit de lage stad, rijst de groote midden-dreef, waarlangs groene banken op gelijke afstanden, wezenlijk als rustvlekjes voor het oog, neerzitten heel gemakkelijk. Zoo verre reikt deze dreef, dat de dubbele reken kastanjelaars ginder, aan den ingang, haast op éen enkelheid samenkomen en dat aldus het zwarte ijzeren hek haast onzichtbaar wordt onder de bladerlommerte. Dit is de groote middendreef, dewelke door kleine en kronkelende paadjes met de stillere zijlanen aansluiting geeft. Tusschen deze vele wegen dan schuilen de liefelijke boschages en de bloemperken, en erboven leeft de aanzienlijke zwaarte der oudere boomen - eiken met struische kroon, beuken met gladde tronken, olmen met ruige schors en al meer nog verschillige reuzen, veelvoudig van opgang, van zang of van verve. De zomernacht omsluit den tuin. Wel daagt het achter de sierlijke museumkoepel waar 't Westen | |
[pagina 564]
| |
levendig wordt, maar de zomernacht is klaar uit eigen leven en eene blijvende gloeiing van den vorigen dag waart zoetekens in den trillenden nevel. Het mysterie van den zomernacht is nog aan den gang en stiller dan bij somberder weer raast de altijdaanwezige ronking van de stad. Toch nadert de morgen. De nachtlucht, waarin de roode glans der stadsverlichting zweeft, wordt met de aanwezigheid van het eerste daglicht bezield en hooger gaapt de blauwe ruimte der hemelen. De hemel roert en begint een spel van bleeke kleuren. Hij wasemt boven de breede grijze trap en legt er zijn groene lagen. Hij floddert een watte doezeling rond de marmeren beelden en wordt er heel wit, zoodat daar twee wolken hangen waarin lijze zich menschenvormen verduidelijken. Hij asemt boven de nog blikkerlooze watervlakte, en zuigt er trage, zichtbare dampen, en gaat nadien met verschen ijver het rustige plein omschijnen, drager als hij is van de groeiende uchtendstraling. De uchtendstraling groeit. Een klok luidt ginder beneden de rekening van den tijd, en zij is nog niet uitgeklept, of een tweede en een derde wisselen naarstig de melding van het nieuwe uur. De klanken gonzen met diverse eigenaardigheid, en zij storen algelijk de stilte niet, want zij zijn precies een uitslag en tevens een voorbereidend deel van de stilte. De klanken druppelen in den mist, en over de sluimerende stad zweeft lang-uit de golvende galm van deze merkwaardige toondruppeling. Aldoor soest heimelijk het zachte stadsgeruisch, hetwelk is als een welluidende bodem waarlangs optikkelt het dropgeluid van de verscheidene klokken. Het grondelijk stadsgeruisch, mummelend onder de ontvankelijke hemelen, is anderzins alleen een lijdelijke drager van de wonderbare stilte. En gestadig, met onzeggelijke overgangsschakeeringen, groeit de uchtendstraling. Thans is de dag schoon herkennelijk en hij stijgt, langzaam en triomfelijk achter en boven de koepel van het museum. Deze koepel aanvaardt het liefderijke lichtgestreel en zij rijst uit den zomernacht met een dankbaar geflits van rozige en mauve tinten. Zij rijst waarlijk uit den nevel, die steeds ademhaalt over de doode vijvervlakte, en zij geeft aan den nevel | |
[pagina 565]
| |
