De Vlaamse Gids. Jaargang 84
(2000)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
Een Dunhill-pijp, een Bokma of een haring
| |
TriumviraatVan Nijlen en de vier jaar jongere Greshoff hebben elkaar waarschijnlijk in 1909 leren kennen. De eerst bewaarde brief uit hun correspondentie dateert van december van dat jaar. Tijdens de Eerste Wereldoorlog verblijven Van Nijlen en zijn vrouw in Nederland, aanvankelijk in het pension dat Greshoffs moeder in Apeldoorn drijft, later in Den Haag. Aan zijn Antwerpse vriend Ary Delen schrijft hij op 5 juni 1915: ‘Ik woon dus nu in den Haag! De reden van mijn vertrek uit Apeldoorn? Er zijn er meer dan eene, maar de bizonderste is deze: Jan G. & Jan v.K. gingen weg.’ Korte tijd woont hij in dezelfde straat als Greshoff, later niet zo heel ver uit de buurt. Toch schrijft hij omstreeks november 1916 aan Delen: ‘Greshoff zie ik heel zelden, van Eyck nooit. De eenige dat ik nu en dan zie is v. Krimpen.’Ga naar eind10 Na de oorlog keert Van Nijlen terug naar België. Zeker na de opheffing van de visumplicht (midden 1921) bezoeken Van Nijlen, Greshoff en Van Krimpen elkaar regelmatig. Greshoff woont van januari 1920 tot midden 1927 in Arnhem, het grootste deel van deze periode als hoofdredacteur van de Nieuwe Arnhemsche Courant. In Arnhem raakt Greshoff bevriend met met de boekhandelaar S. Hijman, de di- | |
[pagina 23]
| |
recteur van Hijman, Stenfert Kroese & Van der Zande. Hij legt ook het contact tussen Van Krimpen en Hijman. Deze hebben allebei baat bij een samenwerking: Van Krimpen omdat hij hoopt op deze manier zijn reeks voort te zetten ‘in the form of a better equipped commercial enterprise’, zoals hij in 1930 zal schrijven;Ga naar eind11 Hijman omdat hij denkt op deze manier zijn uitgeverij een kwalitatief hoogwaardige uitbreiding te kunnen geven. Op 25 februari 1920 schrijft Bloem aan Greshoff: ‘Zooeven ontvang ik een brief van Jan van Krimpen, die mij o.a. schrijft over zijn plannen met Hijman, S.K. & v.d.Z. Maar de verhouding, waarin hij tot die firma staat, is mij er nog niet duidelijk uit gebleken. Ik begrijp er uit, dat hij voor die firma gaat drukken, en zijn uitgaven die hij tot dusver alleen deed, aan die firma ter verspreiding gaat geven.’ Drie dagen later laat Van Krimpen aan Van Nijlen weten: ‘H, S.K. & v.d.S [sic] nemen voortaan, als de plannen doorgaan, de risico's & de exploitatiezorgen op zich. Ik krijg een bescheiden schadeloostelling & deel verder in de winst mee.’ Dan ontstaat bij Van Krimpen de behoefte aan een adviescommissie voor zijn reeks. 24 februari 1920 licht Van Krimpen voor Van Nijlen al een tipje van de sluier op: ‘Ik ben [...] bezig de zakelijke zorgen aan de firma Hijman, Stenfert Kroese &c te Arnhem over te doen. Ik blijf overigens geheel vrij. Waarschijnlijk zal ik in dit verband binnenkort een uitnodiging tot je richten die ik hoop dat je zoo zij wordt gedaan niet zult weigeren aan te nemen. Nu verzoek ik je vast & wek je op om je keuze uit je bestaande poëzie te maken & binnenkort aan mij op te zenden: het is van véél belang dat ik voor 1921 voor iets dat naar een fonds begint te lijken hebbe gezorgd. [...] De andere uitnodiging zend ik je zoohaast er in de materie besluiten genomen zijn. Schrijf mij binnenkort & kom niet met alderhande bezwaren aan want ik ben thans zier fel & ik zou in mijn felheid niet tegen Ulieder tegenwerking kunnen.’ Drie weken later is het zo ver. Op 13 maart 1920 schrijft Van Krimpen: ‘Het uur om je het verzoek te doen waarop ik reeds bij een vorige gelegenheid doelde is thans aangebroken. Ik herhaal dat een weigering van jou mij zeer zou spijten; en ik voeg daaraan nu nog toe dat ik er niet in berusten zou omdat zij elken redelijken grond zou missen. De quaestie is dat ik niet langer zal uitgeven maar in den vervolge veeleer zal optreden als drukker - helaas zonder eigen drukkerij - echter met behoud van de meest volmaakte vrijheid tegenover de firma Hijman, Stenfert Kroese & Van der Zande te Arnhem. Dit was je bekend. Om nu die vrijheid van mij een steun te geven, zoonoodig tegenover die firma, maar vooral tegenover het publiek, en eventueel ook tegenover gewenschte, of juist ongewenschte, auteurs hebben wij besloten de litteraire bevoegdheden te verleenen aan een drietal zeer serieuse letterkundigen (met één uitzondering ook serieuse mannen) waarvan jij er een ben. De andere twee zijn J. Greshoff, voornaam dagbladschrijver te Arnhem, & Mr. J.C. Bloem, particulier te Almelo. Wat is hierop Uw antwoord? Nu een toelichting. De zaak is eigenlijk een wassen neus. In ernstige gevallen ga je aan het stemmen. Onaangenaamheden zijn niet te verwachten of althans met gefingeerde stemmenverdeelingen te voorkomen. [...] Devoordeelen die je worden geboden bestaan in drie exemplaren van alle boeken benevens een derde gedeelte van 10% der eventueele winst.’ Greshoff neemt met instemming van Van Krimpen het secretariaat van de redactie op zich.
