De Vlaamse Gids. Jaargang 78
(1994)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
Drie notities te velde
| |
I De oude bard, of: het verdoekte gedicht.Gewerkt aan enkele gedichten uit mijn debuutbundel van 1964, bestemd voor opname in de verzameluitgave Materia prima. Ik vind dat wel plezierig, nog eens te sleutelen aan dingen die haken en ogen vertonen. Als het er maar niet te veel zijn. Het kost veel hoofdbrekens om storende onvolkomenheden weg te werken en het gedicht als zodanig intact te laten qua inhoud, strekking en toon. Het is alsof een gat in de tekst wordt gemaasd. Bepaalde onhandigheden vallen overigens niet onder de onvolkomenheden; de onschuld van het eerste begin mag niet worden bezoedeld door de inmiddels opgedane ervaring. Het gaat er alleen om de regels die ontspoord zijn een andere draai te geven en wel zo, dat het geheel onaangetast blijft. Dit voorzichtige en soms toch ook pijnlijke schaven is in zekere zin te vergelijken met de restauratie van een schilderij. Het doek wordt schoongemaakt, op een aantal plaatsen op- of bijgewerkt, hier en daar moet een nieuwe verflaag worden aangebracht. Sommige werken zijn niet te redden en verdwijnen in de afvalbak. Andere blijken een interessante onderschildering te hebben die pas nu zichtbaar wordt. Vandaag was de beurt aan ‘Emiraat’. Handhaven of niet? Na de dood van A. Roland Holst, die min of meer model heeft gestaan, kan de oorspronkelijke titel worden gebruikt. ‘De oude bard’ wordt in ere hersteld. Er is iets mis met het gedicht, maar het fundament is deugdelijk - een reden om het onderhanden te nemen. Vooral de locatie aangescherpt en naderbij gehaald. Herinneringen aan het dorp komen boven; aan de houten stulp waarin ik die herfst en winter aan dit gedicht en andere verzen werkte; aan Holst zelf die af en toe langskwam om een praatje te maken; aan de poëzie die hij de laatste twintig jaar van zijn leven heeft geschreven. De wisselvallige kwaliteit ervan en de vaak miserabele kwatrijnen doen pijn aan de ogen. En toch is hij een dichter pur sang geweest, in zijn tijd overschat misschien (ook door mezelf toen ik een scholier was), maar iemand die een halve eeuw lang een rol van betekenis in het literaire leven heeft gespeeld. Alle retoriek en plechtstatigheid ten spijt blijf ik Een winter aan zee bewonderen (die prachtige sneeuw- en lichtbeelden, het verdroomde karakter, het raffinement van de enjamberende rijmen). Ook een aantal verzen uit Voorbij de wegen, De wilde kim en zijn allerlaatste bundel met de ironische titel Voorlopig verdienen duurzaam respect. Voorlopig verscheen toen de dichter al diep in de tachtig was en er meesmuilend over zijn werk en persoon werd geschreven. Er staan prachtige en ware regels in, al biedt de bundel | |
[pagina 20]
| |
uiteraard geen vrolijke kost. De droom van het Elysium was onhoudbaar gebleken, de liefde was zoekgeraakt, het leven ten einde.
Wij vroegen ons af
of dag en nacht nu waren afgelopen:
wij stonden recht aan de rand van
het graf.
Nooit ging het leven ergens wijder
open.
Als persoon is ARH onvergetelijk, als dichter zal hij slechts met moeite overleven in de wereld zoals die nu is. | |
II Nogmaals Roland Holst.Een ongedateerde notitie van jaren geleden brengt me opnieuw bij het werk van de in 1976 overleden dichter. Het blijkt een slordig neergekrabbelde observatie, die ik hier en daar bijschaaf terwijl ik haar overtik.
Nog altijd zijn er strofen uit Een winter aan zee die ik me woord voor woord herinner. Ze drukken iets uit dat ik ook zelf zo dikwijls heb ondergaan en nu opnieuw aan den lijve voel. De geestelijke vereenzaming (wat een onmogelijk cliché), de bestaansangst, de lege nachten, het verlaten huis. De obsederende gedachte aan een afwezige [wie was dat toen en waar bevond ik me destijds?] activeert een Holstiaanse vraag:
Maar als zij ergens
alleen - even alleen
als ik - nu lag te sterven?
