De Vlaamse Gids. Jaargang 82
(1998)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
1Geen gezoek naar mooie woorden, geen verheven uitdrukkingen die bol staan van de goede bedoelingen, geen ronkende intentieverklaringen: wie over Brussel spreekt, dat kleine stukje stedelijke werkelijkheid binnen en net rondom ‘de vijfhoek’, dient een taal op maat van het besprokene te gebruiken. Bouwheren en projectontwikkelaars komen in Brussel altijd bijzonder snel ‘to the point’, verkoopsters spreken hier vaak slecht Frans of krom Nederlands, flaneren is in deze stad synoniem met het behoedzaam ontwijken van putten in de voetpaden en het bewonderen van hijskranen, de lokale keuken doet ruig maar eerlijk aan. Wat Brussel verder ook moge wezen, het is geen stad die om geciseleerde uitdrukkingen of blinkende beeldspraak vraagt. De krachtige, onbehouwen taal van het manifest of de scherpe toon van urgentie van het noodplan, passen beter bij de Brusselse realiteit.
Uiteraard is er niet zoiets als Het Werkelijke Brussel, daarvoor zijn de stad, haar bewoners en haar uiteenlopende groepen van gebruikers al te veelkantig, te heterogeen, te onoverzichtelijk voor één enkele, panoptische blik. Bovendien resulteerde het jarenlange gebrek aan bestuurlijke en politieke daadkracht in een stad vol zwarte gaten (open terreinen) en etterende littekens (leegstaande huizenblokken). Brussel, dat is een welhaast onbeschrijflijk, meer dan eens surreëel aandoend droomlandschap, gekenmerkt door fragmentatie, meertaligheid, hybriditeit. Les extrêmes se touchent, maar dan letterlijk: relatief goed geconserveerde gebouwen grenzen aan krotten, achter een historisch monument duikt een hyperlelijk specimen van fifties functionalisme op, dure of trendy restaurants liggen in achteraf-buurten, dronken armoezaaiers bestuderen vanaf de banken van het Martelaarsplein de handel en wandel van Vlaamse ministers, en in en om de Ribeaucourtstraat lijkt het grootsteedse (drugshandel, onduidelijk gesjacher in auto's of kleren) slechts een millimeter ver van het dorpse verwijderd (kuierende vrouwen-met-kinderkoetsen, gepalaver op de trottoirs, mannencafés,...). Brussel verdraagt daarom maar moeilijk absolute uitspraken of eenduidige definities. Ja, het is de enige Belgische metropool - maar tegelijkertijd stuit men hier door toedoen van de diverse migrantenge- | |
[pagina 33]
| |
meenschappen ook gedurig op gebaren, kleren, rituelen en andere levendige uitingen van een in Vlaanderen verdwijnend lokalisme. Ja, het is een multiculturele stad - maar zonder veel kruisbestuivingen, uitwisselingen of ‘acculturaties’. Een naar Vlaamse maatstaven altijd een beetje mondain aandoende beschaafde onverschilligheid domineert in de sociale contacten. Zelfs de bedelaars spreken je hier met twee woorden aan: ‘bonjour monsieur, vous n'avez pas cinq francs’ (en ook als je niets geeft, wensen ze je vaak ‘une bonne journée’). Men leeft hier zonder veel illusies, alleen of in gezins- en familieverband, en men maakt er voor de rest het beste van. On s'en-fout-pasmal, men trekt z'n plan, men leeft en laat leven. - - Retorische vraag: ‘hoe is het zover kunnen komen?’ Een rudimentaire diagnose is snel gemaakt: stadsvlucht, urbanicide en destructie van het historisch patrimonium vanaf het einde van de jaren vijftig, wilde want bestuurlijk niet begeleide immigratiestromen tijdens de jaren zestig en zeventig, desindustrialisering en verpaupering tijdens de jaren tachtig en negentig. Niet minder voor de hand liggend zijn de remedies: versterking van de woonfunctie, jobcreatie voor laaggeschoolden, meer allochtone gezinnen met kinderen, aangepast onderwijs voor migrantenjongeren, degelijke sociale huisvesting,... En vooral meer financiële solidariteit tussen arme en rijke gemeenten binnen het kader van het Hoofdstedelijk Gewest enerzijds, stemrecht voor iedereen die hier minimaal vijf jaar verblijft anderzijds. Met cultuur, laat staan met kunst, heeft het overigens allemaal weinig te maken, reden waarom culturele instellingen en initiatieven zich binnen de Brusselse context wel wat bescheidener zouden mogen opstellen. Welvaart noch welzijn hangen van een tentoonstelling meer of minder af, ook al handelt ze over Marokkaanse tapijtkunst. Wie cultuur of kunst als een essentiële hefboom voor de verhoopte heropleving van Brussel voorstelt, dreigt al snel in een verhullend, ideologisch discours te vervallen. | |