V.l.n.r. Jan Van Nijlen, Aty en Jan Greshoff en Griet van Nijlen. (Collectie Letterkundig Museum)
In april zal Van Krimpen aan Van Nijlen toevertrouwen na hoeveel wikken en wegen de commissie is samengesteld: ‘Het triumviraat is op de volgende wijze ontstaan. Zoodra er eenige sprake is geweest van hervorming & uitbreiding van mijn uitgeverij heb ik mij voorgenomen dat niet zonder zoo'n gezelschap te doen, achtende ik mij zelf op het gebied der litteratuur geen volledig bevoegde deskundige. Jou & Jan [Greshoff] daarentegen in allen deele volledig-bevoegd op dat stuk. Ik heb toen wel direct aan Jacques [Bloem] als derde gedacht maar hem pas na langdurig overleg met Jan definitief gekozen. Ik heb wel eenige bezwaren tegen zijn besluiteloosheid zijn vreemde voorkeuren zijn absolute gebrek aan zakelijkheid &c. Maar daar hij in den regel veel te blij is als anderen het werk voor hem doen & als dat gebeurt met genoegen Gods water over Gods akker laat loopen ben ik eroverheen gestapt. Met zijn vele relaties kan hij heel | |
[pagina 24]
| |
nuttig zijn & bovendien is het nogal aardig dat nu de geëxcommuniceerde Zilverdistellingen weer bijeen zijn. Op den duur lijkt mij voor jullie de beste werkwijze bij de uitgave van keuze uit klassieken dat, eenmaal het besluit om een bepaalden auteur gedeeltelijk te drukken genomen zijnde, één van drieën de keuze doet. Het komt mij voor dat jij veelal die eene zult zijn. De heer Bloem zou het eenvoudig niet doen wegens luiheid & andere mankementen - die met de dag erger & talrijker worden - & de heer Greshoff is wat rusteloos & vluchtig.’ Van de leden van de door hemzelf in het leven geroepen ‘Litteraire Commissie’ hecht Van Krimpen duidelijk het meeste belang aan het bezonken en kundige oordeel van Van Nijlen. Bloem, die hij immers pas na lange aarzeling voor de commissie gevraagd heeft, vindt Van Krimpen een beetje een onbetrouwbare nitwit en Greshoff is dan weer niet standvastig genoeg. Van Krimpen doet, naar je mag aannemen, op Bloem en Greshoff vooral een beroep vanwege hun talrijke relaties die zij ten nutte kunnen maken voor Palladium. Wat Bloem betreft, waarderen allen hem als een van de voornaamste dichters van zijn generatie. Als Van Nijlen in mei 1915 de inhoud van het Jaar der Dichters heeft gelezen, schrijft hij aan Ary Delen: ‘Er staan prachtige dingen in, bijzonder van J.C. Bloem, dien ik al langer hoe meer voor een der besten houd der jongeren.’Ga naar eind12 | |
