De Vlaamse Gids. Jaargang 78
(1994)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
‘Schrijft gij die gedichten niet wat te gemakkelijk’
| |
1‘De naam Hugo Claus heb ik de eerste maal aangetroffen in het naoorlogse jongerentijdschrift ‘Arsenaal’. Zo begon Jan Walravens in 1956 een portret van Hugo Claus in een literair jaarboekGa naar eind(1). Met een verwijzing naar deze publikatie in Arsenaal in de zomer van 1948 begint ook de reeks brieven van Jan Walravens aan Hugo Claus die hieronder wordt afgedrukt. Walravens' Claus-portret van 1956, eigenlijk een artikel waarin Walravens zijn persoonlijke ervaringen met Claus neerschreef, omspant toevallig de hele periode van deze brieven, de tijd tussen het opstarten van het legendarische tijdschrift Tijd en Mens en de ‘zelfmoord’ ervan. Toen zijn naam Walravens voor het eerst onder ogen kwam, in 1948, was de Kortrijkzaan Hugo Claus (o1929) pas 19 en al de auteur van een dichtbundel, Kleine reeks (1947). Dan volgde de publikatie in Arsenaal, een prozafragment, vervolgens de bundel Registreren (1948). De Brusselaar Walravens (1920-1965) was toen, op zijn 28ste, al een mandarijntje van de Vlaamse kunst. Sinds 1944 was hij redacteur en kunstrecensent van het liberale dagblad Het Laatste Nieuws, waarin hij onder meer Claus' debuutbundeltje besprak. Daarnaast had hij ook al heel snel een opvallend intense publicistieke activiteit ontplooid, in zogeheten ‘jongerentijdschriften’ als Belgica en Arsenaal, maar ook in chiquere geschriften als het door Manteau uitgegeven opinieweekblad Zondagspost en het toonaangevende liberaal-vrijzinnige literaire tijdschrift De Vlaamse Gids. Zijn medewerking aan dit laatste blad vloeide vooral voort uit zijn werk bij de krant. Vrijwel alle bladen die door dezelfde uitgeverij J. Hoste op de markt werden gebracht, van de prestigieuze De Vlaamse Gids tot het volkse weekblad De zweep, liepen immers in de drukkerij van Het Laatste Nieuws aan de Brusselse Jacqmainlaan van de persen; de journalisten van de krant, zeker Walravens, werden geacht een hand toe te steken bij de eindredactie van de bladen. Walravens publiceerde verder nog in o.a. Kroniek van Kunst en Kultuur, Het Toneel, De Periscoop, Kunst van nu, De Nieuwe Rotterdamsche Courant, Het Vaderland en De Groene Amsterdammer. In het Brusselse Paleis voor Schone Kunsten was hij medestichter van Het Kamertoneel (1951-1957), hij schreef enkele boeken over plastische kunsten en werkte mee aan radio- | |
[pagina 12]
| |
en televisie-uitzendingen. Daarnaast verschenen van hem twee romans, Roerloos aan zee (1951) en Negatief (1958), en kort voor zijn dood publiceerde hij de bundel notities Jan Biorix (1965). Walravens' omgang met de kunst was direct (wat vooral zijn directe engagement daarin reflecteert) en hij was dan ook persoonlijk bevriend met kunstenaars wier werk hij waardeerde; het ene ging met het andere samen. Dat gold niet alleen voor schrijvers als Louis Paul Boon, Remy C. van de Kerckhove of Albert Bontridder, maar ook voor plastische kunstenaars als Jan Cox of Jan Vaerten. En zeker voor Claus. Walravens was iemand die in het Vlaanderen van de onmiddellijke naoorlog een rol als intellectueel wou spelen, die zich niet vergenoegde met verslaggeving van op de zijlijn, maar een heel specifiek filosofisch en cultureel model verdedigde, dat aanvankelijk zwaar beïnvloed was door het Franse existentialisme, het werk van Jean-Paul Sartre in de eerste plaats. Daarin zag hij Claus als vriend en medestander. In het al genoemde artikel uit 1956 schrijft Walravens dat het Claus was die met hem contact zocht en niet, zoals meestal wordt verondersteld, omgekeerd. Claus, aldus Walravens, was op zoek naar respons op zijn werk; hij stelde blijkbaar Walravens' oordeel op prijs, die hij wellicht kende als recensent van Kleine reeks, als publicist en als co-medewerker aan Arsenaal. En wellicht trok ook Walravens' filosofische ingesteldheid Claus aan: de radicale keuze voor een consequent-modernistische levenshouding, die na de slachting van '40-'45 alle oude waarden en zekerheden als vals en hol afwees en er de ethisch bewogen, concrete menselijke ervaring voor in de plaats stelde, in een internationalistisch, referentieel en intellectueel-kritisch perspectief. Walravens vond die geestelijke vernieuwing, waarvan hij de bron zocht in het modernisme van net na de Eerste Wereldoorlog, vooral in de kunst. Dat was nieuw in het toenmalige Vlaanderen, dat, zeker in het culturele veld, nog sterk werd beheerst door programmatisch traditionalisme, oude partijpolitieke dogma's en moralistische apriori's. De gedreven, belezen en vrij polemisch ingestelde Walravens wierp zich op als de gangmaker van een vernieuwing die hij broodnodig achtte, in de literatuur, maar ook in de schilderkunst en het theater, op zoek naar stemmen die volgens hem van diezelfde existentiefilosofie getuigden, die ‘tijd en mens’ vorm en perspectief en vooral een ethische inhoud gaven. Wat zijn lichtend model Paul van Ostaijen twintig jaar eerder voor de plastische kunsten was, wou Walravens vooral voor de literatuur van zijn tijd zijn: een mentor en theoreticus en tegelijk een bewaker van de juiste lijn, niet zozeer iemand van de praktijk, hoewel hij wel pogingen daartoe deed. Walravens was niet wild van Kleine reeks (‘brave spleengedichten’), maar Claus' proza in Arsenaal had de auteur daarvan voor Walravens interessant genoeg gemaakt. Daarom ging hij ook graag in op Claus' eerste brieven. Daaruit groeide een langdurige, diepgaande en oprechte vriendschap, steunend op geestesverwantschap en per- | |
[pagina 13]
| |
soonlijke sympathie. En op het gemeenschappelijke voornemen om de Vlaamse literatuur nieuwe paden op te sturen. In die tijd, de late jaren veertig, was het Vlaamse literaire bestel aan een grondige herijking toe; het debat ging over de keuze tussen traditie en vernieuwing, tussen restauratie en revolutie, zowel maatschappelijk als literair. Het kreeg concreet vorm in wat ‘het jongerenprobleem’ werd genoemdGa naar eind(2): hoe zou de nieuwe literaire generatie zich in het cultureel-filosofische veld oriënteren? Het ging om literair-maatschappelijke programma's, wat meteen de vraag opriep naar de instantie, meer bepaald het tijdschrift dat er de spreekbuis van kon / zou zijn. Zo betrok Claus Walravens al spoedig bij zijn plan voor een nieuw tijdschrift, dat Janus zou heten, met in de redactie Claus, Walravens, Hubert van Herreweghen, Gerard van Elden en Joris Blondiau (deze laatste twee verdwenen na 1950 uit het Vlaamse literaire landschap), en dat zou worden uitgegeven door Claus' vader (die ook de uitgave van Claus' eerste twee dichtbundels had bekostigd). Het redactiewerk duurde twee vergaderingen lang, waarna Claus tot de conclusie kwam dat er met de katholiek-moralistisch bevlogen Van Herreweghen en Blondiau geen op esthetische vernieuwing gericht blad te maken viel en hij, hoewel er al kopij in aantocht was, Janus een stille dood liet sterven nog voor het blad goed en wel geboren was. Een andere kennis van Walravens, de dichter Remy C. van de Kerckhove, vatte eveneens het plan op om een eigen jongerentijdschrift te beginnen, dat resoluut voor het modernisme zou kiezen. Dat werd Tijd en Mens (1949-1955), dat onder het kritische oog van Walravens niets minder dan de experimentele literatuur wou uitvinden en dat deels ook deed, door een eerste generatie ‘experimentelen’ af te leveren, parallel aan de Nederlandse Vijftigers, wat uitliep op de publikatie van de door Walravens samengestelde en ingeleide bloemlezing Waar is de eerste morgen? (1955), vier jaar na Simon Vinkenoogs Atonaal (1951). In die laatste bloemlezing had overigens alleen Claus erkenning en dus een eigen stek gevonden. Tijd en Mens, waarvan het eerste nummer rond 15 september 1949 verscheen, had een qua samenstelling erg wisselende redactie, met daarin onder andere Van de Kerckhove, Walravens, Claus, Boon, Bontridder, Ben Cami, Marcel Wauters, Maurice D'Haese, Nic van Beeck, Tone Brulin, Hans Andreus, plus een rij nu min of meer illustere onbekenden. Die wisselingen tonen al het tumultueuze karakter van de redactie aan. Voor iedereen acceptabele kopij vinden bleek nooit vanzelfsprekend, de verhouding met de uitgever (De Sikkel, dat het blad vanaf 1952 uitbracht) kende stormachtige momenten, een vreemdsoortige fusie met het Nederlandse Podium (die slechts twee nummers lang duurde) liep op niets uit, terwijl de redactie bovendien verdeeld was door onderlinge rivaliteiten. Twee jaargangen lang zou Van de Kerckhove het redactiesecretariaat beheren, waarna Boon het begin 1951 overnam om het na één aflevering aan Walravens over te dragen. Want | |