2Een Benjaminiaanse gedachte: Brussel is de moderniteit in haar toestand van ruïne, voorbij dat punt waarop men nog kan geloven in zoiets als een totale redding. Optimisme is daarom misplaatst, en al helemaal het utopisch geloof in wonderen of mirakels. Een stervende stad heeft geen kwakzalvers nodig, wel pijnstillers en verplegers. Conform dit beeld roept Brussel overigens ook gedurig één enkele basisstemming op: nostalgie, het on-bestemde verlangen naar een ander heden, of naar een verleden dat in retroperspectief altijd groter, interessanter of simpelweg beschaafder oogt dan het wellicht was. Nostalgie naar de al lang vervlogen grandeur van vlak na de eeuwwisseling: Horta! Art Nouveau! de buurt rond het Josaphatpark! - enzovoorts: men leze het Brusselboek van Geert Van Istendael. Nostalgie naar the fifties, en ook naar België: het Atomium! Expo 58! de Innovation! - enzovoorts: men leze de memoires van Erik De Kuyper. Nostalgie naar thuis: voorlopig niet geboekstaafd, maar af te lezen aan de gegroefde, immer peinzende gezichten van oudere Spanjaarden, bejaarde Marokkanen of Turken, en andere inwijkelingen. Op een heel andere manier spreekt een analoog verlangen ook uit de geüniformeerde haast waarmee duizenden employés 's avonds richting Centraal Station stappen, en uit de soms beangstigende nervositeit van de ontelbare automobilisten-pendelaars die elke werkdag opnieuw vanaf vier uur in de namiddag op de kleine ring file rijden. Deze mensen voelen zich ergens thuis, maar zeker niet in Brussel. Soms lijkt het er op dat iedereen in Brussel permanent vertrekkensklaar staat. - Een handvol intellectuelen, artiesten en subcultuurders uitgezonderd kiest nauwelijks iemand welbewust voor het huidige Brussel. Dàt Brussel is ‘vergane glorie’ en/of te hermaken stad, wat uitmondt in overigens meer dan eens terechte pleidooien voor stadsvernieuwing, patrimonium-behoud en een op meer bewoners afgestemd beleid. Hoe dit verder ook zij, voor de meerderheid van hen die hier wonen, is Brussel wellicht niet zoiets als de altijd al verlangde droomstad. Ofwel geraakte men om financiële redenen niet tijdig weg en bleef men ‘hangen’: het lot van de vele autochtone ouderlingen, van de noodgedwongen blijvers; ofwel belandde men ongewild in Brussel, vond er werk, liet familieleden overkomen, en bleef zo tenslotte waar men ooit onvrijwillig was gestrand: de levensgeschiedenis van ontelbare immigranten en politieke of economische vluchtelingen, van de permanente verblijvers. Brussel is door de week echter voor alles één gigantisch doorgangscentrum, één grote passage van witteboorden en andere tertiaire werkkrachten, in wier voetsporen tijdens het weekend de toeristen treden. De stad wordt zo onophoudelijk door niet-bewoners, ‘niet-Brusselaars’ bezet. Of behoren de tienduizenden dagelijkse passanten soms ook tot de stad? Wie kan er wel, wie niet op zoiets als ‘lidmaatschap van Brussel’ aanspraak maken? Overigens wordt ook de in Brussel-stad | |
[pagina 34]
| |
gepresenteerde kunst voornamelijk voor mensen van buiten de vijfhoek gemaakt, vaak zelfs voor mensen van buiten het Gewest. - Brussel is thans vooral een plek-zonder-meer, een tamelijk contourloze stad waarrond een hoofdzakelijk negatief gekleurde beeldvorming bestaat: Brussel als vuile, tochtige, lelijke, dure, onveilige,... stad. Feitelijk wordt Brussel niet of nauwelijks als stad ervaren. Men woont of werkt hier, maar dat ‘hier’ blijft in de regel beperkt tot de eigen buurt of de directe omgeving van het eigen kantoor. De stad zelf komt niet in beeld, ze wordt beleefd noch gebruikt op een (groot-)Brusselse