RolDe rol die Van Nijlen effectief in Palladium speelde, is wat diffuus. Allereerst blijkt hij, zeker na het eerste enthousiasme, een er wat bijbungelend lid van de aanvankelijk driehoofdige redactie te zijn. Ten tweede wordt hij door Van Krimpen soms gebruikt als een klankbord voor diens ideeën over de vormgeving van de publicaties. Ten slotte is hij de auteur van een van de Palladiumdelen. Om met dat laatste te beginnen: Een bundel van Van Nijlen behoort al vóór hij tot de ‘Litteraire Commissie’ toetreedt tot Van Krimpens desiderata. Op 30 januari 1920 probeert Van Krimpen de kennelijk weerspannige Van Nijlen te bewegen een bundel te componeren: ‘Je beweert dat je van een uitgave van je verzen het belang niet inziet. [...] Maar die bewering is natuurlijk niet serieus. Ik begrijp heel goed dat van het al of niet tot stand komen van de uitgave van je nieuwen bundel je levensgeluk niet afhangt. Je hebt nu echter in zeven of acht jaar niets uitgegeven & daar je geen principieele tegenstander ervan bent zou het heelemaal niet gek zijn wanneer je bij een zich opdoende gelegenheid weer eens van een bundel beviel.’ 28 februari 1920 temporiseert Van Krimpen de reeks in afwachting van eigen lettermateriaal en papier met het watermerk van Palladium. In april is Van Nijlen met de keuze voor zijn bundel bezig, maar stuit daarbij op de beperkingen die hij van deze of gene vormgeving verwacht. 26 april 1920 schrijft Van Krimpen hem: ‘De belangrijkste vraag uit je brief acht ik die naar het aantal regels dat uit de Caslon-Text op Superroyaal in octavo gaat. Omdat ik meen dat je hem stelt ten einde je keuze uit je verzen den door jou gewenschten omvang niet te buiten te laten gaan. Ik hoop binnenkort te merken dat dit juist is. Het aantal is 29 of zes strofen van vier regels. Ik schreef dat dit formaat als regel zal gebruikt worden inderdaad omdat ik ook wel eens een ander wil gebruiken. Hetzij grooter of kleiner; en dan zoo mogelijk in het eerste geval superroyaal in 4o & in het tweede in 16o. Dat is 25 × 35½ of 12½ × 17½. Maar het zal niet goed mogelijk zijn om als eersten maatstaf den omvang van het boek te nemen. Want verzen met een groote letter op een smal formaat drukken is natuurlijk alleen mogelijk wanneer ze hoogstens viervoetig zijn. [...].’ Het zal nog bijna drie jaar duren vóór Van Nijlens bundel daadwerkelijk verschijnt. Van Nijlens bundel zal een formaat van 25½ × 18½ krijgen. Zijn standpunten over het boekformaat huldigde Van Krimpen al jaren. In oktober 1913 schreef hij bij voorbeeld een nogal badinerend stukje ‘Over boek-formaten’ in Greshoffs tijdschrift De Witte Mier. ‘Er zijn heel veel formaten en verhoudingen die met alle gerustheid kunnen worden toegepast. Dè moeilikheid is niet de keuze van een juiste verhouding maar het arrangeren van een goed geheel. Op omslag en binnentitel en bij de bepaling van het drukvlak dient met de eenmaal gekozen verhouding te worden gerekend. Bij de bepaling van de lettergrootte met de grootte van het boek. Enzovoort. Er is niets minder onmogelik dan een lelik boek dat een “juiste” verhouding heeft; terwijl er massa's prachtige boeken bestaan die van een “wanstaltige” grondvorm zijn!’ (p. 179).