[pagina 14]
| |
iémand moest toch op de winkel passen. En, zo getuigde Boon, ‘[e]igenlijk heeft Walravens het de gehele tijd recht gehouden’Ga naar eind(3). Walravens was er altijd op uit om ‘zijn’ experimentelen, samen met het blad, bij elkaar te houden, bij voorkeur zelfs bij dezelfde uitgever. Dat fonds zou eerst dat van De Sikkel zijn, vervolgens dacht Walravens aan een zelf gefinancierde uitgeverij, ten slotte stelde hij zijn hoop op de Amsterdamse uitgever C.P.J. van der Peet. Maar daar kwam allemaal weinig van terecht, ook al omdat Claus ondertussen, na zijn debuut (als prozaïst) bij Manteau, definitief naar De Bezige Bij in Amsterdam vertrok. Het is overigens wat gek te moeten vaststellen, ook in deze brieven, dat de twee belangrijkste figuren die zich via Tijd en Mens manifesteerden, Boon en Claus, respectievelijk de oudste en de jongste redacteur, eigenlijk altijd outsiders bleven in het gewemel rond het blad. En toch konden zij, samen met Walravens, op een bepaald ogenblik Tijd en Mens volledig naar zich toe halen. Een noodgreep, zeker voor mentor Walravens, die nooit écht tevreden was over het blad. Hij leek welhaast opgelucht toen Tijd en Mens uiteindelijk op verdwijnen stond, in 1955. Of, zoals Boon het stelde, ‘tenslotte hebben wij geen ruiten gebroken, maar zijn wij gearriveerd’Ga naar eind(4). Toen brak een nieuwe episode aan: Claus trouwde en kwam in Gent wonen, een nieuwe generatie ‘experimentelen’ trad aan met Taptoe en vooral Gard Sivik, waar Paul Snoek, Gust Gils en Hugues C. Pernath het mooie weer bepaalden. En Jan Walravens had enkel nog een literaire mentaliteit, veeleer dan een concrete groep schrijvers te verdedigen. | |
2Walravens schreef de onderstaande brieven, op één na, allemaal met de schrijfmachine. Vervolgens corrigeerde hij ze met de hand, niet alleen om tikfouten weg te werken, maar ook om de formulering te verhelderen en om stilistische verbeteringen aan te brengen. De enige handgeschreven brief is ook de enige op papier met briefhoofd, dat van Tijd en Mens, tijdschrift van de nieuwe generatie. Deze brievenpublikatie is geen wetenschappelijke teksteditie, maar heeft louter literairhistorische en documentaire bedoelingen. Daarom zijn de meeste brieven ook niet integraal afgedrukt. Praktische mededelingen (bijvoorbeeld omtrent de geldkwesties die Walravens wel eens voor Claus placht te regelen) werden niet opgenomen. Bij de redactie werd de oorspronkelijke spelling bewaard. Evidente verschrijvingen werden stilzwijgend verbeterd. Toevoegingen staan tussen vierkante haakjes. In enkele voetnoten, per brief gerangschikt, wordt getracht enige beknopte informatie te verstrekken die de context van de brieven kan verhelderen, zo nodig aangevuld met enkele bronverwijzingen. Voor de annotatie werd van een groot aantal bronnen gebruik gemaakt. Bijzonder nuttig daarbij waren de Walravens-nummers van RestantGa naar eind(5) en De Vlaamse GidsGa naar eind(6) en de bibliografische studie die Rob. Roemans en Hilda van Assche maakten van Tijd en MensGa naar eind(7). Het documentatiebestand van het Poëziecentrum in Gent is bij de annotatie van deze brieven bijzonder waardevol geblekenGa naar eind(8).
Marc Reynebeau | |
[pagina 15]
| |
I Uit Anderlecht, op 20 September 1948 7, Robert BuyckstraatMijn zeer goede Hugo, Deze week, die de week van mijn betaald verlof is, wou ik u schrijven. Ik heb namelijk met meer dan interesse, met een zekere bewondering misschien, uw kort verhaal in ‘Arsenaal’Ga naar eind[1] gelezen. Het is uitstekend. Zeker, het is slechts een fragment, de taal er van loopt wat mank, sommige details zijn gezocht, maar het geheel heeft mij geboeid en blij gemaakt. Een belofte is dat, kerel, en dit niettegenstaande zekere overeenkomsten met Sade en met SlauerhoffGa naar eind[2]. Kunt ge mij uw aanvaard verhaal voor het N.V.T.Ga naar eind[3] niet eens laten lezen? Dit Arsenaal-stukje vind ik zo goed, dat ik er een korte nota in de rubriek ‘Van de Hak op de Tak’ in ‘De Vlaamse Gids’ zou willen aan wijdenGa naar eind[4]. En vanmorgen komt uw brief. Eerst mijn beste herstellingswensen voor uw zieke oogGa naar eind[5]. Ik ben zes weken totaal blind geweestGa naar eind[6], en ik weet wat het is. Ik hoop dat gij het goed stelt en nu met verdubbelde ijver aan het werk zult gaan. Mijn vrouw voegt trouwens haar wensen bij de mijne. Wat ‘Janus’ betreft, na mijn stellingnameGa naar eind[7], medegedeeld aan u, Van Elden en Blondiau, had ik niets meer vernomen. Daar er niets meer van u kwam, meende ik dat het zaakje opgedoekt was. Ik was er vooral bedroefd om. Niet zo zeer om het tijdschrift, maar om de vriendschap onder ons beiden, die ik waarlijk zeer schoon had gewenst en nog wens. Inmiddels kreeg ik een verzoek om mee te werken aan de nieuwe (zeer problematische) ‘Faun’Ga naar eind[8] en aan een tijdschrift, dat Remy C. Van de Kerckhove zou willen inéén stekenGa naar eind[9]. Ik wees geen enkel van deze aanbiedingen af, daar ik er hoe langer hoe meer van overtuigd ben, dat Vlaanderen een jongerentijdschrift broodnodig heeft. Ik doe dus ook volgraag met u mee. Van de overige plannen komt, naar alle waarschijnlijkheid, toch niets in huis. Gij directeur, zeer goed. Van Herreweghen en Blondiau overboord, ook goed. Gij weet dat ik niet aan de personen hield, maar aan hun strekkingGa naar eind[10] en hun mogelijke remming. Nu, remming zullen we genoeg ondervinden en de degelijke strekkingen zullen ons wel tegemoet komen, zoals gij zegt. Van Elden in de raad, ook goed. Alleen voor een internationaal jongerentijdschrift ben ik nog niet beter te vinden dan vroeger. Dit neemt natuurlijk niets af van ons origineel plan een buitenlandse medewerking op te zoeken, die zo hoogstaand en zo representatief zou zijn als mogelijk. Voor het Decembernummer ontvangt gij van mij een essay (ongeveer negen briefbladzijden) over Sören KierkegaardGa naar eind[11]. Een vriend van mijGa naar eind[12] kan u de vertaling leveren van een kort maar prachtig fragment van de Deense denker, wiens werk in het openbaar domein gevallen is. Verder zou ik Nic van Beeck, Remy C. Van de Kerckhove, Frank Gerdels, Erik van Ruysbeek en Hubert Lampo om copij kunnen vragen. Maar ik wacht eerst op een bevestiging van u. Schrijf mij dus wat ik doen moet. Ik kwam langs een derde in betrekking met een Berlijns dichter en essayist, die ook copij beloofd heeft. Mogelijks ga ik volgende week bij Louis-Paul Boon. Hem vraag ik dan ook om medewerking. En zeg mij, of ik David van de Woestijne voor de muziek; Jan Cox voor de schilderkunst; Albert Bontridder voor de bouwkunst, mag aanspreken. Het gaat hier natuurlijk om geen regelmatige rubrieken, maar om losse bijdragen. Op hoeveel bladzijden zou de tweemaandelijkse ‘Janus’ verschijnen? En zou het titelblad om de twee maanden veranderen? Moet ik een tekening aan Jan Vaerten vragen voor het Februarinummer? Zo gij een vergadering wilt beleggen te GentGa naar eind[13]: ik kan er volgende week zijn. Nog een laatste voorstel heb ik te doen: op dit ogenblik maak ik Sade door. Al wat ik kan vinden, wordt verslonden. Voelt gij iets voor een dialoog Claus-Walravens over de ‘divin marquis’? Ik zou daarin hoofdzakelijk op de metaphysische waarde (of feilen) van Sade wijzenGa naar eind[14]. Denk er over na en werk. Ik hoop dat we nu definitief van wal gestoken zijn. Uw zeer genegen Jan w. P.S. Wellicht ware het best, dat gij u met Van Herreweghen en Blondiau in betrekking zoudt stellen om hun medewerking te vragen en hen mede te delen, dat gij er van afgezien hebt een | |