schaal. Zelfs de toeristen beperken hun uitjes in de regel tot de directe omgeving van de Grote Markt, waar dan ook voor alles is gezorgd: terrasjes, cafés, zelfs een pittoresk restaurant-straatje en een magnifieke galerij als schuiloord voor de wereldberoemde Belgische regen. Geen wonder dus dat Brussel geen collectief geheugen (meer) aanmaakt. Dag na werkdag kan men als permanente verblijver of eeuwige pendelaar een standbeeld, het Paleis voor Schone Kunsten of de Vismarkt passeren, zonder ook maar het geringste besef van de historische betekenis-(sen) van het geziene te hebben. Noch op het algemene niveau van de stad, noch op het micro-vlak van straten, wijken of gebouwen is sprake van herinneringsarbeid of ‘memorie-werk’, van emotionele bindingen, van imaginaire identificaties. Welke passant denkt er soms wel eens ‘dit is onze hoofdstad’, ‘dit is mijn stad’? Brussel is letterlijk van niemand, en daarom kunnen bij voorbeeld culturele instellingen de stad ook zo makkelijk opeisen. | |
3Brussel bezit wel degelijk een identiteit, zij het een paradoxale: tegelijk hypermodern en hyperruïneus, immer in beweging en daarom altijd stervend. Wellicht is deze stad de plaats bij uitstek om de moderniteit te herdenken, in de dubbele betekenis die onder meer Jean-François Lyotard aan deze uitdrukking geeft: rouwarbeid en ànders-denken. De stad kreeg haar huidige gedaante via een beleid van geforceerde modernisering. Brussel mocht in 1958 haar wereldtentoonstelling organiseren, een gelegenheid die de politiek-economische elite aangreep om de stad ‘modern’ te maken. De kleine ring en haar talloze tunnels, de Martini-toren en Parking 58, het Muntgebouw, de Noordwijk,...: even zovele uitingen van wild modernisme, van een door affairisme en kortzichtigheid geperverteerd verlangen om Brussel in een toonbeeld van moderniteit te veranderen. Een beeld, ja een fantasma heeft de naoorlogse geschiedenis van deze stad gedomineerd, maar dan op een onvolkomen wijze. Modern-worden werd in Brussel een permanente toestand: altijd opnieuw kaalslag, bouwwoede, afbreken-en-betonneren. En altijd opnieuw ook verkrotting hier, renovatie ginder: de stad sterft gedurig, maar op altijd andere plekken, zodat ze ook permanent kan worden heropgefrist, vernieuwd, gerestaureerd. Brussel is kortom een werkwoord, alleen weet nog nauwelijks iemand waarom de Grands Travaux indertijd zijn begonnen en tot op de dag van vandaag voortduren. En merkwaardig maar waar: de misschien wel belangrijkste naoorlogse bouwstad van West-Europa heeft nauwelijks bouwsels van betekenis voortgebracht. Brussel lijdt niet aan een te veel aan architecturale plannen, wel aan tekentafel-domheid, aan het tekort aan architecturale grandeur in de vele wel gerealiseerde maquettes. - De droom van Brussel als hypermodern economisch en administratief centrum ligt al lang aan scherven. Wat er staat, gelijkt nog het sterkst op een stedelijke Sfinx: half woon-, half werkstad; half ‘vieux Bruxelles’, half ‘new Brussels’. Oud en nieuw staan kris-kras door elkaar, vormen onwaarschijnlijke combinaties en vaak verbijsterende juxtaposities. De stad kreeg zo alsnog een haar kenmerkende esthetiek, voorbij het verschil tussen mooi en lelijk. Ze is urbaan in een volstrekt nieuwe betekenis van het woord: ‘Brussels’, ‘mislukt modernistisch’. Keer op keer stoot men op een totaal gefragmenteerde ruimte, zonder veel samenhang: Brussel is een opengereten lichaam, een nog nauwelijks leesbaar corpus dat niet langer kan worden gesymboliseerd, laat staan verteld. De stad is uiteen gevallen in tientallen buurten die met elkaar nauwelijks contact maken: de Grote Zavel versus ‘Klein Chicago’, de Noordwijk versus de buurt rond het Zuid, de Grote Markt versus de Vismarkt, Het Brouckereplein versus het Anneessensplein,... De lijst van mogelijke contrasten is behoorlijk lang, zeker voor een alles bij elkaar genomen tamelijk kleine stad als Brussel. En de tegenstellingen betreffen steeds zowel de gebouwen als de bewoners, zowel