de inzittenden van een te water geraakte auto in de Vecht verdrinken. Het wordt waargenomen tijdens een autorit die heel precies in de geografische ruimte is verankerd: Utrecht, Vecht, Breukelen, Abcoude. Ook dat hoort bij Enquists realisme.
‘-Zo gaat dat dus, zo gaat iemand te water, wordt te laat gezocht, net voor het eten nog.’ ‘-Zo gaat dat dus, zonder geluid heeft zich de stroom gesloten, wordt men onbereikbaar voor de prinsen van het water en het vuur.’ ‘-Zo gaat het dus, zo krijg ik dit te zien, de onbegrepen tekens. Zwijgend.’ Hier is de dood zelf weer aan de orde. En aan de fascinatie wordt een extra, semiotische, dimensie verbonden, het besef dat er ‘onbegrepen tekens’ worden gegeven. Het grootgeworden vuurmeisje ziet het en vertelt het met grote intensiteit.
Misschien zou men Enquist ook wel dichteres van het geweld kunnen noemen. Men denke aan de titels van haar eerste twee bundels. De woorden ‘soldaat’ en ‘jacht’ hebben de connotatie ‘geweld’. Bij de laatste titel Een nieuw afscheid ligt het subtieler. Er is sprake van afscheid wanneer er existentieel losscheuren aan de orde is. Ook dat wordt als gewelddadigheid ervaren. Geweld onderhoudt een driehoeksverhouding met kracht en pijn. Het bijzondere van Enquist is dat zij voor gewelddadigheid geen pathetische setting nodig heeft; het gewone leven heeft er genoeg van voorhanden. De pathetiek schuilt in haar thema's, verbonden aan alledaagse motieven. En dan zijn er nog haar vrijmoedige linguïstische en retorische kunstgrepen, die een onbeschaamde indruk van kracht geven.
In dat opzicht vertonen haar gedichten het ware kenmerk van de poëzie: iconiciteit. Dat is het verschijnsel dat gedefinieerd wordt als: gelijkenis tussen vorm en inhoud. Een voorbeeld: het laatste gedicht van de Soldatenliederen ‘Andante’.
Als de tocht niet meer voert naar de
plaats waar alles goed komt,
wat houdt haar gaande? Rood zand
op het fresco verbleekt, troost verkleint
tot een blik, tot een handpalm.
Als niet wanhoop met windkracht tien
in haar rug staat, wat houdt haar in gang?
Er is aan het begin een zin die zich over drie verzen uitbreidt. Bijna, want de zin eindigt voor het einde van het derde vers. Het gaat over een vrouw die zich moet neerleggen bij een harde realiteit: alles verloopt niet langer zoals ze het zich heeft voorgesteld. Ouder worden? Verscherpt inzicht? Levenservaringen? Het wordt de lezer gesuggereerd door middel van een ruimtelijke metafoor, waarin het leven volgens traditie als een weg wordt voorgesteld. In een eerste, gelukkige, levensfase kan het lijken of langs die weg plaatsen te vinden zijn ‘waar alles weer goed komt’. Op een dag blijkt dat niet meer zo te zijn: er komen onomkeerbaarheden in het levensperspectief. Dat is een breuk in de zonnige levensverwachting, een pijnlijke breuk, en de vraag wordt gesteld: waarom gaat zij door?
Dat is de inhoud, hoe is het met de vorm? De eerste zin is een anakoloet, hij bevat een syntactische breuk, omdat de bijzin niet door een bevestigende hoofdzin wordt gevolgd. De breuk op syntactisch vlak onderstreept de breuk van het semantische niveau. Dat is iconiciteit. De ritmiek van het begin doet iets dergelijks. De zin opent met drie anapesten, alsof een paard rustig voortdraaft, tatatom, tatatom, tatatom. En dan loopt het ritmisch helemaal mis; het wordt een rommeltje, tatom tatom tom, een instortend jambisch kaartenhuis. Ook het ritme is iconisch voor de levensmislukking.
Het gedicht gaat verder en besluit met een tweede strofe.
De straatstenen houden haar gaande,
ogen likken de gevels, de keel
is gulzig naar lucht. Haar houdt
in gang het plezierpaard lijf dat
geen halt verstaat. Haar hakken
slaan vuur uit de tegels. Dat zij gaat
houdt haar gaande. Zij gaat.
Na de twee vragen van de eerste strofe komen de antwoorden van de tweede. Ook hier wordt het ritme dooreengeworpen - weer dactylen die moeten plaatsmaken, ditmaal voor trocheeën. Maar de strofe heeft tot slot een jambe als een paukenslag: ‘Zij gaat’. Deze kortste van alle denkbare zinnen vat de voorafgaande tautologie samen: ‘dat zij gaat houdt haar gaande’. Dat wil niets anders zeggen dan: er is geen verklaring. In gedachten zien wij ten hemel geheven handen bij de slotzin, waarin, een tikje onsyntactisch en heel significant, niet wordt aangegeven waarheen zij gaat. ‘Vraag het niet’, zegt dat zinnetje. ‘Het is onverklaarbaar, maar ze doet het. Ze gaat.’