een fraai kleurgespeel dat vroolijk langs de grijze dampen trilt. Zij praalt nu met een duizendvoudig gefonkel om hare glazen lenden en achter haar spettert reeds de jeugd van den gouden zonnegod. Daar is tegenwoordig de vroege zon. Het duurt niet lang eer de grijze luchten ophelderen en, na een nieuw mirakel van teedere kleurverwisseling, is de natte rook boven de waterronde verdwenen. Zoo klatert het water. Zoo bewegen, onder de ongedurige vlakte, de geheime roerselen van leven en tintelt de vlakte bij elke beweging van het opgewekt levensbedrijf. Het licht blekkert er in een woeling van zilveren gestreep of aaiende ringen open. De golfjes klotsen pleizierig tegen eene bemoste rots, die in het midden van den vijver haren ongelijken rug laat opsomberen. Ze klotsen pleizierig, wijken vreesachtig terug, schaken elk een deelken van den morgen mee en huppelen naar de groene oevers. Geen taakbare wind waait nochtans hier over de dingen, maar het is een werking van het lieve leven, dewelke overal en in alles menig en rijkelijk opschieten gaat. De marmeren beelden zijn, links, een beeld van den Zaaier en rechts, een beeld van den Maaier. De zon smijt haar lustig geweld hoog-op tegen de luchtgewelven, waar doodgaande nog verwijlt een donzigheid van nevelen, en alover de grauwe massa van het museum stort weergekaatst op de grijze trap. Aldus zijn blootgesteld in de blauwe klaarte de witte beelden bezij de grijze trap. De Zaaier is gaande in de leegte en het breede gebaar van zijn rechterhand handelt struis boven het stillere gebaar van zijn matelijken gang. Het hoofd kijkt ievers daarhoog naar een vaste gedachte, maar alleen de schoone beweging van het werkzame lijf glanst mee met den bewegenden morgen, en het leven, dat alom zindert, wordt ganschelijk in dees lijf van steen geopenbaard. De Maaier blijft rustig bij den troost van de gewonnen vruchten, leunt stille op de verpoozende zeis, en dat is zeer vreedzaam en zeer innig. De linkervoorarm heft hij boven zijn voorhoofd, zoodat hij zich bevrijdt voor de stormende levensvaart die tiegt met de zon ginder boven. Ontwaakt deze beelding | |
[pagina 566]
| |
bij de ontwaking van alle dingen? O, is deze beelding het ge voel zelf van den overdadigen dag, en beschermt die hooge voorarm het ademend leven van alle dingen tegen de oolijkheid van wat gebeurlijk de toekomende dag brengen zal? Rond deze beide beelden praalt al mooier de weelde van het vierende licht. Het licht breekt op de randen van het witte marmer. Het licht verdeelt zijn verschillige glanzen. Het licht scheiert er tot een wonder gesplinter van bleekblauw en wit-oranje, melkachtig groen en roomerig paarsch, en dat verfgedoe stapelt zich in de schaduwdiepten van den klaren steen te hoope. Aldus groeien in het licht deze beelden tot een hoofdzakelijk zicht van den tuin. Wel brokkelt de morgen over de monumentale trap en speelt hij menigvuldig op den huiverigen vijver. Wel vlakt hij schoon open langs den gelen keigrond van het effen plein en tintelt hij in het fijne gebladerte der sierlijke heesters, gansch ommendom en als een groene trilsnoer juist boven het zuivere geel van den keigrond. Nievers gloort hij zoo volledig-groot, als over de warme blankheid van die twee menschenbeelden. Weer wordt in de lage stad van een verder uur teeken gegeven, maar ongelijker is het gegons geworden, want ongelijker is thans het zoevende stadsgeruisch. Het stadsgeruisch davert met allerhande wagenwaggeling, paardengekloef, hondengebas en tramriggeling. Het zwelt en stijgt forsiger en waait open in de algemeene ontwaking. Het volk dat ginder te krioelen begint springt te voete en straks slameurt de stad, hijgend en klagend, en het aanheffend stadsgeruisch is op deze stonde reeds de begeleiding van het blazende volk... De zon. Ze steekt uit boven de glazen koepel, schatert meteenent, losbarstend met alle kleurlawaai tegelijk. De hemel is bleekblauw en onder deze heldere verve leeft een geheimzinnig goud. Rond de zon hangen geen wolken. De zon knettert en slingert overvloedig over de bleekblauwe hemeleffenheid en zij is het leven van het geheimzinnige goud, dat tintelt daaronder. Maar kijk nu anderzijds naar den Westerhoek, | |
[pagina 567]