de architectuur als de mensen. De contrasten laten zich ook niet zonder meer reduceren tot de bekende spanning tussen up- en downtown, rijken en armen. De fragmentering is eigenlijk nog veel totaler dan gesuggereerd, de tegenstellingen kenmerken haast elke buurt, zij het in verschillende mate. In Brussel lopen opposities als arm en rijk, autochtonen en allochtonen,... niet naadloos in de pas, noch vallen ze zonder meer samen met welbepaalde wijken. Ook talloze autochtonen zijn arm, ook de bovenstad heeft haar krotten, ook de benedenstad kent haar ‘trendy places’ en woonoases, zelfs haar kunstencentra. Juist het niet op elkaar passen van sociale, culturele, etnische, economische en andere dwarslijnen, verhinderde dat de stad implodeerde, en maakt tevens de eigenheid - meer dan eens zelfs de fantasmagorische charme - van Brussel uit. In deze patchwork-city is het/de Andere vaak gewoonweg een buur als elke andere. Brussel ernstig nemen, is synoniem met het consequent doordenken van deze fragmentatie van levensstijlen, culturen en etnies, economische ver- | |
[pagina 35]
| |
schillen, soorten huisvesting, enz. tot op het micro-niveau van een enkele straat. Zelfs de Marollen vormen geen homogene buurt, maar worden net als de rest van de stad gekenmerkt door heterogeniteit. Iedereen en alles (heden en verleden) is in Brussel een minoriteit: ook de meerderheid van allochtone bewoners moet in politiek en economisch opzicht een minderheid heten. Brussel heeft heel wat ‘sterke plekken’, plaatsen die esthetisch, architecturaal of anderszins tot de verbeelding spreken. Als niet-homogene stad is Brussel in feite één grote verzameling van aparte sites, van ruimtelijke singulariteiten (G. Deleuze), van soms zwakke, vaak sterke territoriale dissonanten. Zoals: de Noordwijk, de Ravenstein-galerij, de Vismarkt, de hal van het Centraal station, het Koningsplein, het metrostation Kruidtuin/Botanique,... De stad herbergt ook een aantal ternauwernood geëxploiteerde spreekwoordelijke bouwsels van formaat: het Zuid-paleis, het klein Kasteeltje, de zalen van het Conservatorium... Op het niveau van ‘de negentien gemeenlaten’ laten de voorbeelden zich naar believen vermenigvuldigen: de Parvis van St. Gillis en die van Oud-Molenbeek, de Basiliek, de Concert Noble,... De meeste van deze plekken zijn doorgangsruimtes, passages, non-lieux in de betekenis die Marc Augé aan deze uitdrukking geeft: zonder (veel) symbolisch gewicht, zonder een goed gearticuleerde rol in het/een gemeenschapsleven, zonder semantische lading. Ze schrijven zich niet in binnen een symbolisch netwerk van verwijzingen, ze maken geen deel uit van een mythisch Brussel. Deze plaatsen worden immers gewoonlijk op een | |
[pagina 36]
| |
hoofdzakelijk functionele wijze gebruikt, ofwel door erg uiteenlopende groepen van passanten, ofwel door de buurtbewoners. Ze vormen in feitelijk of potentieel opzicht sterke publieke ruimten, maar ze verdichten meestal niet tot openbare plekken waar de uitwisselingen met onbekende anderen van blikken, gebaren, eventueel ook woorden, een meerwaarde verkrijgt. Het zijn geen ‘espaces pour rien’ (O. Mongin), geen plaatsen waar men graag z'n tijd verdoet. Deze plekken getuigen wel van ‘de poëzie van de stad’ (P. Sansot), maar op ongeziene wijze, haast ondanks hun omgeving en gebruikers. Hetzelfde geldt voor de weinige ruimten in de binnenstad die wel het publieke leven kanaliseren, zoals de Nieuwstraat, het Muntplein of de straten rondom het Beursgebouw. Die doen dat op een minimale wijze, bijna ‘ondanks alles’ - ondanks het immer rondzwervende vuil, de hondendrollen, de letterlijk misplaatste neonreclames, het slecht onderhouden groen, de betonnen misbaksels die voor bloembakken moeten doorgaan, de winderigheid,... | |