[pagina 16]
| |
redactieraad te vormen. Doet gij het niet graag, dan schrijf ik hen wel in die zin. Wat denkt Gerard Van Elden over mijn ‘kleinburgerlijkheid’? Nog eens uw Jan w | |
II Uit Anderlecht, op 29 November 1948 7, Robert BuyckstraatMijn beste Hugo, Ik heb uw boekGa naar eind[1] gelezen; ik heb het meesterlijk gevonden. Ik zei u eens, dat ik u zou geschreven hebben over uw jongste gedichten indien ik u persoonlijk niet gekend had. Na de lectuur van uw boek zou ik dat zeker gedaan hebben. Zoals gij de eerste waart die een moderne klank in onze poëzie liet horen, zo zijt gij de eerste om een modern boek te schrijven. Weet dat mijn romanGa naar eind[2] op verre na zo modern van opzet en inhoud niet is als de uwe. Gij hebt een indrukwekkend boek geschreven, dat moet verschijnen. Mijn algemene indruk is absoluut pro. Zeker, ik heb bezwaren. Eén van zeer groot belang: uw boek loopt al te slaafs in het spoor van de AmerikanenGa naar eind[3]. Gij moet u daarvan ontdoen. Waar het vooral om details gaat, is dat gemakkelijk. Volgens mij mag uw idioot geen BennieGa naar eind[4] heten. Laat er ‘Muizen en mensen’Ga naar eind[5] en ‘The Sound and the Fury’Ga naar eind[6] buiten. Iedereen schrijft nu ‘monologue intérieur’, maar gij hebt het misschien al te zeer gedaan zoals Faulkner het doet in ‘Tandis que j'agonise’Ga naar eind[7]. Er zit, volgens mij, ook een constructiefout in uw boek: de Amerikaan moest van bij de aanvang opgetreden zijn. Aldus zou de lezer beter begrepen hebben, dat het drama, dat op de hoeve steeds latent aanwezig was, door zijn komst - en niet door het plaats hebben van een eendenjacht - tot uitbarsting kwam. Gij moet ook oppassen voor uw zinsbouw: soms maakt ge wat al te critiekloos gebruik van wat men de ‘onsamenhangende zin’ zou kunnen noemen. Niettegenstaande dat alles bezit gij de voornaamste gave die een romanschrijver hebben moet: gij kunt leven scheppen. Dat is ook de voornaamste vaststelling van mijn vrouw geweest, na de lectuur van uw boek. Gij weet uw personen zo ‘vol sappen’ voor te stellen, dat gij ze absoluut alles kunt doen verrichten. Gij steekt vuur in uw mensen. Tevens zijn uw schaarse natuurbeschrijvingen prachtig. Gij weet een stemming te scheppen zoals geen... en vaak met feilloze plastische middelen. Zo de rode trui van de ‘faiseuse d'anges’Ga naar eind[8]. Ik vind uw boek, in zijn geheel gezien, zo goed, dat ik u reeds zei, dat gij het uitgeven moet. Ik voeg er een tweede bevel bij: gij moet onmiddellijk een doordacht en groots plan van een roman samen stellen en zonder dralen aan uw boek beginnen. Gij moet u tijdens de komende maanden uitsluitend geven aan het schrijven van dat boek en daarmee deelnemen aan de Leo Kryn-prijsGa naar eind[9]. De handschriften moeten, als ik het goed voor heb, tegen Juni binnen zijn. Gij zijt in staat de beste roman van hedendaags Vlaanderen te schrijven tussen hier en Juni. Ik overdrijf mijn opinie niet. Gij kent mij trouwens genoeg, om te weten dat ik doorgaans alleen in de negatieve beoordeling overdrijf... Maar ditmaal sta ik tegenover u, jonge schrijver onder de talrijke onbenullige jonge Vlaamse schrijvers, en zeg u zonder twijfel, maar | |
[pagina 17]
| |
met de zekerheid van iemand die altijd naar jonge talenten op zoek was en er eindelijk een gevonden heeft: gij moet een groot opgezette roman schrijven en daarmee de voornaamste letterkundige prijs van het land behalen. Maar pas op voor de Amerikanen en Sade: geen idioten meer in uw volgend boek; opgepast voor de ‘monologue intérieur’; opgepast voor de wijze waarop gij uw orgies beschrijft; weet dat een schrijver, die de wanorde oproept, nog meer zijn onderwerp, zijn taal en al zijn uitdrukkingsmiddelen moet beheersen dan een andere; wend de moderne romantrucs alleen doeltreffend aan, gebruik ze niet uit gemakzucht; doe nooit wat gemakkelijk is, maar grijp steeds eerst naar het moeilijke. Heus, gij kunt de prijs behalen. En nochtans, ik zou hem ook graag hebben, die prijs... Verder hoop ik dat gij het goed stelt. Van Elden, die ik donderdag te Gent ontmoette, zei mij, dat gij inschepen zoudt voor twee maanden. Kunt gij waarlijk niets menselijkers vinden? En is uw vader zulke stommeling, dat hij u laat vertrekken? Ik voel maar gedurig lust om die vent eens de huid vol te schelden. Van Elden en BoeckaertGa naar eind[10] zeggen mij, dat zij van u een dichtbundeltjeGa naar eind[11] ontvingen. Krijg ik dat niet? Ik ben niet beschaamd om er om te vragen. Ik zou die gedichten graag bezitten. Gij weet hoe mooi ik sommige dier verzen vond; al meen ik, dat gij een groter romanschrijver dan dichter zijt, zonder dat in uw roman en verhalen uw dichterlijke gaven teloor gaan. [...] Wat mij betreft, namens de heer HosteGa naar eind[12] heeft Marcel StijnsGa naar eind[13] mij gisteren gevraagd Jan Schepens te vervangen als redactiesecretaris van ‘De Vlaamse Gids’Ga naar eind[14]. Het zal een magere troost zijn voor al wat ‘Janus’ had moeten worden, maar ik zal toch mijn best doen om aan de ‘Gids’, indien ik er ooit wat te zeggen krijg, een modernistische, alzijdige en levendige wending te geven. Verder wordt mij dikwijls om de copij voor ‘Janus’ gevraagdGa naar eind[15]. Kunt ge mij die niet bezorgen? Ook de tekening van CoxGa naar eind[16] moet ik beslist terug hebben. Ik geloof niet, dat Cox ze ons cadeau zal doen. Tussen haakjes gezegd, hij houdt op dit ogenblik een merkwaardige tentoonstelling te Brussel, iets wat gij volstrekt zoudt moeten zien... Zelfs indien het waar is, dat gij voor lange tijd vertrekt, hoop ik nog, dat gij mij regelmatig zult willen schrijven. Inderdaad, ik meen hoe langer hoe meer, dat wij aan elkander twee ware, ontroerde vrienden hebben gevonden. Wij zullen bevriend blijven omdat we elkander op zulke mooie wijze aanvullen. Schrijf mij, wees fier op ‘De Eendenjacht’, maar vooral werk aan uw boek voor de Kryn-prijs. Met de beste groeten, ook van mijn kleine familie, Uw waarderende (en zeer genegen) Jan w | |
[pagina 18]
| |
