De Vlaamse Gids. Jaargang 83
(1999)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
Boon, Boontje en meneerke Boin
| |
[pagina 20]
| |
eenzame man schreef, een ‘droefgeestig en schandelijk porno-verhaal,’ zoals de ondertitel luidt. In diezelfde periode maakte hij ook, zoals we in het dagboek kunnen nalezen, erotische schilderijen. Boon, zoveel is duidelijk, was als mens en als schrijver, een bijzonder complexe persoonlijkheid die in zijn werk een soort uitlaatklep zocht voor zijn onrust, zijn onzekerheid, zijn opstandigheid vooral tegenover de burgerlijke moraliteit en tegenover iedere vorm van establishment. Hij schepte er een soort sardonisch genoegen in zelf zijn moeizaam opgebouwde reputatie weer te laten neerhalen door de kritiek. Hij ‘leefde [zich] uit bij [z]ijn geliefde geuzen’ en wist dat hij bezig was met een belangrijk boek, maar tegelijk schaamde hij zich tegenover jonge mensen die een glimp van hem wilden opvangen en die in hem ‘een reeds overleden Multatuli’ zagen. De erkenning en de bewondering kwamen er dus wel, aan het eind van zijn leven, maar ook daar kon hij geen vrede mee nemen. Ze namen zijn onrust niet weg en maakten hem ook averechts weemoedig: ‘waar is de tijd dat men mij nog vervloekte’ (p.249), schreef hij begin 1978 naar aanleiding van de publicatie van het boekje Over Boon, waarin recensies van zijn vroeger werk - de ene al onheuser dan de andere - werden samengebracht. De ambiguïteit en de twijfel, de zelfrelativering blijven, ook als de aandacht groeit. In februari 1978 zijn er plannen voor de opvoering van een toneelbewerking van Menuet in de K.V.S. Brussel, er komt een tentoonstelling van zijn werk, zijn uitgever wil De Kapellekensbaan en Zomer te Ter-Muren in één band op de markt brengen, er volgen nog een verzameluitgave van het vroege werk en een Poolse vertaling van Vergeten straat. Dit alles samenvattend schrijft hij: ‘Al te sombere gedachten hebben me weer gekweld, en de betekenis van leven en dood drong stilaan tot mij door in al zijn grootsheid en al zijn zinloosheid. En over dit alles zwijgende heb ik het spelletje meegespeeld’ (p.257). Ook de erkenning ging hij dus tegemoet met een masker, hij onderging ze als een spel dat moest worden meegespeeld en dat hij relativeerde omdat ook dat hem onrustig maakte: ‘[...] ik, die naar eenzaamheid en vergeten worden verlang, moet steeds verder in de draaimolen van luidruchtigheid,’ luidde de laconieke zelf-commentaar al eerder (p. 255). Behalve Boons zeer ongemakkelijke manier van omgaan met miskenning én met erkenning of bewondering, onthult het Dagboek van meneerke Boin nog een tweede preoccupatie, zoniet obsessie van de schrijver in zijn laatste jaren. Hij voelde zich inderdaad, zeer bewust, oud worden, wat in de eerste plaats wel te maken had met ernstige gezondheidsproblemen en de kwalijke gevolgen van overmatig alcoholgebruik. Het ouder worden maakte hem, zoals Humbeeck al aanstipte in zijn inleiding tot de Maatstaf-publicatie, in zekere zin eenzaam omdat vroegere vrienden stierven of omdat ze van elkaar vervreemdden. Een zeldzame ontmoeting met Morriske Roggeman vormt hierin een ontroerende uitzondering die het verlaten zijn door vrienden des te duidelijker profileert. Hoewel ook dit weer ambivalent is: elders blijkt immers dat Boon juist verlangde naar eenzaamheid. Voor de lezers van Boons zogenaamd autobiografische boeken uit de jaren zestig en zeventig, Het nieuwe onkruid en de omgewerkte versie daarvan, Als het onkruid bloeit, is het duidelijk dat de schrijver naarmate hij ouder werd