| |
De dreef is hel-verlicht en reikt te lore aan het hek, waarachter zichtbaar opengrijst een deel van de stad - grijze daken, grijze gevels dooreen gegooid, grijze schouwen en noes-opdampende rookkolommen, een grijze toren en nog een grijze toren en heel tenden, heel en al tenden het grijze zicht, nog een grijs raadselken - een toren... Van weerskanten de dreef bolt het dichte groen van het tuingeboomte, vooraan massief dichtgevlekt met sterke kleurdoening en verder even in malsche blauwigheid omdonsd. Nu stort de volle zon op dit landschap. Daar puntelt overal een vlijmig schaduwspel, dat vluggelings roert en de schittering doorpriemt, en opknapt, en vasthoudt. Het smelt alles dooreen, wegvloeiend met den machtigen vloed der zonnegolving. Erboven, sterk als de zon, welke hij te ontvangen vermag, gaapt de Westerhoek, waarlangs de nacht gevloden is. Hij is niet gelijk een veilige holte, dewelke nog inhoudt de vluchtende duisternis. Hij is gelijk een mond vol licht-verlangen en hij krijgt de volte van het milde licht. Zachtjes gaan er lanterfantend de kleine wolkjes, krullekens van snoezige tijdelijkheid. Ze voeren een teeder geluk van roze en wit, zooals wel zoenen doen op blozende kinderwangen. Ze vleugelen veranderlijk en wisselvallig, want ze dartelen op hunne bijzondere manier en maken het goed daar boven, zoo in de spotlooze wijdte en in de streelende zon, zoo heerlijk een deelken van den oneindigen tijd, ver boven het zwoegende leven van de aarde, die wulpsch is, hijgend is, teelzuchtig is. En ze varen en ze zijn kleurvlaggetjes die wapperen aan den grooten gevel van den feestelijken morgen. Drie hoveniers komen dagelijks de eersten in den tuin. Zij komen langs het zwarte hek en zij stappen traag over den harden grond van de dreef. Een onder hen luistert naar 't gezang van de vogels, die kwetteren in 't loof àl door mekaar, hetgeen als een zwerm is van vleugelvlugge geluiden en in den hemel fijn-orgelt bij zoete golvingen vroolijkheid. De luisterende hovenier gaat door langs de dreef, terwijl de andere twee de natte looverdikte binnenloopen, elk naar een kant uit van den tuin. De luisterende hovenier is een oude man en luisterend nadert hij het heldere plein. Hij luistert zoo iederen uchtend, uit gewoonte. Hij weet | |
[pagina 568]
| |
niet of hem die zang behaagt of verveelt, maar, wanneer hij over dag aan den praat geraakt met een onbekenden wandelaar en de conversatie met een ‘schoon weer, mijnheer’ opent, valt hij telkenmaal op de gedachte om er bij te voegen: - En 's morgens, heel vroeg, de vogels, mijnheer, dat moest ge eens hooren! Hij draagt een vest met rood-flanellen mouwen en een blauwen schort, en, gelijk hij in de schuinsche zon opkomt, is hij een bewegend stuk blauw met twee lappen rood-oranje, dewelke gedrijen een lange schaduw meeslepen over den gelen weg. Hij buigt zijn hoofd vóor de zeerdoende klatering van de glazen koepel en komt aan den boord van het vijverken staan. Hij tast ievers onder het mos naar een gedoken sleutel, draait de leiding open en kijkt op naar de rots, waaruit nu een mooie geut kletsend water opspruit. Het water smijt sierlijk in kleine druppels uiteen, zoodat de aandachtige zon elk druppelken omglanst, en de gansche watertrompe spettert als een zilveren lichttuil in de laaie ruimte open. De oude hovenier kijkt gezapig toe en hij weet ook niet wat hierbij 't kijken waard is. Hij doet algelijk zijlings een stap, en nog een zoekenden stap vervolgens, en loert vlijtig en allerzijds tot hij langs al deze zingende druppeling een brokje regenboog ontdekt. Hij ziet gaarne dat brokje regenboog. Geen morgen ontluikt zijn gouden zonnepoort, of