Het is een vraag die we retorisch noemen, omdat het antwoord bekend is of er feitelijk niet toe doet. In Een winter aan zee wemelt het van die vragen. Eén van de mooiste wordt gesteld in een helder, geheimzinnig sneeuwgedicht dat ik al sinds mijn leerjaren uit het hoofd ken:
Droomt zij van mij? Welhaast
niet meer onzichtbaar beven
haar mond en ogen naast
dat hoofd, dat mij vanuit de
spiegel aanziet. Verbleven
wij daar nog samen? Zacht
waait er nog aan die ruiten
langgeleden sneeuwjacht.
Om met Kees Fens te spreken: ik acht deze regels van een superieur gehalte. Maar mijn mening is natuurlijk een strikt persoonlijke die ik nauwelijks met rationele argumenten kan staven. Het vers als zodanig ademt een atmosfeer die mij gevoelsmatig volledig overtuigt. Maar ook zijn het de details die mij vele jaren hebben gefascineerd en geïntrigeerd. Een cluster woorden als ‘Welhaast niet meer onzichtbaar’ hield mij langdurig in zijn ban. Ik stelde mij voor hoe zich in de spiegel, naast de reflectie van de dichter zelf, de vage aankondiging van een geliefd gezicht voordeed. En hoe de nog niet tastbare, broze contouren ervan de dichter op de idee van een herinnerd verblijf brachten; een verblijf zowel in de spiegel (waarin doodse stilte heerst) als in de ruimte die hij weerkaatst. En vervolgens, hoe deze herinnerde ontmoeting, die wellicht de belofte van een nieuwe inhoudt, een intimiteit zonder weerga oproept in de laatste zin:
Zacht
waait er nog aan die ruiten
langgeleden sneeuwjacht.
De smalle vorm van de afzonderlijke strofen van Een winter hebben deze een ongekende energie verschaft. Wijdlopigheid is uitgebannen, compactheid geboden. De verzen zijn de dichter als het ware uit handen genomen: ze dwongen hem tot een soberheid die alleen nog het elementaire toeliet. Woorden en beelden die op zichzelf moesten staan. Naakt, zonder uitleg. Glinsterend als brokken erts. Nijhoff sprak van ‘een roosvenster’. Holst zelf hield het op ‘een gebrandschilderd raam’. Het is niet onwaarschijnlijk dat gedichten als ‘Droomt zij van mij?’ gedurende enige tijd mijn voorstelling van de vrouw, en vooral van de manier waarop je met zo'n wezen diende om te gaan, heeft misvormd. Een gemakkelijke, alledaagse omgang kon immers nooit voeren tot datgene wat in dit gedicht gesuggereerd werd. De liefde behoorde iets wanhopigs en riskants te hebben, iets onvoltooids ook; de geliefde moest veelvuldig afwezig zijn opdat het lijden zou toenemen en het (poëtisch) gevoel door de oneindigheid kon worden aangeraakt.
Hiernaast
door de spiegel gescheiden,
is nog die kamer, waar
zij leefde en nu al haast
weer wordt verwacht. De eenzame
- werd ik zijn leeg beeld maar? -
staat er weer bij de ramen.
Hoogst gevaarlijke poëzie voor een zeventienjarige. Ofschoon ik ervoer dat de omgang met dichters als Gorter, Van Ostaijen, Claus of Lucebert literair | |
[pagina 21]
| |
gesproken heel wat opgewekter was, leefde ik intens met ARH mee. Ik meende zijn eenzaamheidservaring als geen ander te begrijpen, maar was daarin natuurlijk niet de enige. Zo nu en dan fietste ik voor zijn woning aan de Nesdijk op en neer om te kijken of hij wellicht ontredderd bij de ramen stond en de troost van een mentale ondersteuning behoefde. Alles wat ik zag waren vergeelde prentbriefkaarten en verstofte fotolijstjes die in de kleine van kruislatten voorziene vensters van zijn woning stonden. Als er iemand mentale ondersteuning behoefde, was ik dat waarschijnlijk zelf. Hoe kon ik immers weten dat het Roland Holst in de jaren vijftig nog altijd niet ontbrak aan bezigheden buitenshuis, om maar te zwijgen van de tastbare geliefden door wie hij zich graag van zijn Hoge Roeping liet afhouden. Ik dacht aan hen als aan een soort ongetemde, door wellust getekende dieren in wier nauw hij zich gedreven wist, een nauw dat ook werd aangeduid als haar warme schande, waar ik bijna van genas. Had hij niet meer dan eens, sprekend over de lusten van bed en beker de nacht beschreven, gonzend van gevaar en van genot, waarin het vrouwelijk rugvel werd gestreeld met de greep die kon vernielen? Het viel mij moeilijk te doorzien wat het woord vernielen daar deed. De romantic agony van de gedoemde dichters was nog niet ten volle tot mij doorgedrongen, al merkte ik wel op dat de combinatie van pijn en genot bij een aantal dichters, onder wie Baudelaire, niet uitzonderlijk was. Laatstgenoemde had die wel zeer compact beschreven als le plaisir qui tue, het dodelijke genot. Wat Roland Holst betreft: ook in ‘Lilith’, een gedicht uit de bundel Onderweg, komt het tot een gloeiend liefdestreffen tussen de dichter en een kennelijk fatale maar geliefde vrouw, met wie de nacht buiten bereik van elke redding wordt doorgebracht... ... vervlochten in elkanders armen,
verrukt in pijn en een al vlijmender genot
van overweer vernielen, strelen en erbarmen...