gretig aansluiting zocht bij de jeugd maar daarbij werd geconfronteerd met de ervaring van zijn anders-zijn, dus ook: zijn buitengesloten-zijn. Zijn grote, onschuldige liefde voor het prille jonge meisje, als symbool van zuiverheid en nieuw leven ook aanwezig in zijn plastisch werk, blijft onbegrepen. Zelfs de kleine afgod, kleinzoon David, oogappel van opa of ‘peetje’ Boon, door wie hij zich graag helemaal liet opeisen, bleef hem niet meer helemaal opeisen, klaagt hij in zijn dagboek. Het besef van het oud-worden en het afgeschreven-zijn is een leitmotief in dit ‘boekje van de waarheid,’ zoals Boon zelf het dagboek omschrijft. Met de gezondheid gaat het wel beter, dankzij een intensieve medische begeleiding, en met het verdwijnen van het verlangen naar drank zijn ook ‘het eeuwige verdriet’ en de ‘voortdurende koude kille triestigheid’ in hem weg. Maar het wordt ook alsmaar duidelijker dat de tijd dat hij beroemd was door zijn tv-optredens en dat de jonge meisjes bewonderend naar hem opkeken, nu hopeloos voorbij is en dat hij ‘een oudwordend mannetje’ is geworden: ‘En het is juist dit besef dat alles voorbij is, wat me inwendig zo koud en zo triestig maakt. Ik heb geen angst voor de dood, want de dood is gewoon voor eeuwig inslapen. Maar ik heb wel het niet te zeggen lege, kille, troosteloze gevoel van het oud worden. Alleen de herinnering blijft, maar herinnering is als de grijze as die overblijft nadat de haard vol blokken hout gloeiend en vlammen-likkend heeft gebrand’ (p.252). Even later, nog steeds in februari 1978, heet het dat hij zich de laatste maanden met de dood heeft verzoend. Het gruwelijke bericht over de dood, door zelfmoord, van Jan Emiel Daele (die eerst zijn vrouw vermoordde), was een diepe schok en deed hem nadenken over meer gevallen van al of niet vertraagde zelfdoding. Maar het versterkte in hem alleen het gevoel dat hij iemand was die ergens reeds overleden was en die ‘door een spel van het makabere lot nog een boek mag schrijven’ (p.255, herhaald p.256). Hij denkt nu kalm en veel aan de dood. De zelfmoord van Roger Serras daarentegen, zijn ‘geestelijke zoon’ in Gent en zijn compaan in Honest Arts Movement, heeft hem zo diep ontredderd dat hij meer dan een jaar lang, van 26 februari 1978 tot 15 maart 1979, niet in zijn dagboek heeft willen schrijven. Althans het is, zoals hij zelf in vragende vorm suggereert, mogelijk dat hij daardoor niet verder heeft willen schrijven. Het rapporteren over de kleine gebeurtenissen en de bedenkingen van alledag blijven bij deze schokkende ervaring achterwege. Wel heeft Boon zich geworpen op het afwerken van zijn Geuzenboek, op zijn droefgeestig pornoverhaal, op zijn erotische schilderijen. In zijn schilderijen, waarin hij nieuwe methodes uitprobeert, had hij ook vroeger al zijn verlangen naar de dood | |
[pagina 21]
| |
Boon in de tijd van zijn Dagboek van meneerke Boin. © Jean Guyaux
| |
[pagina 22]
| |
geprojecteerd (zo in ‘Kerkhofhek’, het enige schilderij dat hem blijft voldoen). Het ‘kille, troosteloze gevoel van het oud worden’ kon hij inderdaad alleen van zich afzetten door zich ‘in zijn werk te storten’ (p.252). Het dagboek van meneerke Boin is een aangrijpend document, ik zei het al. Het confronteert ons met een pijnlijk zelfportret van een langzaam afscheid nemende, terugblikkende Boon. We vinden er echter ook, behalve de genoemde onderwerpen die hem bezighielden - de te late erkenning, het oud worden en doodgaan - ook verschillende uitlatingen in terug waarin we de eigenzinnige, strijdbare, zij het steeds weer relativerende