Wat de vormgeving betreft is Van Nijlen de enige van de drie commissieleden die door Van Krimpen waardig wordt bevonden er af en toe zijn opvattingen op los te laten. Want naast zijn waardering voor het literaire oordeel van Van Nijlen, ziet Van Krimpen in hem ook iemand die een weloverwogen mening over vormgeving heeft. In het in december 1924 aan Van Nijlen gewijde nummer van De Witte Mier (Greshoffs sinds begin dat jaar opnieuw verschijnende ‘maandschrift voor de vrienden van boek en prent’), noteert Van Krimpen - na de loftrompet over Van Nijlens bibliotheek te hebben gestoken: ‘Wanneer ik nog even wijs op een andere kant van Jan van Nijlen's verhouding tot de boeken dan doe ik dit om hem zooveel mogelijk de eer te geven die hem toekomt. Hij is onder de vaklieden en liefhebbers die ik ken een der weinigen, die, volgens mij, een zuiver begrip hebben van de eischen die men aan een boek moet stellen zoo het goed wil zijn: niet slechts een goede decoratie maar een goed boek. Het is niet mogelijk om hierover in dit verband uit te weiden of zelfs maar duidelijk te wezen; want daarvoor zou ik iets als een “Aanleiding ter hedendaagsche drukkerij” moeten schrijven; ik kan thans niet meer doen dan dankbaar erkennen dat ik veel van hem geleerd heb.’ De wederzijdse waardering ontstaat al | |
[pagina 25]
| |
tijdens de Eerste Wereldoorlog als Van Nijlen en Van Krimpen beiden in Den Haag wonen. Van Nijlen schrijft bij voorbeeld op 3 november 1916 aan Ary Delen over diens Rik Wouters: zijn leven, zijn werk, zijn einde (1922): ‘Wat Nel [Wouters] u schreef over mijn inzichten betreffende de uitgave van uw boek is niet geheel juist. Zij heeft er wel met mij maar nooit met van Krimpen over gesproken. Wel heb ik haar gezegd dat ik dacht zooiets tot een goed einde te kunnen brengen [...] omdat v.Kr. me beloofd had mij met zijne raadgevingen bij te staan.’Ga naar eind13 Als Van Krimpen zijn eerste letter (Lutetia) ontwerpt, is het Van Nijlen wiens oordeel hij vraagt over de eerste proeve. Op 23 november 1923 schrijft Van Krimpen hem: ‘Ik ben dezer dagen aan een groot werk begonnen. Namelijk aan het teekenen van een letter uitsluitend voor den boekdruk in opdracht van Johannes Enschedé & Zonen. Geen boek- en smout of “phantasie”-letter; maar inderdaad enkel voor de boeken. Ik hoop je binnenkort een reproductieve van de eerste teekeningen te kunnen zenden. En ik verwacht dan van je dat je me zult zeggen welke bezwaren je hebt.’ Als concurrent De Zilverdistel in 1920 eindelijk de door Van Eyck gekozen en door J.F. van Royen vormgegeven Klooseditie laat verschijnen, is het in een brief aan Van Nijlen dat Van Krimpen zijn scherp-afwijzende oordeel formuleert, omdat hij deze uitgave ‘niet fraai wegens serieus- & druk-doenerige overladenheid’ acht en ‘op die manier gedrukt’ de gedichten letterlijk onleesbaar vindt.Ga naar eind14
Bij de keuze van door Palladium te drukken teksten speelt Van Nijlen een ondergeschikte, want voornamelijk afwachtende rol. In november 1920 vraagt Van Krimpen hem wel ‘het eerste, litteraire gedeelte te schrijven’ van de nieuwe prospectus: ‘Je bent geheel vrij in hetgeen je zeggen wilt; alleen moet het niet grooter zijn dan ongeveer 150 tot 200 woorden.’ En in augustus 1921 wordt hem het schrijven van een volgend, programmatischer prospectus toevertrouwd. Op 16 november verstrekt Van Krimpen hem daarvoor wat regie-aanwijzingen waaruit zijn vertrouwen in Van Nijlen blijkt: ‘Mij persoonlijk kan je een groot genoegen doen door in de algemeene uiteenzetting van het door Palladium nagestreefde doel op te nemen een beknopte toelichting van de stelling “Palladium wil geen boekkunst geven”; natuurlijk, echter, zonder ze te noemen. Je zult begrijpen wat ik bedoel: we hebben het er, met Jacques [Bloem], te veel over gehad. Zonder dat Van Royen, of zijne makkers, genoemd worden moet blijken dat wij - jij & ik kan ik wel zeggen - iets geheel anders in een boek als zoodanig zien, & iets geheel anders met een boek goed drukken bedoelen, dan zij. Ik ben er van overtuigd dat jij dit veel korter & beter - beter want minder agressief - kunt uitdrukken dan ik.’Ga naar eind15 | |