hij komt aldus, vlijtig en kinderlijk, de ontbinding van het licht bespieden. Hij ziet dit gaarne. Hij vraagt zich niet af of dit schoone zaken zijn. Hij is echter overtuigd dat gindsche marmeren beelden onnoozele prullaria zijn móeten. Hij kan 't zijn eigen niet bij 't verstand brengen dat er menschen zijn om die dwaze dingen te vervaardigen en andere om die gekke maaksels goed te keuren. Doch heel diep denkt hij daarover niet na. Wanneer hij over dag een soldaat merkt, die met verdraaide zinnen en de domste verwondering naar de beelden staart, klopt hij op zijn schouder en stelt den jongen gerust: - Dat zijn nu 'nen keer kastaars, hee! Hij drentelt over het plein. Vóor elk beeld ligt een perkje met geraniums. Hij verzorgt en schikt de perkjes. Rechtover, | |
[pagina 569]
| |
waar de groote dreef begint, zijn twee lange rustbanken, en ernevens nog tweede breedere perkjes. Het zijn perken met hortensia's. Hij houdt niet veel van deze bloemen, maar hij verzorgt en schikt geduldig de perkjes. Daarbinst vordert de tijd. Zeker is een nieuw uur op alle torens aangekondigd. De torens doen geleidelijk hunnen plicht in de hoogte en het woelend gedaver van de stad versmacht alles omlaag. De hovenier herkent den gang van den tijd aan 't gedaver van de stad. De bedienden van 't museum gaan over 't plein en stijgen langs de grijze trap. De hovenier weet derhalve waar de tijd geraakt is op een horlogegezicht. Sommige bedienden komen over de uur. Sommige zetten het op een huppeldrafken. Sommige gaan stokkerig, beladen met waardigheid. Sommige kijken naar den ouden hovenier. De meesten kijken niet naar hem. De hovenier kijkt naar allen. Omtrent ten halve in den voormiddag wordt de openbare tuin zeer levendig. Wandelaars luierikken langs de lommerrijke wegen, staan droomend vóor de vijvervlakte naar de roode vischjes te turen, die nu hun gloeienden rug opsteken en wenden in den zonneschijn. Daar kuieren luttel en bevend grijze peetjes en moederkens. Ze vleien hun rimpelig wezen onder de warmte van den deugdelijken zomerdag. Ze zijn zoo oprecht, ze stappen zoo eigenzinnig, ze zijn zoo ganschelijk ontdaan van 't sierlijke bedrog, waarmede zich wapenen de menschen levensstrijders. Ze strijden niet, ze leven voor zichzelf het eindje dat nog rest op den wegwijzer van hun leven. Ze zijn zóo ervaren en weten zooveel van de algemeene ijdelheid, dat ze treden naar voren, gelaten en zonder achterdocht. Ze leven gewoonlijk op een klein pensioentje en zijn te huis bij dochter of zoon. Ze komen gretig in den tuin en wandelen er profijtelijk, een snuifken nemend op gelijke afstanden of stoppend met kostbaren tabak, traagzaam en zorgvuldig, een glimmende pijp. Ze kuieren zwijgend, omdaan met de veranderlijke herinnering van het verleden, dat achterwaarts ligt als een wijde veld vol aandoenlijken nevel. Ze rentenieren, houden alleen een lui praatje met mekaar, hebben het dan over den vervaarlijken vooruitgang van de stad, en tasten, vol bevende liefde, met | |
[pagina 570]
| |
woorden naar hun tijd, die vervlogen is en zoo rustig was. De oude hovenier kent een paar van die oude, gelukkige sukkelaarkens, maar hij spreekt niet gemakkelijk met hen, want ongaarne kotert hij in de verre doode dagen. De verre doode dagen besluieren veel droefheid voor den ouden hovenier en het is niet noodig dat hij strak te staren staat, alover den tijd, in de doode dagen, naar een doode geluk. Hij moet nu maar liefst naar de kleine mooie dingen grabbelen, die aanwezig zijn, en zijn dagelijkschen gang gaan buiten de schrikkelijke schaduw van den hoogen muur, die het verleden schuin door den morgen van zijne jeugd heeft opgetrokken. Daarom