en ironiserende schrijver van vroeger herkennen. Er zijn bijvoorbeeld enkele passages over de periode waarin hij zich als journalist, eerst voor de KB dan voor de SP, engageerde. Het was, zoals bekend, voor hem een ontnuchterende, teleurstellende ervaring, maar als hem werd gevraagd de socialistische lijst te duwen bij de gemeenteraadsverkiezingen te Erembodegem, kon hij dat niet weigeren; en kort voor zijn dood nog laat hij zich overhalen om op de socialistische lijst te staan voor de eerste Europese verkiezingen. Boons concrete engagement gold, zoals bekend, niet alléén links, maar was vooral sociaal getint, zoals overduidelijk is geworden met het Daensboek. Met Luc Delafortrie, de kleinzoon van Pieter Daens, gaat hij mee in diens plannen om een priester Daens-museum in te richten en dit ‘desnoods uit te bouwen tot een museum van de sociale geschiedenis der 20ste eeuw,’ en verder om de reeds bestaande priester Daens-stichting uit te bouwen ‘tot iets waaraan alle partijen moeten deelnemen,’ ja, zelfs Delafortries droom om via deze stichting een republiek Vlaanderen te stichten wil hij wel meedromen. Hij bestempelt deze plannen dan wel, in de obligate spottende en zelfrelativerende vraagvorm, als ‘verlate jongensdromen van seniel wordende ouwe mannetjes’ (p.257). Maar toch: grootse plannen zijn nooit helemaal weg, ook als ze niet meteen realiseerbaar lijken. Zo wordt ook nog gedacht aan het her-schrijven van De zwarte hand en het bewerken van dit boek, samen met Pieter Daens, tot één groot geheel. Er is nog een belangrijk element in dit late zelfportret dat onze aandacht verdient, met name het ook hier opgevoerde, voor de Boon-lezer zeer vertrouwde beeld van de antiheld, van de ietwat gecompliceerde, soms ook fel gecomplexeerde sukkel: een rollenspel dat, of een maskerade die voor een gedeelte op de werkelijkheid berust en die Boon vooral heeft gecultiveerd in zijn cursiefjes of Boontjes in het dagblad Vooruit. Het alter ego van Boon heeft ook al een centrale functie in de opbouw van De Kapellekensbaan en Zomer te Ter-Muren, waar Boontje rondom zich een aantal figuren oproept die enerzijds kunnen geïnterpreteerd worden als afsplitsingen van zijn eigen persoonlijkheid - waarbij de stemmen en tegenstemmen een polyfonisch geheel vormen dat de centrale twijfel veelkantig dramatiseert - maar anderzijds ook duidelijk geïnspireerd zijn door Boons dagelijkse levensrealiteit. De ambiguïteit die kenmerkend is voor het reële, dan wel fictionele statuut van Boontje, is ook nog in het dagboek aanwezig: het draagt de titel ‘het dagboek van meneerke Boin,’ waarbij opvalt dat het herkenbare literaire alter ego van de schrijver dezelfde naam draagt als de hoofdfiguur van het autofictionele boek Als het onkruid bloeit. Boon fictionaliseerde zijn eigen leven en bleef dit ook doen tot in zijn meest directe, intieme dagboek. De literaire persona Boontje, met zijn variant meneerke Boin, is aanwezig in zowat het gehele werk van Louis Paul Boon: niet alleen in zijn puur literaire werk maar ook in de vele honderden, veelsoortige bijdragen die hij in allerlei kranten en tijdschriften heeft gepubliceerd en die dringend volledig dienen te worden gebundeld. Want het gaat om veel méér dan de Boontjes, de cursiefjes die Boon meer dan achttien jaar lang schreef voor Vooruit. Rondom de verteller Boontje heen werden, reeds in de vroegste kronieken in De roode vaan in de tweede helft van de jaren veertig, allerlei figuren geïntroduceerd - ik noemde ze zojuist stemmen - die met hem, Boontje, en met elkaar in