III Kerstavond [24 december] 1948Mijn zeer goede Hugo, [...] Uw brief van gisteren, die ik deze morgen ontving, heeft mij zeer groot genoegen gedaan en het heeft mij dan ook wat gespeten u, die te Oostende arm als AnnGa naar voetnoot[1] uit uw boek in een hoge hotelkamer woontGa naar voetnoot[2], niet vroeger geantwoord te hebben. Ik heb nochtans heel wat genoegen beleefd aan het lezen en herlezen van uw ‘Registreren’, dat fraai uitgegeven is en waaraan ik misschien wel een echo wijd in ‘Het Laatste Nieuws’Ga naar voetnoot[3]. De gedichten, die mij vroeger opgevallen waren, bleven mij ook nu nog bij. Ik vind het goed dat gij uw gedachten in de structuur zelf van uw gedichten uitbeelden wilt en aldus een poëzie tracht te schrijven, die, onrechtstreeks als de muziek, haar boodschap tot de totale mens brengt en niet uitsluitend tot wat hij redenerend begrijpen kan. Toch betreur ik het, dat gij uw gedichten nog die ‘halo’ niet hebt weten te verschaffen, zonder dewelke de ware poëzie het niet stellen kan. Ook in uw jongste gedichten blijf ik dat betreuren. Schrijft gij die gedichten niet wat te gemakkelijk? En kunt gij geen gedichten distilleren - één gedicht - uit de tientallen die gij gemaakt hebt? Ik blijf er tot op heden bij, dat gij, alles wel beschouwd, poëtischer zijt in uw proza dan in uw gedichten. Uw ‘Kort Dagboek’ verschijnt in het eerstvolgende nummer van ‘De Vlaamse Gids’ (dus binnen een tiental dagen, ten hoogste)Ga naar voetnoot[4]. Ik vind het minder voldragen dan uw ‘Huis in de Struiken’Ga naar voetnoot[5] en uw roman. Toch is het weeral sterk-origineel en erkenGa naar voetnoot[6] ik er eens te meer uw specifieke, gewaagde, abrupte stijl in. Het bevestigt mij in elk geval in mijn overtuiging, dat gij een moedige worp doen moet - au risque de te casser la g...Ga naar voetnoot[7] - en een lijvig boek schrijven. De handschriften voor de Kryn-prijs moeten eind Juni binnen zijn. Gij loopt een grote kans de prijs te winnen. Accoord, voor de artistenmiddens. En de orgies, indien gij ze nodig acht, hebben verder geen belang. Gelukkig wie zoals gij, orgies beschrijven kan. Velen hebben ons alleen van petieterige fornicaties te vertellen. [...] En over mijn roman is waarlijk niet veel te zeggen. Het zou een religieus ding moeten zijn, maar natuurlijk iets religieus waarmee ik niet ver van de IndexGa naar voetnoot[8] terecht kom. Niet dat ik die plaats zoek, maar omdat ik nu eenmaal zo subjectief en zo scherp mogelijk wil zeggen wat ik denk. [...] Ik schreef nu ongeveer 260 bladzijden van mijn boek. Ik moet er nog 50 schrijven. Nadien herbegin ik alles. Het is een boek, waarmee ik trachten wil een metaphysische tocht in te zetten. O, wat klinkt dat grootsprakerig. Neen, het is een boek waarin ik een zekere religieuze stemming wil vastleggen, een stemming die de mens, die ze ondergaan heeft, nooit meer verlaten heeft. En het is ook psychologie. In mijn roman wil ik proefondervindelijk volgen wat een betrekking tussen een jongen, die zat is van godsdienstzin, en een meisje, dat het genot uit ieder moment van haar leven puren wil, opleveren kan. Ge ziet, het wordt Sartre niet. Het wordt veeleer Kierkegaard, als het iets wordt. Feitelijk geloof ik niet, dat ik mijn boek aan de jury van de Krynprijs zal voorleggen. Zij zouden er toch alleen de stylistische fouten van zien. In alle stilte zou ik het ding willen uitgeven. MasureGa naar voetnoot[9] mag het hebben als hij wil. En verder zou de critiek mij koud laten. Ik zoek immers het ware... o, bespotting. [...] | |
[pagina 19]
| |
IV 8 Maart 1949Mijn beste Hugo, [...] Toch schrijf ik wanhopig voort aan mijn roman, waarvan nog een vijftal bladzijden op te stellen zijn en daarmee is het klad voltooid. Nu kan ik onmiddellijk een veertig bladzijden volledig op te nieuw schrijven en dan aan de systematische verbetering beginnen. Het ding krioelt van fouten, maar enfin, er wordt een eerste poging gedaan om iets samenhangends te zeggen over de aanwezigheid van God op aarde. Gij zult het overgetijpt handschrift wel lezen, een dezer maanden (gij en Boon, niemand anders). Daarbij is mijn Kierkegaard in de ‘Vlaamse Gids’ verschenenGa naar voetnoot[1] en heb ik een artikel over literatuur in Oost- en West-Vlaanderen geschreven voor het Franstalige tijdschrift ‘La Revue Nationale’Ga naar voetnoot[2]. Onder de allerjongsten heb ik alleen u vermeld (het artikel beslaat slechts drie kolom en begint bij de dood van Guido Gezelle). Ik schrijf: ‘Je termine en citant le nom d'un jeune de dixneuf ans, dont les poèmes, le roman et les nouvelles me semblent appartenir à ce que la nouvelle génération produit de meilleur. Il s'agit de Hugo Claus qui est né près de Gand (eerst later heb ik geweten, dat dit foutief was), mais qui demeure près de la mer. L'art de Claus est fortement influencé par l'oeuvre des écrivains, qu'on pourrait appeler “païens” (je pense au marquis de Sade, à Lawrence, à Caldwell). Claus possède un tempérament vigoureux, une langue d'une grande force plastique et un don extraordinaire de pénétration. Ainsi l'art miraculeux de Karel van de Woestijne, qui unit le cosmopolitisme de la Flandre Orientale au sentiment cosmique de la Flandre Occidentale, semble renaître dans l'oeuvre pleine de promesses d'Hugo Claus’. [...] Van de vrienden weet ik zeer weinig. Boon heeft zijn 30-jarige zuster verloren en dat heeft hem groot verdriet gedaan. Bij Van Aken is een zoontje gekomen, terwijl de vader hardnekkig aan zijn nieuw boek schrijft, waarmee hij ook een nieuwe richting uitwilGa naar voetnoot[3]. Nic van Beeck heeft een gedichtencyclus geschreven, die in het N.V.T. zal verschijnen en waarvan de inhoud enigszins existentialistisch aandoetGa naar voetnoot[4]. Remy C. van de Kerckhove maakt een massa moeilijkheden door, maar schreef een toneelstuk, dat aangrijpend is zonder speelbaar te zijn. Van Gerard van Elden weet ik niets. Tussen hem en mij zijn de betrekkingen zeer amicaal, maar voor geen zier confidentieel meer... Hoe het gebeurd is, weet ik niet. En het spijt mij schrijnend. Van Gerdels geen nieuws, terwijl Lampo open deuren blijft instampen in de Volksgazet, maar zijn talent met elke nieuwe bijdrage ziet verblekenGa naar voetnoot[5]. [...] Van uw gedichtenGa naar voetnoot[6] kan ik weinig zeggen. Alleen: dat ze mij nog niet overrompelen. Maar ze zijn mij sympathiek, niet alleen omdat gij met de tijd zulke sympathieke kerel blijkt te zijn. Verder is alles vervelend en klein in het kleine Vlaanderen. Volgens mij in elk geval. Maar het vernieuwingsproces van de catholieke roman, dat zich op dit ogenblik onder de werking van Mauriac, Bernanos, Greene, en gedeeltelijk van Blanchot, voltrekt in de wereldliteratuur is boeiend en zou een reeks artikelen verdienenGa naar voetnoot[7], zoals ik er destijds in ZondagspostGa naar voetnoot[8] over het existentialisme schreef. Gij vroegt mij om mijn geboortedatum: 7 Augustus 1920. Ik kijk nieuwsgierig uit naar uw prognostiekGa naar voetnoot[9], daar ik een zeker geloof, of althans een zekere ontvankelijkheid heb voor zulke voorspellingen. En kom maar gauw of schrijf, en denk eraan dat ik uw zeer genegen vriend ben.
Jan w. | |
[pagina 20]
| |
V Zaterdagmiddag [voorjaar 1950]Mijn allerbeste Hugo, Pas donderdagmiddag ben ik in de gelegenheid geweest uw tentoonstelling bij ‘Apollo’Ga naar eind[1] te gaan zien [...]. Gij moet weten dat ik uw twee schilderijen zeer, zeer schoon vind, en indien ik meer houd van ‘Het liggend Naakt’ dan moet ge dat alleen toeschrijven aan de waarde van het onderwerp. Ten eerste hebt gij heel wat anders kunnen maken dan in uw gouaches en dus bewezen, dat gij zeer goed het onderscheid ziet tussen de twee technieken en ook weet wat van de schilder gevraagd wordt. Ten tweede zijt gij er in gelukt in uw twee werken, twee gans verschillende richtingen uit te gaan: het eerste werk rustiger, humoristischer en toch ongewoon fijn van kleur en juist van vorm, het tweede tragisch, morbied misschien maar in elk geval schokkend. Ik heb het reeds aan iedereen gezegd: ik werd sedert lang niet meer zo heftig ontroerd door een schilderij als door dit. Het is hoge, originele kunst. Ik heb aan Ensor gedacht (niet omwille van een invloed, maar omdat ook Ensor in 1890 werk heeft voortgebracht dat van zulke picturale originaliteit en zulke spirituele durf was, dat het dertig jaar vooruit was op zijn tijd). [...]