houdt hij niet van de trutselende oudjes en van hun zonderling kinnegehakkel. Hij houdt o.a. van het sproeiende water en van den levendigen regenboog. Hij houdt van een jong kindermeideken, dat alle uchtends over de middendreef het kinderrijtuigje voortstoot en een jongentje bijhoudt, dat gedurig wegloopen wil. Hij weet niet hoe haar naam is. Hij knikt en lacht haar toe. Hij heeft haar nooit aangesproken. Hij zal haar wel eens aanspreken, later, veel later, als hij niet bang meer is teleurgesteld te worden, als hij haar kent vollediglijk, alleen van zoo zoete en stille haar aan te zien. Het kindermeideken verschijnt. De hovenier draait zijnen rug naar de zon en recht door, geleidelijk over de rechte schaduw dewelke van zijn lichaam vóór zijne voeten op den gelen pleingrond purperblauw neervalt, schiet zijn blik onder de verre lommerte van de zware kastanjelaars. Ginder, even het zwarte hek voorbij, is het kindermeideken een onderlinge verwisseling van drij roerende puntjes: een rood, een wit, een groen. O, de goede hovenier weet zoo raak de blijde beteekenis van deze drijvuldige kleurwenteling, en zijne oogen zijn vol met een glans van liefde. Hij rekt zijn hals naar links en anderzijds, naarmate een donkerte vóor het tintelend gepuntel schuift, en tot hij terug het bibberlicht van 't roode, of van 't witte, of van 't groene ontvangt. Geen gelaat is zichtbaar maar het ligt zoo heerlijk te raden. Het is een zonneken, boven het roode jurkje, de witte schort, het groene rijtuigje. Dat is aldus in de beelding van den goeden hovenier. Hij hoeft daar niet over te denken: het bestaat in het | |
[pagina 571]
| |
genegen bedrijf van zijn gevoel en buiten het bereik van zijne beredeneering. Zijn gevoel is als een groot ding, omhangen met duizenden draden en vezels, die de ruimte doorzweven en krullend omwirrelen naar alle gewesten te gelijk. Zoo verre als deze brooze draden reiken, zooverre als ze de tasting vermelden van ongeziene wezens, meldt noch reikt zijn simpele verstand. Hij weet dat niet. Toch, als de tijd daar is, peinst hij opeens: - Nu nadert ze... En waarlijk, al heeft hij ze niet gezien, ze nadert, ze treedt het zwarte hek voorbij, ze verschijnt in de heerlijke dreef, gansch in de heerlijke zon. Ze sleert precies over de gouden grondvlakte, tusschen de schaduwen van de overige wandelaars heen, en de groene looverglanzen spelen boven haar met helderheid en donkerte. Ze maakt kleine stapjes. Het groene plekje vergroot stille, zonder schokken; het roode is een vierkantje dat onverpoosd op en neer wipt; het witte vlekt onregelmatig naar den eenen en den anderen kant, klatert soms wijder open als een zot lapje onder den wind. Al duidelijker wordt het verfgedoe. Het groeit nu inderdaad tot de vormen van een kindermeideken met een vlammend jurkje, een schortje hagelblank en een schitterend kinderwagentje. Het gezicht blinkt wonderbaar te midden de fijne krulling van 't blonde haar. De oogen, de neus, de mond, 't zijn rijzekens mauve tipjes in het algeheel rozig hoofd. Het jurkje viert daaronder met pleizierig geweld, juist boven de groene spiegeling van het nette gespan. Een wit kindje zit in het nette gespan. Het licht van den overmoedigen dag hapert er en zindert lager in de tintelende draaing der stalen wielen. Dikwijls buigt dat aankomend kleurding schuins naar de olmentronken, waar een jongentje spelend tusschen de stammen drilt, nu om deze stam en dan averechts om deze andere stam, en zoo verder te wege er dronken van te worden. - Houdt ge nu op, kwajongen? Het jongetje staat een poosje stil, kijkt zijlings, om 't gevaar te meten, dat in die stem dreigt, en draaft voort, het dreigement voorbij. Hij draagt een grauw pak en een strooien hoed, | |
