Vlaanderen. Jaargang 2(1904)– [tijdschrift] Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 315] [p. 315] Elegie. Wat is het leven wreed, dat om mijn peinzend hoofd zijn koude baren in oneindig klotsen slaat; want zie, 't heeft mij de teerheid van een droom ontroofd, die daar nu dobbert, schreiend, in een rouwgewaad . . . Ik zag haar weer, die in mijn mijmrende eenzaamheid een verre troost was voor mijn weemoed. 'k Zag haar weer, - verflenste bloem - den lach der zonde had de tijd gegrift op dit gelaat, zoo lief, zoo rein weleer! Ik zag haar weer; een bang verwondren neep me wild het hart, ik stond en zag haar aan met groote pijn, doch sprak geen woord en ging voorbij. - Ach, wilt gij, leven, die me meesleept, nooit genadig zijn? 'k Verwierp den droom. Wat is dan toch een ijdel beeld, bij 't bruisend woelen om me heen, waar strijd en dood me noodt, een nieuwe morgen nieuwe droomen teelt, daar 't wislend spel der dagen rustloos gaat en slaat? Doch daar zijn uren waar 't weg-ebben van 't geklots der baren stilte wekt. Dan komt gij uit den nacht weer stil tot mij getreden, kind. . . En op een rots van droefheid zittend, wenk ik u, en luister zacht. [pagina 316] [p. 316] Ik hoor uw slepend woord vol rouw en zwaar verdriet; uw kindergoedheid geurt nog in uw donker hart; doch sterker was de wereld met haar lokkend lied, en vele blanke bloesems zwijmden, grauw en zwart . . . Zoo, dragend stil een purpren bloem van loutrend leed, met nog een waas van verren droom om uw gelaat, zoo wou 'k u thans ontmoeten, die dees wensch niet weet, en wijd van mijne smart, door 't luide leven gaat. 1904. Jef Mennekens. Vorige Volgende