Eriks Prozohoekje
Het Guido Claes-complex
Erik Spinoy
Vreemde tijden waren het. Elk metafysisch gewelf had het sinds onheuglijke tijden begeven, en zelfs de herinnering eraan was inmiddels bij velen vervaagd of geheel opgelost. Soeverein heersten verbrokkeling, vluchtigheid en het verhangen zijn daaraan. Wanneer iets zijn leven (dat hij zodoende als een weinig hoopgevende aaneenschakeling van fragmenten ervoer) dan toch enige samenhang verleende, was het wat hij zelf zijn ‘Guido Claes-complex’lf er zijn leven veel vrolijker op maakte, maar alia. Er vormde zich een patroon, er ontstond betekenis, en dat was al heel wat.
Het moet in het tweede of derde leerjaar zijn geweest. Vier kleine speelplaatsen rondom een bakstenen kerktoren, op een van de speelplaatsen (de symmetrie terwille) vier oude, wuivende kastanjebomen, gloednieuwe klaslokalen op betonnen pijlers boven echoënde gaanderijen en antieke klaslokalen achter een lage façade in bruinrode baksteen, met bladderende hoge ramen en een dubbele deur die zo ongelooflijk oud leek dat ze (zo stelde hij zich later voor) wellicht zelfs al in Van Alphens (Gezelles, Gorters, Ina Boudier Bakkers...) tijd dringend aan vervanging toe was geweest. Dag werd aan dag geregen met leerzame bezigheden als kleuren, rekenen, opstellen schrijven over mooie of nare dromen, de voorbije vakantie en de noodzaak van natuurbescherming, knutselen, de Provincies van België en de tafels van vermenigvuldiging uit het hoofd leren, de kinderlijke woordenschat uitbreiden, het alfabetlied zingen (‘Iex, Ypsilon, Zét, die doen ook mee, / zo leren wij het Aa - Bee - Cee!’), naar goede punten hengelen voor Voornaamheid, Orde, Stiptheid, Gedrag In De Klas en Gedrag Buiten De Klas. Vóór de klas, op de trede of achter het bureau, stond of zat de jonge, dynamische meester Boel, het jaar daarna de wat oudere en slomere meester De Cock, bekend van het dekametertouw dat zijn klas diagonaal doormidden sneed. Bij beiden stond hij op een goed blaadje, want samen met de brave, stille Sylvain (wiens vader beroepshalve iets deed voor de school en geregeld op de speelplaats te zien was in een overall met heupband, waardoor hij (Sylvains vader, dus) hem telkens zijn grootvader in gedachten riep, die schrijnwerker was en vaak dezelfde plunje droeg in zijn werkhuis vol schaafkrullen en zaagsel) was hij de beste leerling van de klas, ook al was hij niet zo handig met de kleurpotloden en wist zijn kleine, bleke kinderlijfje zelden goed raad met de oefeningen op de bok, het paard en de Zweedse rekken waartoe de gymleraar hen
opvorderde. O, de hoogtevrees aan deze rekken doorstaan! Onvergetelijk trouwens ook de rubberen geur van de vloer van de gymnastiekzaal, net als de weeë koffie- en soepreuk in de refter, die hem al op de eerste schooldag bevangen had en hem, samen met het gebiedende roezemoezen van de hongerige en dorstige kudde, met een verlammende angst had vervuld, zo hevig dat hij er thuis om smeekte voortaan onder de middag naar huis te mogen komen - een verzoek dat snel werd ingewilligd toen hij kort daarop met grote bedrevenheid een lichte zenuwtoeval voorwendde.
In deze spijts alles niet onaantrekkelijke, gesloten schoolgemeenschap (broeikas van solidariteit zonder bijgedachten, haard van juvenile bonding) had een dobbelende God in de gedaante van Broeder Directeur hem samengebracht met Guido Claes. Ach, Guido! Een boerenzoon was hij met blond stekelhaar (coupe maison), een breed en grof lichaam met een massieve romp op korte benen en (wat nog het meeste opviel) bruine randen om de nochtans splinternieuwe tanden. Die tanden stonden naar hij zich meende te herinneren ook een beetje uiteen, wat hem - die met zijn moeder zowat om de twee maand een hooggeleerde en technologisch geavanceerde tandarts bezocht - als iets zeer wonderlijks voorkwam.
De jonge Guido bewoog zich als een oude pad, traag en moeizaam. Het leek wel of zijn lichaam nu al stram en stijf was van het labeur op de ouderlijke boerderij. En hij droeg kleren die in de familie van vader op zoon en van broer op broer waren overgegaan. Echte heirlooms, curiosa, museumstukken waren deze zelfgebreide truien (vaak in een verschoten rood) of van vuil en sleet glimmende ribfluwelen broeken. Maar in de ogen van de kleine rabauwen die de speelplaats en het klaslokaal bevolkten, waren ze gewoonweg dodelijk ouderwets. En natuurlijk was Guido ook in andere opzichten nooit mee met de laatste mode, rage of gril. Hij bezat nooit de juiste knikkers en pennen, de goede chromo's, de kleurige gummi springballen of welke andere prullen er op dat gegeven ogenblik ook in de mode waren. In zijn zakken zat, benevens landelijk zand en gruis en plukken stof, meestal alleen maar een geruite grotemensenzakdoek.
Als gevolg van dit alles was de omgang met Guido eenvoudigweg not done. Wanneer de klas energie aan hem spendeerde, dan enkel om hem te vernederen. Dit gebeurde echter meestal enkel en passant, als het toevallig zo uitkwam en geen bijzondere moeite kostte. Voor het overige verkwistte de klas geen krachten aan Guido. Tijdens de speeltijden stond hij haast altijd alleen - een kleine zuil van zout. Iets of iemand had het voertuig van zijn lichaam (een oud model, weinig aëro-