TIJD EN MENS TIJDSCHRIFT VAN DE NIEUWE GENERATIE
| |
VI Zondagavond [nazomer 1950]Mijn beste Hugo, Remy C. is zeker het wispelturigste karakter dat ik ken. Die jongen mag zeker zeggen dat hij zich nooit herhaalt, want hij zegt slechts wat zijn humeur van het ogenblik hem ingeeft en aangezien zijn humeur verandert met het weer... Maar er blijft ten slotte een oprechtheid en een toewijding in hem, die mij altijd weer voor hem inneemt. Enkele dagen nadat ik u schreef, heb ik met hem openhartig gesproken en wij zijn tot het besluit gekomen, dat de redactie nog strenger moet optreden dan vroeger, maar zeker niet in een kortzichtige ‘Gilles-richting’Ga naar eind[1]. En de nieuwe inzending van Brulin keurt hij evenzeer af als ik. Wij zijn dus ongeveer accoord gekomen over datgene wat gij ten slotte ook wenst: dat ‘Tijd en Mens’ strenger, kostbaarder en waarachtig modern zou zijn: de spoken- en darmenkunst zal in het vervolg geweerd worden. Maar gij zegt, dat Remy en Gilles geattardeerde expressionisten zijn, die niet inzien wat de ware moderne strekking is. Juist om die strekking sterker in het licht te stellen, moeten zij debatten en voordrachten inrichten en tijdens die avonden nauwkeuriger praten over wat wij willen. Ik hoop dat gij enkele keren zult komen. En misschien enkele deeltjes uit uw tweede roman voorlezenGa naar eind[2]? ‘Tijd en Mens’ naar de duivel? Ik geloof het niet. We staan er nogal moeilijk voor, maar wij zullen het, geloof ik, wel kunnen bolwerken en het eerste nummer van de tweede jaargang zal wel kunnen verschijnen tegen 1 October. Stuur dus maar wat in, als ge wilt. Ik zal het onmiddellijk laten zetten. Het zal een goed nummer worden. [...] | |
[pagina 21]
| |
VII Vrijdagmiddag [najaar 1950]Mijn beste Hugo, Dank om je oprechte brief, die, hoop ik, een nieuwe, getrouwe briefwisseling onder ons inluidt. Het doet me wel wat pijn met jou te moeten toegeven, dat de eerste jaargang van ‘Tijd en Mens’ niet kwaad was, zonder meer. Ik ook had er altijd meer van verwacht, hoewel ik anderzijds wel wist, dat het in Vlaanderen moeilijk zou zijn en ingegaan moest worden tegen bijna dertig jaar sleur en classieke onpersoonlijkheid. Langzaam hebben wij opgezwommen tegen de stroom in en geleidelijk verschillende mogelijkheden aangeduid voor de anderen, degenen die na ons komen. En met ‘Reinaart de Vos’Ga naar eind[1], ‘Zonder vorm van proces’Ga naar eind[2], ‘Het Brouwer-complex’Ga naar eind[3], de gedichten van Albert BontridderGa naar eind[4], ‘Brugge’ van Remy C. Van de KerckhoveGa naar eind[5] hebben wij dan toch, geloof ik, enkele blijvende teksten gepubliceerd. (Ik citeer mezelf, maar waarom aan valse nederigheid doen?) [...] Hoewel ik accoord ben met uw vaststelling, dat wij oppassen moeten voor de concentratiekamp-literatuur, vind ik ‘De Adem’ van Toone BrulinGa naar eind[6] toch een sterk ding. Ik heb de waarde ervan trouwens alleen na een tweede en derde lectuur gesnapt. Met zijn stuk over ArtaudGa naar eind[7] is de ‘Adem’ het beste wat ik van Brulin las. [...] Blij ben ik wanneer gij zegt, dat het tijdschrift beter geworden is van nummer tot nummer. Als wij het aldus kunnen volhouden gedurende een paar jaren komen wij wel tot een uitslag. Indien ik slechts het resultaat van die ene jaargang had om op te bouwen, dan zou ik tamelijk wanhopig zijn. Maar ik geloof dat er zowel in u als in Bontridder, zowel in Remy als in mij een oprechte en hardnekkige wil blijft om altijd beter te doen en de zwakke teksten hoe langer hoe meer uit te schakelen. Komen wij er inderdaad toe hoe langer hoe zuiverder te worden, acuut en inslaand onze mening te zeggen, de mens te grijpen, ja, dan komen wij er waarschijnlijk wel. Of dan brengen we onze letterkunde misschien wel enkele centimeter verder... [...] Het is goed, dat er over het nummer gediscussieerd wordt en dat verschillende gedachten tegen elkaar indruisen. Zulke tegengestelde (maar eerlijke) opvattingen kunnen de rijkdom van het tijdschrift slechts ten goede komen. Maar toen kwam Remy met een plan voor de dag, waarin de Aalsterse groep doodeenvoudig aan de deur gezet werd, iedere rubriek ingedeeld en onder een leider gezet werd en de algemene leiding van het tijdschrift onder zijn hoede kwam. Gij weet dat er nu geen leiding is, hoewel Remy en ik veel werkjes opknappen waarvoor het oordeel van alle leden niet kan gevraagd worden omdat de vergaderingen bijna niet bijgewoond worden. Door die ‘structuurhervormingen’ zoals hij het noemt, zie ik zeer goed, dat Remy mijn actie wil beperken en het tijdschrift resoluut in éne, Gillessiaanse richting zou willen stuwen. Hij verweet mij daarbij mijn ‘humanisme’, zeggend dat ik bij het opnemen van tekeningen als deze van Alechinsky veel te breed wilde zijn. Gilles brak dan ook nog Bontridder af en verklaarde dat wij ons volledig van Cobra moeten afscheiden. (Hoewel er natuurlijk nooit eensluidendheid of bespreking met Cobra geweest is!) Ik zeg nogmaals, dat ik critiek niet alleen kan verdragen, maar ook wenselijk acht. Ik heb dus geantwoord op hun aanvallen en gezegd, dat wanneer in de inleiding stond ‘dat wij tegen alle systemen’ zouden zijn, dit ook gold voor ‘alle visies’ en het niet opgaat het expressionisme van Gilles te verkiezen boven de experimentele kunst van Alechinsky ‘van het standpunt van het tijdschrift’, maar dat het tijdschrift iedere doorbraak van goede en nieuwe waarden moest registreren. De slechte teksten, die ook gij na ieder nummer aanklaagt - hoewel wij nu waarlijk streng zijn en er geen enkel redacteur is waarvan nog niets geweigerd werd - moeten er natuurlijk uit. Maar een Gillesstrekking geven aan het tijdschrift, neen daar ben ik niet mee accoord. Tot hier kan er nog gediscussieerd worden. Maar wat mij toch geen genoegen doet, is dat nieuwe plan van Remy, waarbij ik zonder meer zou terzijde gezet worden en naar ‘het hoekje van het essay’ verwezen. Niet dat Remy van zijn standpunt uit geen gelijk zou kunnen hebben. Maar als hij er mij uitwil, kon hij het toch wat openhartiger gedaan hebben. Ik heb daarbij noch de lust om het symbool van ‘Tijd en | |
[pagina 22]
| |
Mens’ te worden (‘Van Nu en Straks’ ah ja... August Vermeylen, iets in die zinGa naar eind[8]), noch de lust om als de dictator van het tijdschrift door te gaan. Ik weet niet wat ik precies doen zal. Ik wacht trouwens op een briefje van u. Maar ik denk er ernstig aan mij terug te trekken uit de redactie en nog enkel mee te werken aan het tijdschrift, maar er geen enkele actie meer in te aanvaarden. Nogmaals, ik aanvaard geen gekonkelfoes en wil wel discussiëren over beslissingen die ik tref, maar ik wil niet zomaar terzijde gezet worden. Dan ga ik liever zelf weg. [...] Dank ook voor uw beloofde novelleGa naar eind[9]. Als ik werkelijk besluit van mij terug te trekken, dan zal ik u vragen alles naar Remy te zenden, die u ook de drukproeven zal bezorgen. Maar in 's hemelsnaam, geeft het tijdschrift niet op. Het staat boven onze ontevreden of verbitterde overwegingen. Wij zijn ermee begonnen, wij moeten het zover brengen als we kunnen. Groeten van mijn vrouw en zeer hartelijk, je Jan w. Waarom nog geen novellen voor ‘De Zweep’?Ga naar eind[10] | |
[pagina 23]
| |
