een meisje. Kinderboekenschrijfsters en jodinnen hebben dat. Geen moment liet zij blijken verwonderd te zijn over de krachttoer van mijn geheugen. Het kwam niet tot een gesprek.
's Ochtends in de ontbijtzaal van het hotel zag ik haar weer. Het dienblad volgeladen met fruitsap, krentenbrood, kaas, ham, hardgekookt ei, en wat al niet, botste zij bijna tegen mij op toen ik aanstalten maakte om naar buiten te gaan: ‘Nou, tot over een kwarteeuw dan maar weer.’ Ik zei het, geloof ik, met Hollandse tongval. Ik zei het en seconden later voelde ik mij volstrekt belachelijk, iemand die nooit ofte nimmer terecht een literaire prijs zou krijgen.
Joke van Leeuwen heb ik in 1971 en ook daarna nooit geschreven. Maar op de hele wereld moeten er nu twee, slechts twee vrouwen rondlopen die misschien, misschien in een geheime la een liefdesbrief van mijn hand bewaren die zij als meisje hebben ontvangen en toen niet hebben beantwoord. Zij zijn intussen getrouwd, hebben kinderen met leerstoornissen of een horrelvoet of een eerste liefdesverdriet: weet ik veel. En in het meest drieste geval hebben zij ook een geheime la waarin zij, zelfs voor hun man, het meisje verstoppen dat zij ooit zijn geweest en dat zij koesteren en over wie zij zich tegelijk heel diep schamen. Het meisje dat brieven kreeg voor andere soorten toekomst en andere soorten verleden. En het gekke is: veel mannen willen hun vrouw alleen behouden ter wille van de herinnering aan het meisje dat zij eens hebben gekend. En soms willen zij hun vrouw wel kwijt, maar van dat meisje kunnen zij geen afscheid nemen. Zo blijven zij noodgedwongen de vrouw behouden om het meisje niet kwijt te raken. En een enkele keer blijven zij zelfs van haar houden.
Die ene vrouw die zo'n liefdesbrief van mij moet hebben, heet Marie-Christine. Franse namen stonden chic in het West-Vlaanderen van die dagen. Zij woonde destijds in D. bij mij om de hoek. Een gitane met gitzwart haar die drie jaar na mijn epistel alleen reageerde met een gestencilde invitatie voor haar verjaardagsfuif, waarop ik niet inging. Dat was in de jaren zestig, toen nostalgie nog mocht en zelfs bon ton was en in zekere zin weldadig: je hoefde niets te hebben, je werd niet veroordeeld door wat je had, je mocht nog baden in dat bedwelmende, verslavende gevoel dat alles wat je missen moest, het beste was. ‘Niets’ was een voordeel.
De andere is Kristien, poeliersdochter uit D. en ooit daadwerkelijke geliefde van een der intiemste vrienden uit mijn puberteit, mijn neef die van Ten Years After, Deep Purple en Creedence Clearwater Revival hield en kennelijk ook van Kristien: dat bekende hij mij op een druilerige zomermiddag toen hij mij in zijn psychedelische kamertje trakteerde op de nieuwe wereld. Daarna ging hij aan het dealen en moest hij het hazepad kiezen naar Marokko. Ook een nieuwe wereld en een ander verhaal. Kristien schreef ik in de jaren zestig een brief waarop twee jaar geleden, in de jaren negentig dus, toen heimwee al een tijd uit de mode was, een antwoord kwam, maar waarin mij niet werd verklaard waarom zij in die jaren zestig niet inging op mijn uitnodiging om samen naar Zeffirelli's Romeo en Julia te gaan in een Kortrijkse bioscoop. Daar zit ik dus nog mee. Alleen heb ik háár, na die brief, tenminste nog teruggezien. Marie-Christine daarentegen: nooit meer.
Joke van Leeuwen had net zo'n brief van me kunnen krijgen. Laten wij afspreken dat dit hem alsnog is. Het antwoord heb ik al.
Zoals mijn grootvader zegt: ‘Tout passe, tout casse, tout lasse.’ Vandaar. Ik ben nog nooit zo oud geweest als vandaag. Maar morgen, bijvoorbeeld, morgen zal ik nog een dag ouder zijn.
Veel liefs,
Luuk