4Brussel is het cultureel-artistieke waterhoofd van België. In dit opzicht verschilt onze hoofdstad niet van Parijs, Amsterdam of Londen. Tweetaligheid en vooral federalisering resulteerden echter in letterlijk uiteenlopende, naast elkaar bestaande circuits van instellingen. Des te belangrijker het aandeel van het woord, des te sterker de segregatie: pop- of klassieke muziekconcerten of tentoonstellingen zijn relatief polyglotte evenementen, het theaterpubliek is daarentegen bijna altijd ééntalig. En dan nog...: een rockconcert in de Ancienne Belgique of de Vaartkapoen heeft een grotere kans op aankondiging en/of verslaggeving in een Vlaamse krant dan een optreden in de Botanique; en een niet-talig genre als de hedendaagse dans kent ‘Vlaamse’ en ‘Waalse’ choreografen, en navenante publieken. De uitwisselingen blijven beperkt, ook na een initiatief als Kunstenfestivaldesarts of de begin de jaren negentig door de Beursschouwburg ingezette koersverandering. Binnen de Brusselse context lijkt het, een incidentele samenwerking uitgezonderd, ondenkbaar dat een Nederlands- en een Franstalige instelling te samen een complementair, aanvullend beleid ontwikkelen vanuit een globale diagnose van bij voorbeeld de (Brusselse) situatie in de podiumkunsten. Communautaire egelstellingen en, daarmee samenhangend, politieke bevoogding verhinderen een duurzaam cultureel ontwikkelingsbeleid binnen de context van de Brusselse regio. Franstalige en Vlaamse organisaties werken naast, soms ook bewust tegen elkaar; ze richten zich in de regel ook in één enkele taal tot ‘hun’ publiek, dat zo mede is wat het verwacht wordt te zijn: Nederlands- of Franstalig. Cultuurpolitiek als stammengetwist, kunstbeleid als taalprotectionisme, en ondertussen poogt elke instelling via vaak duur-betaalde publiciteit (ook ééntalig!) toch maar zo veel mogelijk tickets te slijten. De verkoop gebeurt, evenals het onthaal, wel in de taal van de subsidiërende overheid: in Brussel wordt de kunst- of cultuurliefhebber gewoonlijk geacht zich aan te passen aan de taal van de door hem bezochte instelling, en niet omgekeerd. - Brussel zou de hoofdstad van België niet zijn als talloze van de hier gevestigde culturele instellingen niet zouden worden bemand of ‘bevrouwd’ door hele of halve ambtenaren met politieke connecties. Soms staat dat een dynamisch beleid niet in de weg, maar even vaak resulteert de bekende Belgische ziekte, die door het proces van federalisering overigens enkel verder wordt uitgezaaid, in verstarring, inertie, immobilisme. Men verwerft een culturele machtspositie en bouwt die vervolgens verder uit, er ondertussen goed op lettend geen der bevriende politici of bestuurders voor het hoofd te stoten. Positieve of negatieve kritiek op de progammatie doet er daarom meer dan eens nauwelijks of niet toe, zo lang men maar geen politieke flaters begaat. Deze gang van zaken lijkt vooral funest voor de Brusselse musea, in de brede zin van het woord: weinig spraakmakend, ingesteld op een beheer-onder-curatele van de op papier nochtans vaak belangwekkend ogende collecties. | |
[pagina 37]
| |
5Brussel wordt al lang niet meer ‘van binnenuit’ geclaimd, door een eigen burgerij of grootsteedse elite. Diverse economische en politieke actoren maken van buitenaf aanspraak op Brussel. Zij spreken over Brussel, meestal op een letterlijk weloverwogen wijze; hun strategische woorden zweven boven de geleefde stad, ook al sorteren ze daarbinnen vaak hoogst reële effecten. Hun ‘Brussel’ is in de regel weinig meer dan een symbolische naam, of een zevenletterwoord in een contract, een plaatsaanduiding zonder veel inhoud: ‘Brussel’ als lege betekenaar. Stad en gewest zijn kortom afwisselend speelbal en inzet van daarbuiten genomen beslissingen. Beide vormen onophoudelijk het lijdend voorwerp van speculaties, van de kant van projectonwikkelaren en bouwpromotoren enerzijds, van de kant van Belgische, Vlaamse of francofone politici anderzijds. Concerns en partijen hebben zo hun vaak geheime plannen met stad en gewest, en zoals het kolonisatoren past vragen ze noch de inheemse bevolking, noch de talloze tijdelijke verblijvers, om een mening. Ze beleggen hun centen of hun macht, en in functie daarvan wordt gebouwd of niet; wordt ja dan