gesprek gaan en op die manier commentaar leveren bij actuele gebeurtenissen, maar vooral ook allerlei beschouwingen ten beste geven over kunst en literatuur. Als commentator is de vroege Boon, zoals Paul de Wispelaere al heeft opgemerkt in een nabeschouwing bij de editie van de Boontjes 1963, nog een man uit één stuk, ‘schijnbaar niet aangetast door de ironische twijfel, het ongeloof, het defaitisme en de innerlijke tegenstrijdigheid, die zijn verteller nochtans van zijn debuut De voorstad groeit tot en met Mijn kleine oorlog zozeer hadden gekenmerkt.’Ga naar eind3. De vertelwijze die in De roode vaan werd geïntroduceerd heeft uitbreiding gekregen in de boeken over de kapellekensbaan én in de latere Boontjes, dat is in de stukjes die bijna dagelijks verschenen vanaf 18 november 1959 tot 21 januari 1978. De kroniekschrijver Boontje nodigt zogezegd zijn lezers uit om te reageren op wat hij schrijft en om op die manier als het ware mee te schrijven. In werkelijkheid gaat het natuurlijk slechts zelden om reële lezers, maar om figuren die Boon heeft bedacht en die de tegenstemmen in zijn eigen hoofd via tegenstrijdige meningen en visies vertolken. Zo duiken allerlei herkenbare allegorische figuren op, volgens een eeuwenoud retoricaal procédé. Bij Boon dragen ze ondermeer de namen Jeroem Dhonderkop, Carlos Wijnigteit, Treezeken Peerlamoer, Medardus Rhonkendwoordt en Andreus Mottebol. Enkele van die figuren hebben ook een plaats gekregen in de romans. In de Boontjes wordt het gezelschap van de lezers nog uitgebreid met een grote schare wisselende reisgezellen in de trein (de treinvrienden, meestal treinvriendinnen) met wie Boon zich dagelijks naar het werk begeeft. De vertellerfiguur Boontje blijft de spil van deze chaotische wereld. Hij registreert, hij is, zoals in zijn romans, een seismograaf. Dat Boontje is ‘een rustig burgermannetje, dat het allemaal met een korreltje zout neemt,’ zei Boon in het interview | |
[pagina 23]
| |
met Jos Florquin en hij verschilt van Louis Paul Boon zoals dr. Jekyll en Mr. Hyde van elkaar verschillen. ‘Louis Paul Boon schreef grote romans, Boontje maakt aantekeningen, produceert journalistiek werk in bladen en tijdschriften. Dat was werk van mij maar niet van Louis Paul Boon, nazaat van Stijn Streuvels [...]. Die Louis Paul Boon is een vent die zich meer kwaad maakt, die boeken schrijft waarin hij de maatschappij aanvalt.’Ga naar eind4. Het is een beetje zoals in het gedicht ‘De dubbelganger’ van Jan van Nijlen, dat opent met ‘'t Is Jan van Nijlen niet/ die zijn gedichten schreef,/ ik ben de dichter/ van de verzen die hij schreef.’ Maar bij Boon, Boontje en meneerke Boin is het nog veel ingewikkelder. De vertellerfiguur Boontje creëert een hele wereld en net zoals Boons romans in Bachtiniaanse termen polyfonische romans kunnen worden genoemd, waarin verschillende stemmen met elkaar een dialoog aangaan, zo ook kan men zien dat de uitgebreide lappendeken van de Boontjes - de verteller noemde het zelf een meesterwerk in kipkap - door die patchwork-structuur een volwaardig deel uitmaakt van het grote oeuvre van Louis Paul Boon. Boontje, het zwakkere, ietwat sullige alter ego van Boon, moet als schepper van zijn (of hun) levenswerk niet voor deze laatste onderdoen. Wat Boontje met de commentaarstukken van al die schijngestalten voor ogen had lag immers heel dicht in de buurt van het doel van de zich kwaad makende vent Louis Paul Boon: ‘Wat wij in onze 1000 en één prozastukjes willen bereiken is niet die buurt van vroeger in haar hemd te zetten, maar de zin en de