Enfin, van zijn poëzie heb ik niet veel later radicaal afstand genomen. Dat moest ook wel, wilde ik niet in een cul-de-sac geraken. Zijn werk vertegenwoordigt een in zichzelf besloten wereld; voor een dichter in de dop is het te particulier van aard. Het opent evenmin een venster op een gebied dat door zijn onbekendheid uitnodigt tot verdere exploratie. Het wereldbeeld van Holst laat geen verdere ontwikkeling toe. De geografie van zijn verbeelding zet een jonge dichter op dood spoor. | |
III Terborgh (1).Gisteren betrapte ik mezelf op een flinke dosis ergernis bij het lezen van een lange beschouwing over het werk van F.C. Terborgh in de bijlage van het avondblad. Het stuk is niet slecht; het is zorgvuldig en evenwichtig geschreven. De ergernis was uitgesproken onredelijk. Maar - zo hield ik mezelf voor - de auteur deed het voorkomen alsof hij tot de eerste lezers van Terborgh behoorde. Een persoonlijke revelatie werd gebracht als een opzienbarende en oorspronkelijke ontdekking, terwijl uit alles bleek dat de schrijver van het stuk gebruik had gemaakt van eerder verschenen maar niet-genoemde publikaties over Terborgh. Ik besefte meteen dat mijn reactie haar voedingsbodem vond in de vroegere vriendschap met de auteur en alles wat daaruit is voortgevloeid. (In een gesprek met het Vlaamse tijdschrift YangGa naar eind* heb ik daarover een en ander verteld.) Ik besefte eveneens dat elke essayist het recht heeft over alles te schrijven, ook al is een onderwerp duizend keer uitgekauwd. Zolang er geen onzin staat en er iets wordt toegevoegd aan reeds bestaande interpretaties moet men zelfs blij zijn met de aandacht voor het werk van een auteur als F.C. Terborgh, die ondanks een gunstige periode in de jaren zeventig altijd in de schaduw is gebleven. De literatuur dient wars te zijn van privé-terreinen waarop bordjes met Verboden Toegang staan. Het is echter niet uitgesloten dat de bij het artikel afgedrukte foto's uit mijn bezit (ooit in bruikleen afgestaan aan het Letterkundig Museum) mij een schok hebben bezorgd. Wat jarenlang tamelijk intiem en persoonlijk is geweest (kleine boekuitgaven met foto's veranderden dit niet wezenlijk) wordt opeens op groot formaat aan een publiek van honderdduizenden lezers getoond. Het is een menselijk gevoel dat iedereen kent: het persoonlijke geschenk wordt openbaar bezit en er is niets dat het kan tegenhouden. Dat gevoel is overigens in tegenspraak met het eens gepraktiseerde streven het oeuvre van een impopulaire auteur voor een groter publiek toegankelijk te maken. Maar zo werkt dat | |
[pagina 22]
| |
blijkbaar in de slangenkuil van ons gemoed. Er speelt nog iets anders een rol: het met zichtbare bewondering geschreven stuk is verschenen in een krant die zich nooit veel heeft bekommerd om Terborghs verhalen toen die in het tijdschrift Raster met grote regelmaat verschenen. Het is al net als met de poëzie van Faverey: men zag het aan, men gromde en verwierp, of wachtte af en brandde zich het liefst niet aan koud water. Pas in de jaren tachtig of nog later braken acceptatie en bewondering volledig door, en werd Faverey als een ontdekking op de voorpagina van de bijlage gebracht. Terborghs Verzamelde Werken zijn tussen 1975 en 1977 in vier delen uitgebracht. Er was geen belangstelling voor. Zelfs de bibliotheken in ons land schaften gezamenlijk niet meer dan dertig à veertig exemplaren aan (om over Vlaanderen maar te zwijgen). Nu zijn ze nog alleen antiquarisch te verkrijgen, zoals het avondblad spijtig meldt. WAS DAN GODVERDOMME EENS WAT ENTHOUSIASTER EN RUIMHARTIGER GEWEEST TOEN HET WERK VOOR IEDEREEN BESCHIKBAAR KWAM, denk ik af en toe in blinde drift. Maar nee, die eeuwige voorzichtigheid, dat voorbehoud, die zuinigheid en dat getreuzel als er werk van grote klasse voor het eerst onder de aandacht wordt gebracht. Dat is het wat mij gisteren werkelijk heeft dwarsgezeten. | |