ConflictNadat Bloem in november 1922 uit de redactie is getreden, ziet vooral Greshoff een mogelijkheid het vuur onder zijn onder meer door De Zilverdistel gefnuikte uitgeversambities aan te blazen. In een wat zompig conflict doet Greshoff een poging de verhoudingen binnen Palladium te wijzigen. Dat het conflict niet uit de hand loopt is te danken aan de laconieke houding van Van Krimpen en het tegengas dat Van Nijlen Greshoff geeft. 24 januari 1923 schrijft Van Krimpen aan Van Nijlen: ‘Hij [=Greshoff] schreef mij dat jij & hij er beiden zoo op gebrand zoudt zijn dat de plaats van Jacques aangevuld worde. Ik ben er geenszins tegen maar ik zie zoo dadelijk geen buitengewoon begeerlijken man. Hij zei verder dat jullie een duidelijke omschrijving van je bevoegdheden wildet. Maar hijzelf is altijd de eerste om zich aan al of niet omschreven bevoegdheden zoo weinig mogelijk te storen & dus om moeilijke toestanden te scheppen die dan met allerhande smoesjes weer geregeld moeten worden. Ik heb echter ook tegen die omschrijving geen bezwaar [...]. Schrijf mij eens hoe jij eigenlijk over die aanvulling & die zoogenaamde omschrijving denkt.’ Een kleine week later heeft de in de Haagse Fahrenheitstraat wonende Van Krimpen een voorstel op papier gezet. Greshoff schrijft dan aan Van Nijlen: ‘Hierbij een ontwerp van den Fahrenheiter. Ik zend het U zonder mijn ernstige bezwaren er bij te vermelden. Ik deed deze kennen aan den Eheiter met het verzoek om ook jou daarvan in kennis te stellen. Behoud dus het ontwerp tot je een brief van Janus Kr. hebt ontvangen.’ 5 februari is er een definitiever plan van Greshoff; hij schrijft Van Nijlen: ‘Heden heb ik aan mijn aanbehuwd broeder een definitief Palladium-plan doen toekomen. In zijn project als in zijn brieven deed Jan een beetje van: Palladium ben ik. Hij schreef mij ook dat hij zijn aandeel wil hebben in de gehééle leiding van Palladium. M.i. terecht. Maar dan eisch ik voor mij een zelfde aandeel op. Op deze wijze komen wij waar ik heen wil: de “litteraire commissie” wordt opgeheven; het onderscheid tusschen litteraire, technische en economische leiding wordt niet meer gemaakt. “Palladium” wordt in het vervolg beheerd door drie volkomen gelijkberechtigde, volkomen gelijkwaardige sous-negers. Zijnde alfabetisch: J.G. J.v Kr. J.v N. Dat is dus precies hetzelfde als een tijdschrift met drie redacteuren, waarbij de eene niet een speciale macht heeft boven een ander. Dit is de eenige zuivere, eerlijke en goede oplossing van het geval. Want een adviserend-litterair lichaam, zonder eenige verdere invloed op de leiding is een onding, een aanhangsel zonder nut. Want J.v.Kr. kan zelf net zoo goed, als het nou bepaald moet, texten kiezen. Ik heb mijn aanbehuwd broeder geschreven dat ik deze door mij aan de hand gedane oplossing alleen rechtschapen en te aanvaarden vind en dat ik - zonder een zweem van kwaadheid - ZEd Palladium gehéél overlaat wanneer hij er niet aanwil. Uit de quaestie met mr. J.C.B. is mij overduidelijk gebleken dat er iets ontbrak. Nu weet ik het: de ontwikkeling v. Pali., ont- | |
[pagina 26]
| |
staan uit een vriendsch.[appelijke] samenwerking maakt dat een eenigszins afzijdig staande “commissie” er niet in past.’
Brief van jan Van Nijlen aan Jan van Krimpen, 10 september 1923. (Collectie Letterkundig Museum)
Van Krimpen vindt dat wat te aanmatigend van Greshoff. Aan Van Nijlen schrijft hij op 7 februari: ‘Zijn [= Greshofs] bezwaar tegen mijn potkijkerij “is pure onzin”. Als de zaak niet meer vriendschappelijk behandeld kan worden kan zij het in het geheel niet meer & dan zou ik ze staken. Als een “geestelijk instituut” - een soort academie dus daar ik, als we niet goede vrienden onder elkaar waren, den wil van zou mogen uitvoeren - kan ik Palladium niet beschouwen; het woord is mij bovendien te dik. In de litteraire leiding wil ik - om practische & andere redenen - geen stem hebben. Ondanks Jan's uitroep over de breede plaats die ik aan mijzelven zou ingeruimd hebben blijf ik vinden dat ik het recht heb om van jullie handelingen alles te weten.’ Van Nijlen is dat met hem eens en schrijft vervolgens Greshoff: ‘Je plan in zake Palladium van drie gelijkberechtigden is principieel heel mooi. Maar heb je dit wel in overweging genomen: in dit geval zouden wij alle drie eigenlijk als eigenaars van de onderneming Palladium moeten aangezien worden [...]. Beantwoordt dit wel heelemaal aan de werkelijkheid? Mij althans werd nooit iets anders gevraagd dan op te treden als adviseur.’ De zaak komt niet tot een duidelijke oplossing, al zal - in tegenstelling tot de voorgaande prospectussen waarbij in de ondertekening een duidelijk onderscheid werd gemaakt tussen de redacteuren en Van Krimpen - de eerstvolgende prospectus door Greshoff, Van Krimpen en Van Nijlen gezamenlijk in alfabetische volgorde worden ondertekend.Ga naar eind16 | |
UitgavenWat de inhoud van de Palladium-reeks betreft, is Van Nijlen maar bij een enkele uitgave actief betrokken. Als de ‘Litteraire Commissie’ wordt gevormd zijn Deirdre en de zonen van Usnach (1920) van A. Roland Holst, De zwerver spreekt en andere gedichten (1920) van Jan Veth, In memoriam (1921) van J.W.F. Werumeus Buning, en een bundel van Greshoff (dat zou uiteindelijk in 1924 De ceder wordenGa naar eind17) in voorbereiding. Ook hoopt Van Krimpen Bloem te kunnen strikken voor de reeks en wil hij gedichten van Heiman Dullaert uitgeven. Wat Bloem betreft kan Van Krimpen 15 juli al aan Van Nijlen melden: ‘Voorts kan ik mededelen dat de bundel van Jacques [Bloem] [...] misschien volgend jaar wel verschijnt. En het laatste plan is nu dat een gewone uitgave bij Valkhoff zal komen & een eenigszins gewijzigde, in twee kleuren op Hollandsch papier, in 40 of 50 exemplaren als Palladium-boek. Maar je weet hoe deze dichter is. Er kan nog veel veranderen.’Ga naar eind18 Van Nijlen heeft hiermee niets van doen; Bloems bundel zal een jaar later onder de titel Het verlangen bij P.N. van Kampen & Zn. te Amsterdam verschijnen. Vormgegeven door Van Krimpen, dat wel. Voor de Dullaert-uitgave wordt wel een beroep op Van Nijlen gedaan, vooral omdat Van Krimpen de efficiency van diens mede-redacteuren wantrouwt. Op 26 april 1920 schrijft Van Krimpen: ‘De Dullaert die je hebt is inderdaad de eenige uitgave. Jullie doen alledrie een keus. (Ook mij lijkt die zeer moeilijk). Maar het zal er denkelijk wel op neer komen dat jij het doet & dat Jan [Greshoff] het dan wel goed vindt. Met Mr. Bloem is geen land te bezeilen: eerst sprak hij van zeven gedichten & nu wil hij ineens weer den geheelen bundel [...].’ Enkele gedichten van Heiman Dullaert zal overigens in 1923 buiten het Palladium-verband bij Hijman verschijnen als deel van de door Greshoff geredigeerde reeks Keurbundels uit het Nederlandsche lierdicht. Palladium zal in plaats van de Dullaert-uitgave Jan Luykens Duytse lier (1921) uitgeven. Via Greshoff wordt de reeks min of meer gevuld met De ar (1920) van Jac. van Looy, Safija (1922) van Arthur van Schendel, Berbke (1923) van Frans Erens, Overpeinzingen van een bramenzoeker (1923) van R.N. Roland Holst, Idylle (1924) van André Jolles en Penthesileia (1925) van H. Marsman. Waarschijnlijk komen ook De bloei, en enkele andere gedichten (1923) van Albert Besnard, en mogelijk Inkeer (1921) van P.N. van Eyck en Narrenwijsheid (1925) van J.C. van Schagen door zijn bemiddeling tot stand. En dan borrelden uit zijn brein nog ideeën op voor niet gerealiseerde uitgaafjes van W.L. Penning, Marie Cremers, P.C. Boutens, Geerten Gossaert, H.J.W.M. Keuls, Frans Coenen, Guido Gezelle, August Vermeylen, Louis Couperus en anderen. Van Krimpen is verantwoordelijk voor Enkele gedichten | |
[pagina 27]
| |
(1924) van zijn vriend J.W.E Werumeus Buning en voor Sonnetten (1923) van P.C. Hooft. Je zou verwachten dat Van Nijlen dan toch in elk geval de hand heeft gehad in Laethemse brieven over de lente aan Adolf Herchenrath (1921) van Karel van de Woestijne, maar nee, ook daarvoor was Greshoff verantwoordelijk. Ook het niet-gerealiseerde plan Richard Minnes In den zoeten inval voor Palladium te vragen, komt niet uit de koker van Van Nijlen, maar uit die van Greshoff.Ga naar eind19 | |