betekenis van deze tijd en deze wereld te achterhalen,’ luidt het in één van de vroege stukken in Vooruit.Ga naar eind5. Andere voorbeelden vinden we nog in de laatst verschenen bundels van de Boontjes 1964 en 1965, die ons terugbrengen naar de periode waarin Boon de eerste versie van zijn roman over priester Daens aan het schrijven was. ‘Nog steeds droom ik ervan - maar het blijft helaas bij dromen - met deze stukjes in de krant een meesterwerk op te bouwen dat de eeuwen trotseren kan. Een pyramide, een kathedraal, een mausoleum van krantestukjes,’ schrijft hij op 26 maart 1964; en vervolgens gaat hij aan het fantaseren over de helden die hij in dat mausoleum wil plaatsen. Hij zou er best een stuk of tien uitkiezen; dan gaat dat voor de lezer niet te vervelend worden. ‘Mezelf eerst en vooral, een ietwat naïef mannetje dat in de waan leeft... ja, in welke waan leef ik eigenlijk? of in welke waan niet? Een sukkel, met een drang naar het Schone en Verhevene, zoals Dostojewski het zo mooi heeft gezegd.’Ga naar eind6. Als tegenhanger heeft hij een heldin nodig. Van haar wil hij liefst ‘een heel mooi en heel doortrapt mensenkind’ maken. Hij denkt aan de zestienjarige Mandy, ‘wier droom het was een lord aan de haak te slaan;’ en naast haar Christine, ‘die met een minister en een president, een vlootattaché en een beenderspecialist te doen had. Bij dag. Om dan bij nacht in de onderwereld van kleurlingen en jazz-zangers, van marihuana-rokers en ontspoorden te verblijven. Een soort vrouwelijke dr. Jekyll-mr. Hyde.’ Door die combinatie zou hij de kans krijgen om de hoge én de lage wereld te beschrijven. De hele wereld dus. En daar gaat het om: dat is precies wat Boon wil. Even later begint hij zijn Christine dan Jezebel te noemen, dat is ook al een bekende naam uit Boons romanwereld;Ga naar eind7. en hij wil haar verhaal verder laten vertellen door haar vriendin Pomponneke, dat is nog een andere bekende, uit de vroege Boontjes, een figuur die in het verlengde ligt van Beauty Kitt, hoofdpersonage uit De paradijsvogel.Ga naar eind8. We zien dus Boontje aan het werk om de wereld van Boon vorm te geven. Hij is ook op zoek naar thema's, niet zonder zelfspot uiteraard: ‘De angst, dat is nu een beetje uit de mode geraakt. Maar de eenzaamheid van het individu in de gemechaniseerde samenleving doet het nog steeds.’Ga naar eind9. In de daaropvolgende stukjes zien we hoe hij materiaal aan het verzamelen is voor deze memoires omtrent hemzelf en zijn vriendin Jezebel, verteld door Pomponneke. Als hij aan het schrijven van het Daensboek toekomt gaat dat niet anders. Het nieuwe boek over de sociale strijd in het land van Aalst wordt in een eerste worp in de cursiefjes van 1965 uitgeprobeerd, waar het ook aan de commentaar van al of niet reële lezers wordt onderworpen. Het is evident dat tussen de rijkbevolkte, gevarieerde fictionele wereld van Louis Paul Boon en de reële leefwereld van Boontje allerlei raakpunten bestaan; ze gaan soms naadloos in elkaar over. De grenzen tussen feit en fictie zijn bij Boon en Boontje nauwelijk te vatten; als ze al zouden bestaan. Want ook Boon, de vent en de schrijver, was toch de seismograaf, die nauwkeurig via 1001 indrukken de grote bewegingen in de wereld - die jungle zoals hij het in één van zijn grotere reportages noemde - registreerde. De zelfrelativering, ja, zelfverkleining en zelftrivialisering van de gewone man, de diepe en vertwijfelde verscheurdheid van de gevoelsmens Boon, hebben hem als schrijver des te groter, want des te vollediger gemaakt.Ga naar eind10. |
|