VIII Woensdagmiddag, 30 October 1951Mijn beste Hugo, Weer in zeven haasten al het nieuws verteld, dat ik altijd weer verschoven heb. Dank voor de gedichten van Lucebert. De nieuwe poëtische beweging in Nederland krijgt, voor mij, hoe langer hoe meer, het aspect van een loutere vormbeweging (en van vormexperimenten die dertig jaar geleden ingezet werden). Zij heeft inderdaad een zeker poëtisch potentieel, maar zij is broos en arm als de hals van die zuigelingenflessen die men vroeger verkocht. Boon loopt er volstrekt niet mee op. Naast u zinken hun poëtische vondsten weg, en naast Achterberg (en ook Bontridder) hebben zij volstrekt niets van de ‘Grund’ die, volgens Heidegger, het wezen van de poëzie is. Wat de jonge Nederlanders schrijven is daarbij grauw en hard, hoewel zij zo vaak in Italië zitten. Neen, mijn door de oorlog gevormd geweten vindt geen bevrediging in dit melancholiek klanken- en beeldenspel. Accoord met uw brieven over ‘Tijd en Mens’, de eerste waarin gij bepaald zegt wat ge van het tijdschrift verlangt. En nog handelt gij alleen over de practische kant. Zeg mij de volgende maal wat meer over die ‘moderne toon’. Ge moet echter goed begrijpen, dat Podium en Tijd en Mens niet samensmeltenGa naar eind[1]. Daar was De BockGa naar eind[2] niet voor te vinden. Trouwens, Podium zou ondertussen al een andere oplossing gevonden hebben, iets waarover gij misschien al meer weet dan ik. Neen, De Bock wacht nog altijd op een antwoord van Van OorschotGa naar eind[3] en wanneer dat affirmatief klinkt, geven zij beiden ‘Tijd en Mens’ uit als driemaandelijks tijdschrift met 80 à 100 bladzijden en met de redactie, die gij voorgesteld hebt, maar aangevuld met een Nederlander of twee. Wie daarvoor nemen? Daarover moet gij mij ook uw raad geven. Komt Burssens definitief bij onsGa naar eind[4], dan had ik gedacht voor Nederland Achterberg te vragen. Plus dan Hans Andreus (indien hij onder die voorwaarden wil) en Vinkenoog (indien gij niet van mening zijt, dat het een veel te wispelturige en te boertige kerel is om er een tijdschrift mee te leiden). [...] ‘De derde Ruiter’, het belachelijk tijdschriftje van RemyGa naar eind[5], zal ik u bij gelegenheid zenden. Het heeft mij verwonderd, dat gij voor het Booniaans fragment waart. Het is volgens mij valse literatuur en helemaal geen témoignage. Alleen Bontridder en ik waren er tegen. [...] Is er geen kans Simon van 't Reeve in onze redactie te hebben? Of W.F. HermansGa naar eind[6]? [...] | |
[pagina 24]
| |
IX Maandagmiddag, 21 April 1952Mijn beste Hugo, Excuus dat ik niet vroeger geantwoord heb op je vriendelijke brieven, maar ik heb zeer veel werk gehad op het blad en thuis, waar mijn oudste de dikoorGa naar eind[1] heeft en mijn jongste een begin van angineGa naar eind[2]; terwijl nummer twee pas genezen is van de dikoor. Ik heb je boekGa naar eind[3] gelezen en het is voor mij niet gemakkelijk er openhartig en toch rechtvaardig en juist van te zeggen wat ik denk. Ik zeg onmiddellijk: jij hebt weer een zeer schoon, zeer ontroerend boek geschreven. Je hebt de Kryn-prijs, maar moest je de ‘De Hondsdagen’ (titel van een zeer bekend gedicht van Jan Van Nijlen, wist je dat? En dichtbij de jongste titel van Jonckheere: ‘De Hondenwacht’Ga naar eind[4]) inzenden bij een volgende gelegenheid, ik ben er van overtuigd, dat je hem opnieuw kreeg. (Als dat magGa naar eind[5].) En ik denk wel, dat Herman Teirlinck het boek zal nemen voor het NVTGa naar eind[6]. Ik ben helemaal niet geschokt geweest door de verwarring van de stijl, hoewel ik eerlijk moet bekennen, dat sommige geledingen van het verhaal mij nog duister zijn en ik het boek zal moeten herlezen om de juiste anecdoot te kennen. Om de anecdoot... niet om de inhoud. Wat je hebt willen zeggen, begrijpt men zeer goed. Het is een mooi boek, een schoon boek. Doet het je iets als ik je daarmee zeer van harte proficiat wens? Een der eerste constataties die ik gemaakt heb, en die weliswaar de kern niet raakt maar toch belang heeft voor het kleine Vlaanderen en andere Rodenko's, is wel, dat er in dit boek geen enkele directe invloed meer aan te wijzen is. Zeker, ik kan zien dat jij de moderne literatuur verduiveld goed kent, maar van invloed, zoals het geval was in ‘De Metsiers’, is hier niet meer te spreken. Het boek is van jou, in zijn schriftuur, zijn compositie, zijn karakters, zijn inhoud en zijn volledige afwerking. Dat betekent toch wel iets, is het niet? Ook gefeliciteerd voor je verbazend taalgevoel (hoe je aan het einde bijvoorbeeld niet spreekt over ‘maat’ maar over ‘mesure’), voor je poëtische beschrijvingskunst - Streuvels gaf de blote, soms in een plastisch en zelfs cosmisch verband opgenomen eigenschappen der dingen, jij transmuteert alles tot poëzie (prachtig je beschrijving van Permeke's Christus); nog gefeliciteerd voor je atmosfeer, voor je decorwisseling, voor je compositie (want achteraf ziet men dat je, ondanks je uiteenspattende stijl, geen enkele factor van je verhaal overgeslagen hebt, alles staat er, ergens...) Coté cour heb ik weinig te zeggen. Mijn grootste bezwaar gaat niet uit tegen het boek zelf, is dus geen bezwaar. Stel je voor dat ik de indruk heb, dat jij, na ‘De Metsiers’, met dit boek je vleugels niet uitgeslagen hebt maar meer ingetrokken. Je boek is razendschoon, pakkend en knap; maar het gaat niet verder dan ‘De Metsiers’, het staat er - naar de conceptie gezien - onder... Het is origineler uitgewerkt, het is wellicht knapper gemaakt, het is als kunstwerk zeker en vast even schoon. Maar de auteur heeft zich, voel ik aan, niet ingespannen om verder te gaan. Met voorbeelden: ‘Abel Gholaerts’ van Boon gaat verder dan ‘De Voorstad groeit’; ‘De Hondsdagen’ doet dat niet tegenover ‘De Metsiers’. Het is, maar dan in heel andere proporties, alsof Malraux eerst ‘La Condition humaine’ geschreven had en dan ‘Les Conquérants’. Dat is natuurlijk een zeer fragmentarisch oordeel. Mogelijks wordt je derde boek een geweldige stap vooruit en zal men dan pas zien hoe jij voor nummer twee slechts je aanloop gehaald hebt (en daarvoor enkele stappen achteruit gedaan) om nummer drie te bereiken. Maar het brengt mij tot deze, voor mij althans lichtjes ontgoochelende constatatie, was ‘De Hondsdagen’ mij van jou gekomen in een tijd dat ik je helemaal niet kende, ik zou er niet zo geweldig mee opgelopen hebben als ik gedaan heb en nog doe met ‘De Eendenjacht’. Ik zou je veel beter geacht hebben dan ‘Het Hart en de Klok’Ga naar eind[7] en ‘Regen en Gaslicht’Ga naar eind[8], maar in de grond toch behorend tot hun categorie. Een andere schaduw, maar dat wordt dan het bezwaar van de schrijver van ‘Roerloos aan Zee’: | |
[pagina 25]
| |
kijkt men achter je verblindend poëziegefonkel (eens dat men daar kijken kan; velen zullen er wel nooit toe komen), dan kijkt men wel wat beduusd op [van] de geestelijke schraalheid van je boek. Ik bedoel niet dat je boek arm zou zijn aan ideeën; ik tracht alleen uit te drukken hoe ik een zekere armoede meen gevonden te hebben eens dat de auteur terecht komt op het plan van de ideeën. Je bent wel nooit aan het einde van je poëtische beschrijvingen (en dat maakt je boek zo fonkelend, maar ook zo broos, hoewel dat dan weer een broosheid is, die mij soms, stel je voor... aan Couperus doet denken!), maar ga je denken (niet de personages, jij) dan ben je onmiddellijk aan de hoek. Nu ken je wellicht het woord van Simenon: ‘je ne crois pas à l'intelligence du romancier, mais à son intuition’. Misschien ben jij het daarmee wel in grote mate eens, en dan vervalt mijn bezwaar ook in grote mate. Maar ik zal, juist om dat bezwaar, nooit je boek kunnen vergelijken met een boek van Camus (wat SimonGa naar eind[9] doet), hoewel Camus helemaal mijn voorbeeld van ‘romancier intelligent’ niet is. Het zal nog lang duren voor Dostoïewski bij mij onttroond wordt. Een paar details: in de laatste bladzijden laat je Philip denken en haalt er Drieu bij. Ik zou die zinnen... of beter, ik denk dat die zinnen weg mogenGa naar eind[10]. En ik denk ook, dat de twee laatste lijnen overbodig zijnGa naar eind[11]. Verder moet er aan de taal van dit manuscript inderdaad nog veel veranderd worden. Had ik de tijd gehad, ik zou dat, grammaticaal, voor jou gedaan hebben. Verder nog maar een paar kleine dingen, waarover ik best met jou even spreek; oppassen voor het anthologie-genre; het komt mij hoe langer hoe meer voor, dat Faulkner wel je grote schrijver is; en dan iets zeer persoonlijks, waarop je mij niet eens moet antwoorden: wat denkt EllyGa naar eind[12] van de Lou-figuurGa naar eind[13]? Maar dat is eigenlijk onkies van mij. [...] En nu het laatste: op tweede Paasdag zijn Borgers, Burssens, Boon en Cami bij mij geweest, opnieuw voor samensmelting met Podium. Ik heb aanvaard - en zou graag weten wat jij er van denkt - onder voorwaarde, dat Podium zijn laat-du Perronachtig gezwam opgeeft en meedoet met ons, in de richting van de avant-garde, een richting die, breed gezien, experimenteel is, maar dan een experimentele kunst, die de poëzie van Lucebert en Bontridder groepeert, en de romans van jou, Simon van 't Reve, W.F. Hermans. Borgers was accoord en zal een Nederlandse redactie maken met Andreus, Nagel, Simon van 't Reve, Hermans, Kouwenaar en hemzelf. ‘Tijd en Mens’-‘Podium’ zou aldus het brede, Vlaams-Nederlandse vooruitstrevende tijdschrift worden. Wat denk jij daarvan? Alleen moet de zaak nog opgelost worden met de uitgevers en ik heb nog geen antwoord ontvangen van Eug. de Bock. Verder geen nieuws. Manteau verspreidt nu ook de Salamanderboeken van Querido. Blijf vriendelijk met haarGa naar eind[14] en tracht een nieuwe editie te krijgen van de Metsiers in die reeks. [...] Verder geen nieuws. Ik lees Genet. Formidabel! Je Jan w. Groeten van de vrienden! | |