Editions PalladiumDe enige redactionele activiteit waarbij Van Nijlen het voortouw heeft gehad, is bij Van Krimpens pogingen rond 1922 een Franse pendant van Palladium te realiseren (met enige zelfspot wordt zelfs gesproken van de Éditions Palladium). In zijn memoires Afscheid van Europa (1969) schreef Greshoff over Van Krimpen en Van Nijlen en hun gemeenschappelijke liefde voor Franse literatuur: ‘Hij [= Van Krimpen] kende zijn Franse lierdichters door en door en het was mij altijd een genot, in de tabaksrook van drie pijpen gehuld, hem en Jan van Nijlen te horen redekavelen over wat beiden zo innig ter harte ging’ (p. 157). Die Franse reeks, waarbij Greshoff slechts zijdelings betrokken wordt, mislukt echter totaal. 4 april 1922 schrijft Van Krimpen aan Van Nijlen dat Palladium kopijnood heeft: ‘Op mijn aanpeuteren antwoordt Jan [Greshoff] met een splinternieuw voorstel dat ik niet beoordeelen kan & door Jacques [Bloem], hoewel hij er waarschijnlijk even weinig van weet, niet erg enthousiast ontvangen werd. Mijn hoop is nu op jou gevestigd. Hij wil - hoe komt hij er in eens aan? - de gedichten van Molière uitgeven. Hijman vindt het goed. Jan zegt: “dit zijn er niet vele, maar zeer curioozena.” Jacques beweert dat het niet veel soeps is; maar op welken grond? Weet jij het? [...] Indien jij meent dat je afwijzend moet beschikken wil je misschien wel een anderen franschen tekst aan de hand doen; een tekst die aan de volgende eischen voldoet: dat hij vrij is; dat hij vier tot zes vel beslaat; dat het niet bezwaarlijk is om aan een verdedigbare goede lezing te komen.’
Jan Van Nijlen (rechts) en Jan Greshoff, Camperduin, augustus 1925. (Collectie Letterkundig Museum)
Van Nijlen gaat kennelijk voortvarend te werk. Later in april schrijft Van Krimpen ‘Ik ben van je voorstel geenszins geschrokken; ook heb je me door je redenen niet behoeven te overtuigen. Want die kleine boekjes vervelen mij al langen tijd. En niet alleen om litteraire maar ook om “toegepaste” redenen. Maar wat zullen Hijman & je collega's er van zeggen? Met den eerste zal ik het wel reeën. De anderen zijn echter geen gemakkelijke jongelui om iets mee te bespreken: Jacques [Bloem] wil altijd iets anders dan hem juist voorgesteld wordt & Jan [Greshoff] heeft steeds iets nieuwers dan het nieuws daar een week te voren zijn geluk - bestaande in het onderscheid maken tussen menschen & patagoniers van dezen tijd met zoo nu & dan eens zoo'n oud boekje er tusschen door - van af hing. Maar van huis uit is alleen de vraag: vindt het triumviraat een bepaald boek dat door mij wordt voorgesteld in litterair opzicht voldoende? Wat zou mij dus beletten om na gebleken onmogelijkheid van vruchtbaar algemeen overleg met jou te overleggen [...]. Dit overleg moet natuurlijk een beetje in stilte plaats hebben. Je noemde drie namen van fransche auteurs. Constant, Stendhal & Baudelaire. De tweede is alweer door je weggelaten. [...] Gelukkig [..]. Voor Adolphe daarentegen voel ik heel veel.’ Greshoff blijkt, naast Molière, als Franse teksten onder meer Maurice de Guérin, Choderlos de Laclos' Les liaisons dangereuses, Madame Lafayettes La Princesse de Clèves, sonnetten van François de Malherbe en een door de Brusselse boekverkoper Raoul Simonson te bezorgen tekst van Charles Maurras aan Van Krimpen gesuggereerd te hebben. Het verst is Van Krimpen nog gekomen met een uitgave van Benjamin Constants Adolphe. Hiervoor heeft hij in 1922 van een omslag voorziene proefvellen gemaakt ‘voor de bewerking der buitenlandsche boekhandelaren’, zoals hij in juli schreef aan Van Nijlen, die hij om een prospectustekst vroeg. De proefvellen zijn te zien geweest op de ‘Tentoonstelling van moderne Nederlandsche boekkunst’ in het Museum Plantijn-Moretus te Antwerpen van 18 juli tot 15 augustus 1925.Ga naar eind20 | |