nee ‘moeilijk gedaan’ over deze of gene kwestie. Brussel als wingewest, Brussel als breekpunt in de discussie over de toekomst van België: Brussel is wel degelijk onze hoofdstad... - De elite-strijd rond Brussel doet vooral zo surreëel aan vanwege de massale desinteresse, zoal niet een regelrechte afkeer voor de hoofdstad van de kant van de meerderheid van de Vlaamse en de Waalse bevolking. In Vlaanderen is de anti-Brussel stemming uiteraard verbonden met het traditionele ‘flamingantistische’ beeld van Brussel als francofone, Vlaamsvijandige stad: Brussel = ‘la Belgique à papa’. Een jonge generatie Vlamingen zag verder dan dit nog steeds wijd en zijd verbrede stereotype. Zij ging tijdens de jaren tachtig in Brussel artistiek of cultureel aan de slag, en gaf vooral ‘downtown Brussels’, het gebied vanaf de Beurs richting Kanaalzone, nieuwe impulsen. Zo tekende zich een nieuwe breuklijn af, die overigens alweer door talloze andere scheidslijnen wordt gedwarst: in cafés als Le Cocq of La Cygogne en de winkels langs de Dansaertstraat hoort men veel verkavelingsvlaams spreken, op de Kleine Zavel of in de Marollen ontmoet men daarentegen nauwelijks bekenden. Het centrum van Brussel vervlaamste een beetje, maar dit olievlekje deint niet verder uit. En vooral blijft Brussel voor de meeste Vlamingen, wellicht ook voor de meeste Walen, één groot onbekend terrein. Men voelt zich niet thuis in de hoofdstad, voornamelijk omdat dorpse of kleinsteedse, recenter ook suburbane sociale verhoudingen, de dominante norm voor ‘het goede leven’ stellen. Brussel is de enige grote stad die België rijk is, en deze unieke positie wordt bekocht met onverschilligheid, met afweerreacties, zoal niet met vijandigheid zonder meer. Als urbane uitzondering op de Belgische regel is Brussel voor de meerderheid der Belgen per definitie ànders: vreemd, moeilijk, ongezellig, ongemakkelijk... Alles bij elkaar genomen is Brussel het buitenland van het Belgische binnenland. - De bestaande desidentificatie met de hoofdstad wordt gestut door een veel bredere afkeer voor het grootsteedse. Die wortelt alvast in Vlaanderen op haar beurt in een hoogst dubbelzinnige, door de katholieke traditie en een dorpse levensstijl medebepaalde omgang met de moderniteit. ‘De grote stad’ - Brussel dus - fascineert én stoot af omdat ze wordt gezien als de etterbuil van het moderne, als uitvergroting van de tekortkomingen van dat moderne leven dat men zelf ondertussen ook leeft, zij het in een minder verhevigde vorm. Verspilzucht en kooplust (het consumptieritueel), overspel en prostitutie, zelfverheffing en statusjacht of - in een ander register - sociale neergang en verpaupering, jeugdige subcultuurders en volwassen migranten: heel Vlaanderen heeft er zo onderhand kennis mee gemaakt, maar in een verdunde vorm, zodat het beeld van de zondige stad, van ‘Brussel-als-poeldes-verderfs’, nog steeds rechtop staat. Brussel was en blijft een naar believen te gebruiken projectiescherm, een wit doek - een onbekend gelaat - waarop de modale Vlaming onbewuste angsten en afkeren enerzijds, illegitieme verlangens en dromen anderzijds veruitwendigt. En hoe vaak vindt deze beeldvorming niet een bevestigend ankerpunt in de mediale berichtgeving? Daarin is Brussel gewoonlijk niet alleen een problematische stad - zoveel moet men erkennen - maar gewoonweg dé probleemstad, de stad-als-probleem. | |
6Last but not least: Brussel is ‘de vuilbak’ van Vlaanderen. De in onze hoofdstad geconcentreerde armoede laat Vlaanderen toe een relatief ongeschonden sociaal gelaat aan de rest van de wereld te presenteren. Brussel is het slechte geweten van Vlaanderen, haar sociaal-economisch onbewuste, ja haar ghetto. Wie zich, vaak in slecht Nederlands, op zijn Vlaming-zijn laat voorstaan, krijgt in Brussel dag na dag het enige pertinente antwoord: de taal van de armoede klinkt altijd onbegrijpelijk. Definitie van nationalisme: eisen dat de arme ‘mijn taal’ spreekt opdat hij op hulp aanspraak zou kunnen maken.
Rudi Laermans ❑ |
|