[pagina 572]
| |
hij houdt een geel scheepje met gele zeilen. Als hij binnen de lommer loopt, is hij een doode roering in het klaterend lichtfornuis; maar als hij overhand onder de volle zongeuten springt, laait hij seffens op en wordt een gouden huppeldans, een dartele straling, geel en brandend als een gloed van de zon zelve. Het kindermeideken geraakt op het open plein. Andere kindermeiden zijn reeds op het plein. Naar haar alleen echter blikt de oude hovenier. Wanneer zij het blakende plein intreedt staat hij onder den laatsten kastanjelaar, waar zij voorbij moet. Hij legt een liefderijken lach gereed op zijn rimpelruige wezen, en onvangt haar verlangde nadering met onzeggelijke gretigheid. Hij lacht haar dus toe, en zij weet dat hij daar staat, zooals, ook onveranderlijk, bezij de groote trap de marmeren beelden staan. Zij weet van die beelden niets dat liefde bezielt, en van den ouden hovenier weet zij evenmin iets, dat liefde bezielen zou. Zij weet dat hij haar alle uchtends met een lach en een knikje begroet. Zij knikt en lacht hem tegen en zij denkt er niet aan, dat zijn blijde blik haar volgt, lang en mijmerend, tot ze aan den overkant van het water haar wagentje in de schaduw van de koepel stootend zich te rusten op een der groene banken neerzet. Dan dreunt hijzelf rond over den schitterenden keigrond, onverschillig voor het zeerdoende gewicht van de zonnehitte. Hij raapt een brokje papier op, dat hem in zijne oogen schreeuwt. Hij luibeent verder bij de bloemperken, merkt een beschadigd plantje en laat het papier uit zijne hand glijden. Hij schopt onbedacht het papier naar voren. Hij doet alzoo een wijden cirkel over 't plein, verplaatst ongedurig het sterke licht, dat langs zijn voorschoot spetst, steekt onwetend zijn bruine vingeren uit. Zijn schaduw, op den weg, bespiedt zijn minste gebaar. Thans is hij het kindermeideken nabij gesukkeld. Tevens als hare toevallige blikken uitschieten naar hem, lacht hij en knikt hij welgezind. Hij zou haar moeten aanspreken, maar dat wil hij niet. Hij weet niet dat hij bang is. Hij denkt algelijk achterwaarts, schielijk het verleden binnenstormend. Hij stuit tegen den muur die vervaarlijk opsombert, en het doet hem telkens pijn. Dan weet hij dat hij bang is. Daarom moet hij niet denken | |
[pagina 573]
| |
achterwaarts. Dagen, dagen, dagen zijn voorbij. De dooden rijden, met de dagen, zoo snel, dat ik het niet zeggen kan... De oude hovenier maakt zich gedienstig. Hij kijkt naar het jongetje dat, aan den oever van den vijver, zijn scheepje over het water stuwt. Het water glinstert met duizend zilveren sterrekens. Het scheepje wordt glanzig-oranje onder den middaghemel en de verve brokkelt veelvoudig in de kabbeling der golven. Van achteren spuit de sproeiende waterkuil. Vooraan hurkt het jongetje en wordt een gulden frommeling, gelijk aan brekende zijde. Zijn ronde hoed draagt precies de gansche glorie van den heerlijken noen. Als het jongetje te verre zich buigt, komt de hovenier hem zoetekens vermanen en loert daarbinst zijwaarts maar de kindermeid, die 't juist niet bemerkt, hoe lief hij doet om harentwil. Als het scheepje met het touwtje weg over 't water is gevlucht en het jongetje daar bedremmeld staat, blozend van aandoening en tewege voor goed door te huilen, kan de hovenier met zijne lange griffel het losse vaartuig inhalen. Zoo doet hij en hij troost het kind. Als het scheepje leelijk scheef zeilt en er iets hapert aan de kiel, aan de mast, of entwaar aan een verscholen plek van binnen, weet de goede hovenier raad. Hij houdt het zijpelend ding onder zijn dikken