Aan de grondAls Van Krimpen in 1926 met H. Marsman als adviseur een reeks debutantenbundels naast Palladium bij Hijman uitgeeft,Ga naar eind21 schrijft Van Krimpen aan Marsman op 29 april van dat jaar: ‘[...] daar dit No. 1 van een serie is moet dit met overleg & groote zorg gebeuren. Eén klein boekje is niets maar we moeten zorgen dat er op denzelfden voet kan worden voortgegaan.’ In dezelfde briefkaart schemert iets door van zijn onvrede over de gang van zaken met Palladium, waar de bundel Clair-obscur van J. Slauerhoff onderhanden is: ‘Clair-Obscur ontving ik van Van Nijlen. [...] Maar ik moet het nog met Greshoff bespreken. Die breekt echter zes weken zijn arm; blaast er drie uit; gaat er zes op reis; blaast er drie uit; examineert er drie; gaat zes weken naar buiten. En ik heb het nog veel drukker. Het is dus niet gemakkelijk voor ons om elkaar te tref- | |
[pagina 28]
| |
fen.’Ga naar eind22 In 1927 stopt Palladium, al zou Van Krimpen drie jaar nog later beweren dat dit slechts tijdelijk was. Op dezelfde plaats schrijft hij dat hij tot de overtuiging is gekomen dat de tijd ‘for any more or less uniform series’ voorbij is.Ga naar eind23 Als Greshoff zich halverwege 1927 in Brussel vestigt en dus Van Nijlens stadgenoot wordt,Ga naar eind24 schrijft Van Krimpen op 11 juli 1927 nog hoopvol aan Van Nijlen: ‘[...] met dat al is het jammer dat Palladium eenigszins, of nogal erg, aan den grond zit. Voor een groot deel door volslagen gebrek aan texten. Maar misschien echter zullen jij & Jan daar eenige verbetering in weten te brengen [...].’ In een eind 1926 of begin 1927 verspreid prospectus Goede boeken zorgvuldig uitgegeven door Hijman, Stenfert Kroese en Van der Zande, Boekverkoopers te Arnhem gaat de uitgever nog van de mogelijkheid uit dat nieuwe intekenaren desgewenst nog in Palladium te verschijnen delen op naam konden laten drukken; dat duidt niet op het besef dat de reeks is afgesloten. Midden 1925 is Van Krimpen bij de Haarlemse drukker Joh. Enschedé en Zonen in dienst getreden. Vanaf 1926 verdringt Enschedé de reeks Palladium met wel degelijk uniform vormgegeven bundels van Bloem, Greshoff, Martinus Nijhoff, A. Roland Holst, J.W.F. Werumeus Buning en Karel van de Woestijne. Op Bloem na zijn dit allen auteurs die ook in de Palladiumreeks figureren. Van Nijlen zou met zijn bundel Geheimschrift (1934) eveneens in deze reeks vertegenwoordigd zijn. Greshoff heeft het inmiddels te druk gekregen met onder meer zijn tijdschrift De Witte Mier en met zijn activiteiten voor de dan ook in Brussel woonachtige uitgever A.A.M. Stols, voor wie hij onder meer de reeks De Schatkamer redigeert.Ga naar eind25 Zijn belangstelling voor Palladium is hij een beetje verloren. Van Nijlen schrijft in maart 1926 nog vertwijfeld aan Greshoff: ‘Heb jij eenig idee voor eventueele volgende uitgaven in Palladium? [...] Maar daarna? Ken jij nog iets van een hedendaagsch auteur dat geschikt zou zijn?’ Die onwetendheid en vertwijfeling zijn mijns inziens typerend voor Van Nijlens relatie met Palladium. Van Krimpen en Greshoff hebben de ambitie gehad met de reeks een uitlaatklep te bieden voor het werk van de schrijvers met wie zij zich verbonden; Van Nijlen bezag het gewoel van zijn vrienden met een welwillende distantie. Bij de zestigste verjaardag van Van Krimpen (12 januari 1952) schrijft Van Nijlen een gedicht waarin hij op de hem eigen ironische manier het werk van de jubilaris prijst. In dat werk worden volgens hem vorm en inhoud tot volmaakte harmonie samengebracht, maar je moet als een soort oefening in nederigheid toch ook weer niet denken dat het de waarde van een pijp, een glas jenever dan wel een haring overstijgt. De twee laatste strofen van het gedicht luiden immers: ‘Maar wanneer een, als gij, de harmonie / bereikt van vorm en geest, dan wordt geboren / een van die schone, eenvoudge dingen die / volmaakt zijn op zichzelf en die bekoren; // een boekwerk dat een boek is zonder meer, / een meesterstuk waarvoor ik geen verklaring / behoef, zoals ik dankbaar accepteer / een Dunhill-pijp, een Bokma of een haring.’Ga naar eind26 |
|