Terborgh (2).Een jaar of acht geleden heb ik een pelgrimage naar Linhó in Portugal gemaakt. Na veel gezoek - de familie had zelfs geen overlijdensbericht gestuurd - de laatste rustplaats van Terborgh gevonden. Het graf ligt op de begraafplaats van S. Pedro de Sintra boven Estoril, niet ver van zijn vroegere woonhuis. Slechts een simpele grafsteen, passend bij de eenvoud van waaruit hij leefde. Een naam, twee data en twee steden: R. Flaes, Den Helder 13.1.1902, Lisboa 26.2.1981. Naast hem zijn eerder gestorven huisgenote en trouwe begeleidster Katja Endel, geboren in Riga, gestorven in Linhó op 30 september 1974. Ze werd aanvankelijk door de kinderen en later door iedereen ‘Frendel’ genoemd: een verkorting van het haastig uitgesproken Juffrouw Endel. Flaes (zoals bekend de echte naam van de auteur Terborgh) heeft haar na de Tweede Wereldoorlog in Polen ontmoet, waar zij voor het Internationale Rode Kruis werkte. Krijgsgevangenen en overlevende kampslachtoffers hadden voor hun repatriëring dringend hulp nodig in een door chaos en ontbering getekend land. Flaes bewoonde als ambassadeur een oncomfortabele hotelkamer in het totaal vernietigde Warschau. Het was de periode waarin bleek dat zijn huwelijk geen stand zou houden. Vervreemd van zijn Zwitserse vrouw, die hem na Spanje en China niet kon volgen naar Polen (waar immers niets was), vond hij een toevlucht bij de van afkomst Nederlandse Katja Endel, die aan de Baltische kust was opgegroeid. Het vastgelopen leven in een vreemd land wordt min of meer symbolisch opgeroepen in De Meester van de Laërtes, dat in 1954 is verschenen. Katja E. heeft model gestaan voor de vrouw Drusilla in die novelle. Ondanks een ‘zeer aardse lokkende warmte’ is zij eerder Ámparo (Toevlucht) dan erotische geliefde. ‘Het was’, zo schrijft Terborgh, ‘een veel dieper en ouder herkennen, een terugvinden, dat niet meer verbaasde, als was het verwacht en in het binnenste geweten.’
Hun verbintenis was loyaal en hartelijk, maar vooral ook praktisch en op diepe kameraadschap gebaseerd. Zoals Flaes het met de vrouwen niet zo goed kon vinden, zo was Katja E. niet bijster gecharmeerd van mannen. Ten opzichte van elkaar bestonden er geen verplichtingen behalve die welke zij vrijwillig waren overeengekomen. Ze hielden elkaar in evenwicht: Flaes was in letterlijke zin de Baas (een schoondochter voelde dat later goed aan toen ze besloot hem ‘Chief’ te noemen), Frendel bestierde de huishouding en voedde de nog jeugdige kinderen op. Na haar plotselinge dood in 1974 kregen moeilijk te beteugelen impulsen in hem de overhand, waardoor de omgang steeds lastiger werd. In De Meester van de Laërtes geeft hij al na enkele bladzijden een karakteristiek van de hoofdpersoon Ratcliffe, die een ruw, bijna onverhuld zelfportret bevat: ‘Het was niet zozeer het aangedane onrecht dat hem dwars zat, als wel zijn ingeboren en moeilijk te onderdrukken opstandigheid tegen elk kleingeestig handelen - tegen beter weten in - die in hem alle andere overwegingen terzijde schoof en op zijn beurt hem onhandelbaar maakte en even onredelijk bij tijden als de gelaakte tegenstander.’ Voeg daar een koppige | |
[pagina 23]
| |