verduldigen kop en het jongetje heft zijn nieuwsgierig gezichtje aandachtig naar boven. De zon speelt om de knoestige vingeren van den hovenier, die langzaam ijverig worden. Hij maakt alles braaf in orde, gaat weer kuieren rond het plein, al dragend in hem het groot genot van dus te kuieren in de nabijheid van die wondere kindermeid. Buiten dat gebeurt niets. De tijd steekt al hooger boven de glazen koepel de heete zonneschijn. De keigrond wordt als een brand zoo brutaal, en de warmte bibbert er langs, op de manier van rap-wippelende dampen. Soms is het plein geheel leeg, want de zon hangt bijkans recht bovenop en de menschen zoeken aan de kanten, benevens de bloemenperken, de schemerende lommerveiligheid. De kinderen zijn moe en ranken als kleurige trossels op de beschaduwde banken. Dan is de vijver en de opspringende fontein eene belangrijke beteekenis in het zonnelandschap. De | |
[pagina 574]
| |
zon valt en pletst er uiteen, en 't wordt een overvloedig vuurspel, schooner dan de zon zelve. Meertijds drilt over het laaie plein een hondje snuffelend en eenzaam. Tot den vollen noen blijft het kindermeideken zitten. Als de hovenier de beambten van het museum ziet uitkomen en dalen langs de grijze trap tusschen de schitterende beelden, voelt hij een wijde droefheid overal en hij verwondert zich dat de voormiddag zoo ijlings verleed. Zijn armen bengelen slap over zijnen voorschoot en hij kijkt, scheef draaiend zijn grijs hoofd, naar het kindermeideken, dat zich opschikt om heen te gaan. Ze herlegt het wit-rozig wichtje in de witte kussens van het groene wagentje, tot het malsch en gemakkelijk ligt, spreidt zonder plooien het wit-zijden deken, haalt tegen het zonnegeweld de lederen kap op en roept het rustende jongetje bij. Nu vertrekt dat veelvormig ding van tintelgewaggel en kleurengespeel. Het kindermeideken herneemt den langen weg langs de dreef vol uitzinnig licht. Nog ziet ze, wanneer ze het klaterend bassin omdraait, den bedeesden hovenier. Hij lacht simpel en ze groet tegen met een lach. Ze peinst vluggelings in het voorbijgaan dat hij wel een Gods-brave man moet wezen, omdat dit zoo ganschelijk op zijn bruin wezen zichtbaar wordt. Ze stoot het rijtuigje en denkt daarna niet meer aan hem, noch aan het ziedende zomerplein noch aan den Zaaier noch aan den Maaier. Een stuk dag is voorbij. Zij kijkt naar de komende stonde. Zij kijkt, terwijl ze huppelend verder geraakt, naar een dikke dame, die hier ook elken morgen haar wandeling doet en omtrent twaalven den tuin verlaat. Nooit zag zij een gouden ketting zoo heerlijk en kostbaar als aan den hals van deze dame. Ook wordt de ketting goed zichtbaar op de schouders en over de borst gelegd. Dat moet een rijke gelukkige dame wezen. Het kindermeideken heeft er zeer veel beziens aan en ze zal langzaam gaan als de dame luierikt onder de kastanjelaars, en rap het wagentje voortduwend, dat het schokt en klingelt over de keitjes, als de dame haastig is. De ketting is op dees oogenblik het middenpunt van de wereld. De felle middag sterreschittert erop. Maar straks sterft de gloed in de lommerte en het kinder- | |
[pagina 575]
| |