[pagina 26]
| |
X 23 juni [1952]Mijn beste Hugo, Ik heb je bijdrage over ‘L'avenir...’Ga naar eind[1] goed ontvangen en onmiddellijk naar de uitgever gezonden. Het is een zeer knap stuk, kernachtig, mooi geschreven en juist. Ik ben er heel blij mee en het wordt zeker een hoogtepunt in ons veertiende nummer. Het bevestigt mij weer in mijn overtuiging welk knap journalist jij worden kunt. Men zou je natuurlijk moeten vrij laten, maar heus, het is werkelijk knap werk. In ‘Het Laatste Nieuws’ komt nu een volle bladzijde ‘Kunst en Letteren’ om de week. Zou jij je niet in staat achten om enkele regels van Hoste's kranten te respecteren (o.a. zijn grote vriend SalvadorGa naar eind[2] niet af te breken!) en af en toe wat in te zenden uit Parijs? De betaling zou gaan van 300 tot 500 fr., en de stukken mogen nooit lang zijnGa naar eind[3]. Je vindt hierbij een voorstel van opeenvolging der stukken voor nummer 14. Het slechtste ding zal zeker dit van ErikGa naar eind[4] zijn, maar ja, alleen jij en ik hebben er tegengestemd; terwijl ik dan nog de flater begaan heb hem vroeger om een artikel over Pichette te vragen. Bontridder heeft zijn gedichten-cyclus volledig herzien en herwerkt. Van zijn 45 gedichten van vroeger zijn er slechts 24 meer overgebleven. Daarbij moet je bedenken dat het hier om een cyclus gaat. Wij geven geen reeks gedichten van hem, maar wel één lang gedicht over de Mac GeezaakGa naar eind[5]. In die voorwaarden kan de cyclus wel volledig gegeven worden, meen ik. Het stuk van CorneilleGa naar eind[6] begint niet zeer goed, maar het wordt echt mooi. [...] Neen, foto's en couchépapier in ‘Tijd en Mens’ geven, daar zal De Bock niet voor te vinden zijn. Je weet toch, dat ik de drie clichés der voorbladzijden zelf betaal, met de hoop van uit een latere winst mijn geld terug te krijgen. [...] De Bock zal je dichtbundelGa naar eind[7] wel [uit]geven, dat is prachtig. Wat je fabelsGa naar eind[8] betreft, kan jij hem niet terzelfdertijd een lang verhaal beloven, dat hij als kleine roman zou kunnen uitgeven in de prozareeks, die hij nu met Ad Den BestenGa naar eind[9] bezorgt en waarin reeds het boek van Maurice D'HaeseGa naar eind[10] opgenomen wordt? Dat zou een zeer goede oplossing zijn en zo moeilijk kan het voor jou toch niet heten om een van je duizend gedachten te verwerken tot een net verhaal van 70 à 80 bladzijden? Zo komen dan je gedichten, je fabels en het verhaal zeker bij De Sikkel, die beter betaalt dan enig ander Vlaams uitgever en die in Ad Den Besten een goed en actief voortverkoper in Nederland schijnt gevonden te hebben. Stel je hem die regeling niet voor, dan vrees ik dat hij ook je fabels niet zal brengen. En wie zal het dan wel doen in dit land zonder novellenlezers? Voor de dichtbundels van Bontridder is hier in Vlaanderen wel betrekkelijk grote belangstelling. Matthieu Rutten breekt Bontridder op superieure wijze af en schrijft nog: ‘vooralsnog is Bontridder met van Ostayen de beste Vlaamse modernistische dichter’Ga naar eind[11]. Zo critiseert men bij ons! [...] | |
[pagina 27]
| |
XI Dinsdagavond, 19 Augustus 1952Mijn beste Hugo, Eindelijk zend ik u wat nieuws. Ik zit te Wenduine met mijn kleine familie (tot 30 Augustus: Zeevillastraat 8) en tracht er een heleboel achteruitgestelde zaken in orde te brengen, maar het vlot niet. De plichten van brave huisvader houden mij te veel aan het strand en in de duinen. Het grote nieuws is, dat ‘Tijd en Mens’ van October af samensmelt met ‘Podium’, hoewel de twee redacties afzonderlijk blijven en de teksten afgezonderd in het boekje zullen geplaatst worden. De abonnementen op ‘Tijd en Mens’ zullen nog twee nummers ontvangen, elk van 80 bladzijden, waarin opgenomen ‘Podium’. Het eerste gezamenlijk nummer zou verschijnen op 1 October. Dit alles werd tenminste aldus geregeld tussen Borgers, De Bock en mij, maar eerst moet De Sikkel er van overtuigd zijn, dat de financiële kant langs ‘Podium’ in orde is. Borgers belooft veel, maar De Bock ziet er weinig vanGa naar eind[1]. Mag ik u, in elk geval, voor het volgend nummer de beloofde tekst over Tajiri vragen, maar liefst nog kreeg ik van u een novelle of de FabelsGa naar eind[2] die eens terugkwamen van De Vlaamse Gids. Is dat mogelijk, en dan zo gauw als het kan? Krijg ik ook een voorblad van Tajiri langs uGa naar eind[3]? Borgers zal nu ook voorbladzijden voorleggen. Aan Het Laatste Nieuws meewerken met ongetekende stukken gaat niet. Maar als ge iets voor Kunst en Letteren wilt inzenden, zal ik mijn best doen, dat het verschijnt. Dat gij ook aan Vooruit meewerkt, hindert vooralsnog niet. Uw artikel over Corneille in VooruitGa naar eind[4] was magnifiek. [...] Albert sprak mij over uw verontwaardiging in verband met het aanslagenGa naar eind[5] van boeken bij CormanGa naar eind[6]. Weet gij dat het alleen pornografische boeken geldt? Wij zijn natuurlijk tegen elke inmenging van de politie in onze lectuur, maar moet ‘Tijd en Mens’ ook pornografie verdedigen? En de ‘cinema-cochon’Ga naar eind[7]? Als wij vandaag Louis-Charles RoyerGa naar eind[8] verdedigen, hoe zullen wij dan morgen ‘De Hondsdagen’ of ‘De Kapellekensbaan’ verdedigen? Volgens mij moeten wij ons in die louter-pornografische aangelegenheden niet mengen. [...] ‘Tijd en Mens’ 14 wordt zeer goed ontvangen. Over het vorige nummer verschijnen nog bijdragen. Ik kreeg vandaag nog een bijdrage van P.H. Dubois over het nummer. Hij is, zoals trouwens iedereen, tenzij (gedeeltelijk) Ivo Michiels die zegt dat sommige van uw beelden aan Wies Moens herinnerenGa naar eind[9], vol lof over uw gedichtGa naar eind[10]. ‘Tijd en Mens’ gaat goed. Ook voor u? In MerendreeGa naar eind[11] was een debat van bijna twee uur over mijn tekst over moderne poëzieGa naar eind[12], uw gedichten, die van Albert en de tekst van Vinkenoog voor ‘Atonaal’Ga naar eind[13]. Ik debatteerde er moederziel alleen tegen 200 brave en geschoolde Merendreese poëzieminnaars. [...] Beste groeten aan Elly, aan Corneille maar niet aan die stoute AppelGa naar eind[14], die mij bij FlorentGa naar eind[15] zo platvloers in het groen gezet heeftGa naar eind[16]. Ik had hem toch een boekje gekocht en eten gegeven, en was dat niet het enige wat hij wenste? Da-Ag. Jan
Hierbij gedichten van een zekere Gust GilsGa naar eind[17]. Wilt gij ze eens aandachtig lezen? Er is wel iets uit te halen, meen ik. | |
[pagina 28]
| |