natuur aan toe en onverzoenlijkheid is het gevolg. Ik heb de stellige indruk dat het laatste hem in sterke mate heeft belemmerd in het verkeer met anderen. Overigens, in de fraaie novelle Odysseus' laatste tocht is eveneens een vrouw aanwezig die niet wezenlijk verschilt van Drusilla uit De Meester. Terborgh heeft wel eens beweerd, dat hij bijna nooit iets verzon en over weinig verbeeldingskracht beschikte. Wat de aanleiding tot zijn verhalen betreft sprak hij zeker de waarheid: er is weinig dat niet op de een of andere manier ontleend is aan de eigen ervaring. Met betrekking tot de verbeeldingskracht ligt dat anders. Odysseus' laatste tocht geeft alleen al door zijn mythisch-historische achtergrond blijk van een uitzonderlijk evocatief vermogen. De tocht van Griekenland via Thracië over de Karpaten naar Midden-Europa is indrukwekkend beschreven. Het is het verhaal van de zeeman die de zee verstoot en op zoek naar de Amberroute zijn roeiriem diep in het land van de Hyperboreeërs ritueel in de aarde begraaft. Het is waarschijnlijk in Zuid-Polen dat de held ‘het dunne zilveren lint’ van een rivier ontwaart en deze naar het noorden volgt. Na een zware tocht wordt uiteindelijk het land van brons en barnsteen - de Baltische kust - bereikt. Het land van de Hyperboreeërs is nevelig en bebost; de ‘beerling’ Odysseus voelt zich tot hen aangetrokken: ‘Zij kennen de leugen niet en eten geen zout’. Het is in het noorden dat hij een vrouw ontmoet wier naam ‘zijn mond nooit juist (heeft) kunnen vormen; hij noemde haar Panaia, de Lichtende.’ Ondanks haar schoonheid en intrigerende uitmonstering heeft zij niets van Kirke's giftig genoemde heerszucht of Kalypso's ‘verslappende wellust’. Van opvlammende hartstocht is geen sprake. Zij herkennen elkaar zoals Drusilla en Ratcliffe elkaar herkenden. Er is een vaag besef van erotiek dat door iets belangrijkers op de achtergrond wordt gedrongen: ‘Twee mensen lagen er samen, dicht naast elkander, en zochten bescherming, verdediging tegen nacht en vorst. Hun warmte had door een lange, donkere winter te duren. En duren was hun gemeenschappelijk doel.’ Op deze plaats vermengen werkelijkheid en verbeelding zich met elkaar. De zoektocht is ten einde, de terugreis kan worden aanvaard zodra de lente zich meldt. De held voelt zich ‘een vrij man onder vrije lieden, die hun eigen wetten en geboden hadden en leefden in een gebied, dat niet veel gemeen had met de eilanden in het Zuiden.’
Voor mijn bezoek aan het graf had ik grote bossen rode anjers gekocht; andere bloemen waren er niet. De ironie wilde dat de rode anjer verbonden was met de door Flaes verafschuwde Portugese revolutie, die een socialistisch karakter droeg. Een geestdriftige doodgraver hielp me aan wat lege vazen en conserveblikken. Hij haalde ze bij andere graven weg na ze eerst geleegd te hebben. Rode anjers bleven toch het mooiste, vond de man. We stonden wat te mijmeren voor de graven. De zon brandde op de matgetinte stenen. Ik voelde een sterke ontroering en maakte een paar foto's om mijzelf een houding te geven. Goed zichtbaar in de verte lag het gehucht Linhó en daarachter het zinderende kustgebergte van Sintra. Vanaf de weg had ik nog eenmaal het huis met de terrassen gezien waar ik zo vaak had gelogeerd toen Flaes nog leefde. ‘A Giralda’ was in andere handen overgegaan. De stenen vijver met hoog bamboegras en vissen was een zwembad geworden; de citroenboompjes waren gekapt. De blinde muur belemmerde een vrije blik op al het andere. ‘A Giralda’ zag er onherbergzaam en onbewoonbaar uit, al schreeuwden er ook kinderen in de tuin. Ik onderdrukte de aanvechting om aan te bellen en te vragen of ik het huis nog eenmaal mocht zien. De lust daartoe ebde trouwens weg toen ik me omdraaide. Het bos van kurkeiken tegenover het huis was gerooid, het heuvelende terrein tot een golfcourse omgetoverd. Het land was met een groen tapijt bedekt, de schrale boerenakkertjes tegen de hellingen waren uitgemergeld en verdord. Alom limousines, sportwagens en parvenu's. Niets dat niet was verstoord. Even verder oefenden Formule-1 wagens met huilende motoren op het race-circuit van Estoril. De schrijver was op tijd vertrokken.
H.C. ten Berge |