meideken peinst er niet meer op. Het is voorbij, alweer iets voorbij. Ze staart vooruit naar 't nieuws van de naaste toekomst. Ze moet gedurig het jongetje berispen, dat uit zijne vermoeienis geraakt is en malle toertjes omloopt, haast tusschen de beenen van de wandelaars. Ze moet bij tijde het zuigtutje tusschen de gretige lippen van het wichtje stoppen, anders krijscht het zoo akelig tegen de blauwe zomerhitte. Ze moet een kletterende modehoed bewonderen, die op het zwaargetooid hoofd van eene burgerjuffrouw wiegt. Ze moet insgelijks er op letten dat ze sommige trage menschen met haar wispelturig wagentje den rug niet instoot. O, ze mag wel licht en veranderlijk zijn van zinnen, want ze heeft zoo hemelsch-veel werk met al die snipperingen van den tijd. Bij 't zwarte hek overvalt haar eene sterke aandoening. Ze wordt rood als haar jurkje. Hare ooren zijn rooder dan haar jurkje. Hare handen worden klamp-van-hitte om de groen-houten tremen van het rijtuigje. Ze heeft nog den tijd zich naar 't jongetje te wenden: - Hier, kleine deugniet! Toevallig draaft de kleine deugniet afgemat, dichtbij, aan hare zijde, en het kindermeideken krijgt een lamme flauwte in hare knieën. Ze kijkt dadelijk, haar eigen met eene grove beredeneering opzweepend, recht vooruit, onbeschaamd. Die haar aandoet zoo overmoedig staat aan het zwarte hek. Ze is wel tevreden dat hij daar staat en het is eene lieve verrassing, maar ze had hem die kleine ontmoetingen binnen de week verboden. Het mocht ook niet. Het jongetje zou 't vertellen aan Mevrouw, en dan kon ze elders op dienst loopen. Ze blikt recht voor zich uit, waart met de oogen naderhand onverschillig over de menschenbeweging op de straat en laat ze opeens in zijne oogen stooten, lijk iemand die 't nu pas voor het eerst merkt, dat hij aanwezig is. Hij is een hartelijke kerel, struisch als de morgen, en hij leunt wachtend tegen de sombere steilen van het hek. De steilen zijn diep-blauw, daar de middagstraling ertegen botst. Hij recht zich in het volle licht en 't licht doet om hem hare eendere levendige | |
[pagina 576]
| |
werking. Hoog-rozig, met een bleek-gulden speling langs zijn voorhoofd, gloort boven zijn bruin-fluweelen vest, zijn jong-mannelijk wezen. Zijn wenkbrauwen donkeren over zijne duistere wimpers, die beschaduwen een scherpe schichtvlugge gloeiing. Een sigaretje beweegt koortsig tusschen zijne opeengepeensde lippen en dampt ongelijk, zoodat de luttele rook allerzijds krult en klimt. Hij bespeurt de geveinsde onverschilligheid van het kindermeideken en seffens daarop de kleine verrassing. Hij neemt oogpinkend het sigaretje uit zijn mond en glimlacht. Zij ook glimlacht. Ze heft rap hare hand over het drentelend jongetje, ten teeken dat er gevaar is en dat hij niet naderen mag. Daar gebeurt in dat éene stondeken eene gansche verwisseling van blijheid, van klaarten, van geluk. Het kindermeideken glijdt vorstelijk voorbij, geraakt aan den rand van den tuinweg, waar een dubbele traptrede toegang geeft tot de klinkende stedestraat. Hij snelt toe, neemt het groene wagentje op en zet het veilig aan den bovenkant. Enkele menschen raken in schielijke vaart de rok van het bedeesde kindermeideken. Ze bloost overdadig, hervat trillend de houten tremen van het rijtuigje en bukt haar blondzonnig hoofd. Ze zegt: - Dank u wel, mijnheer! En loopt rapper door 't gewoel van lijven en lichten. Het dunkt haar dat het gewoel een ongemeen geharrewar wordt en dat ze daarin niet recht goed weet haar weg te vinden. De zon is zoo geweldig dat hare oogen zeer doen. De gezichten der voorbijgangers schateren door mekaar gelijk vergulde schijven. De gevels der hooge huizen werpen de koperen zomerhitte omlaag. De trams tiegen de krioelende stegen in en uit, en 't zijn kasten met groene en roode buiken en een beweeglijk gezinder van rammelruiten. Witte paarden schokken vóor 't geringel van tintelende wielen. Het volk raast, ronkt, reutelt alom. Het volk is lijk een grauwe dikte, waarover de zon gaapt allerzijds. Het kindermeideken verdwijnt, verkleurt, wordt door de lichtgaping ingezwolgen. De jonge kerel blijft nog een tijdeken staren. Het groote ijzeren hek is blauw. Herman Teirlinck. |
|