XII 21 November 1952Mijn beste Hugo, Je brief van 15 November heeft mij met moedeloosheid en de vrienden met onbehagen beladen. Sedert de drie jaren dat Tijd en Mens bestaat, gutst de critiek van de meesten altijd weer tegen het tijdschrift op, staan wij altijd weer voor de zo uiteenlopende meningen, de halsstarrigheid en in de grond: de onenigheid, van de redacteurs, dat ik mij eens te meer afgevraagd heb of het wel zin heeft een tijdschrift voort te zetten, waarin elk alleen zijn eigen vlagje in de lucht wil steken. Je weet, dat ik accoord ben met jou wat betreft de te grote keurraad en dat ik eveneens zou verkiezen dat drie namen met de practische leiding van het tijdschrift zouden belast wordenGa naar eind[1]. Maar welke methode is dat te zeggen: het moet zo zijn of ik trek er onder uit? Het zou nooit in mij opkomen aldus mijn opvatting aan de anderen op te dringen. En ook waar je schrijft, dat het vormen van een redactie de ‘hinderlijkste’ rem is geweest om van ‘Tijd en Mens’ een leesbaar tijdschrift te maken, ben je, geloof ik, verkeerd. Dat is wel een moeilijkheid geweest, maar de hinderlijkste rem was en blijft: het uitblijven van de stevige, de iedereen overtuigende copij die wij in het begin verhoopt hadden. En wat ook een grote rem is geweest: het feit dat wij nooit, maar dan ook nooit accoord zijn geweest om gelijk welke gezamenlijke handeling uit te voeren, nog eens: dat wij halsstarrig en koppig in een hoekje zijn blijven staan. En die twee hinderpalen zal een redactie van drie man niet uit de weg ruimen. Die redactie zou alleen wat strenger toezicht kunnen uitoefenen over de voorgelegde teksten. Het tijdschrift is niet geworden wat jij wenste. Het is ook niet geworden wat ik wenste. Ik kon waarlijk niet wensen, dat de schoonste gedeelten van ‘Jan de Lichte’Ga naar eind[2], dat de schoonste hoofdstukken uit jouw ‘Metsiers’ en ‘Hondsdagen’ in het N.V.T. kwamen, terwijl ‘Tijd en Mens’ de rest kreeg. (Is ‘Na de Film’Ga naar eind[3] geen geweerd hoofdstuk uit ‘De Hondsdagen’?) Ik kon ook niet wensen, dat ‘Tijd en Mens’ een soort anthologie-tijdschrift werd van min of meer modernistische jongeren. Maar wie heeft daar schuld aan? En nog dringender: is het nog mogelijk daar in de toekomst aan te verhelpen? Zo ja, door wat? Toen je bij mij was, zei je dat D'HaeseGa naar eind[4] volgens jou niet goed was en vroeg ik: waarmee zullen wij het nummer dan vullen? Je hebt gezegd, we zullen zelf inzenden. Mag ik je doen opmerken, dat jouw inzending ‘Na de Film’ veruit de zwakste is die we van jou kregen, door Boon, de derde van je lijstje, onomwonden afgekeurd, maar alleen aanvaard omdat je van de redactie bent. Mag ik je op nog enkele andere contradicties wijzen: de gedichten van Van Ruysbeek, waarvan jij er drie goedkeurt, werden door ons allemaal zonder verdere overweging afgekeurd. In verband met het Pichette-artikel van ErikGa naar eind[5] was ik accoord met jou, dus tegen | |
[pagina 29]
| |
Boon die het goedkeurde. Maar wat ‘De stilte’ van D'Haese betreft, ben ik accoord met Boon, dus tegen jou. Ik vind de stijl van het stuk zeer gevaarlijk, maar het gevoel, zoals ik je te Brussel zei, vind ik zeer schoon en sterk. Dat alles moet bewijzen, dat drie redacteurs, de drie die jij aangeeft, niet meer eenheid zullen brengen in de opvattingen dan vroeger, en dat er zelfs dan nog steeds teksten zullen verschijnen die een van ons, tegen de twee anderen in, zal afkeuren. Maar is een tijdschrift wel anders mogelijk? Wij moeten de compromissen tot een minimum herleiden, maar zullen zij ooit volledig kunnen verdreven worden? Ik geloof niet, dat de problemen zo eenvoudig zijn opdat ze met een gewoon veto zouden kunnen gewijzigd worden. Een redactie van drie man zou wel een stap vooruit zijn, volgens mij, maar de grote nood ligt elders. Bontridder gaf misschien een gedeeltelijke oplossing toen hij voorstelde, dat we van esthetisch tijdschrift, wat we nu zijn, zouden overgaan tot een actief, een strijdend tijdschrift. Dat wagen is, geloof ik, het allernoodzakelijkste. Vooral wanneer men de stomme reacties leest, die 't allerwegen over onze houding en onze werken gepubliceerd worden. Lees maar even in dat licht verschillende ‘Zoek de mensjes’ die in het N.V.T. samen met jouw Hondsdagen, tweede deel, verschenen zijnGa naar eind[6]. Als jij werkelijk nog verknocht bent aan het Tijd en Mens-experiment, het enige dat in de Vlaamse literatuur doorgevoerd wordt sedert ‘Ruimte’Ga naar eind[7], laat ons dat maar pretentieus zeggen, trek dan je dreiging van ontslag in, kom naar de eerste vergadering waarop je komen kunt, schrijf mij een brief waarin je met de meeste klem jouw en mijn standpunt van een drie-man-leiding [uiteenzet] (wie die drie man dan ook wezen, zij moeten gekozen worden door de groep die thans het tijdschrift uitmaakt) en zoek mee met ons om ‘Tijd en Mens’, bij het begin van zijn vierde jaargang eindelijk een voldragen karakter te geven. [...] Het spijt mij, dat ik in het geval van ons tijdschrift niet helemaal met jou accoord kan gaan, al ben ik dat dan ook in grote mate. Maar aan mijn genegenheid en waardering voor jou kan dat niets veranderen. Beste groeten van mijn vrouw, ook voor Elly. Da-Ag. Krijg ik spoedig de copij van Tijd en Mens terug? Vooral het stuk van Boon moet binnen. Jan w. | |
[pagina 30]
| |
XIII [Eind 1952]Mijn beste Hugo, Gauw schrijf ik u nog even, en op de krant, om nog wat meer te vertellen over de Tijd en MenszaakGa naar eind[1]. Ik geloof dat wij, met vast te staan, het pleit gewonnen hebben, hoewel het voorbehoud van Boon mij wel wat dwars zit. Ik begrijp waarom hij het doet: hij wil zijn Aalsterse vrienden (die met hem niet accoord zijn en die, geloof ik, onder de minste onenigheid herrie zullen maken en zelfs weggaan) niet de indruk geven, dat hij hen in de steek [wil] laten. Hij begrijpt zeer goed, dat wij de zaak het gezondste zien en dat het er bij hen niet om gaat het tijdschrift de goede richting uit te sturen, maar hun copij zonder gevaar te plaatsen. Toch is de regeling die hij voorstelt niet helemaal in orde: doen drie mannen het werk en hebben zij de verantwoordelijkheid voor de hele zaak, dan moet zulks ook aan de lezer gezegd worden. Dat is een kwestie van eenvoudige rechtvaardigheid en eerlijkheid. Maar ja, de huidige regeling stelt ons in de practijk volledig in het gelijk, maar laat de anderen toch nog een schijn. | |
[pagina 31]
| |
Geleidelijk vallen we wel terug tot vijf en ten hoogste zes man. En is de zaak aan het draaien, dan kunnen we nog zien. Ik hoop, dat gij accoord zult zijn en zal dan onmiddellijk een vergadering voor volgende week voorstellen. Tijdens onze ontmoeting van Donderdag zal ik u trouwens veel meer kunnen vertellen over heel het geval en vooral over de triestige samenkomst van verleden Donderdag. Ik stelde mij eerst voor u nogmaals te feliciteren met uw opneming in het N.V.T.Ga naar eind[2]. Maar gij weet hoe ik uw opgang in onze letterkunde waardeer, en hoe ik veel meer dan dat, een echt en diep ontzag heb voor uw talent. Natuurlijk, men zou kunnen vrezen uw talent juist door al die eerbewijzen te zien wegzinken. Dat is zovelen gebeurd, en aan de zelfkant staan van alles, is zeker de ideale positie van de mens die iets doen wil. Maar ik heb ook vertrouwen op dat gebied in u. Dat vertrouwen in u, is misschien wat mij het meest aan u verbindt. Tot donderdag, dus... misschien komt mijn vrouw mee. Uw
Jan W. | |
XIV Brussel, 9 September 1953Mijn beste Hugo, Weer terug in Brussel en thans tien minuten om je te schrijven. Je één-akterGa naar eind[1] is aanvaard en wordt op 4 November gecreëerd in het Paleis voor Schone Kunsten door een toneelgroep waarvan de naam nog niet vaststaat (heb jij soms geen goede toneelnaam in je mars?) en die onder de directie staat van Bert Parloor en Jan WalravensGa naar eind[2]. [...] Eén moeilijkheid: wie kan er de regie van doen? De spelers zullen treffelijk zijn, maar waar een regisseur gevonden? Mijn oplossing: jij regisseert het zelf. Parloor verdeelt de rollen en laat ze instuderen. Jij komt als iedereen zijn rol goed in het hoofd heeft (eerste week van October, stel ik je voor) en regisseert. Wij trachten dan ook de decors van Jan Cox tegen die tijd klaar te hebben. In het Paleis voor Schone Kunsten krijg je dan een generale repetitie. Andere repetities: te Brussel. Schrijf mij gauw of je accoord bent, of je kuntGa naar eind[3]. [...] Eug. De Bock slabbakt al zeven maanden met de uitgave van de volgende jaargang van ‘Tijd en Mens’. Na de moeilijkheden met ‘Podium’ heeft hij bezwaar gemaakt tegen onze van Ostaijen-tekstenGa naar eind[4]. Nu weigert hij de artikelen van Jean van LierdeGa naar eind[5] op te nemen. Wil hij ons saboteren? Of gelooft hij er niet meer in? Een directe vraag voor jou: ben je accoord dat we ‘Tijd en Mens’ opnieuw alleen uitgeven? Ik wil al het werk doen tot op het einde van volgend jaar en onder die tijd met jullie hulp (lees vooral met de hulp van jou en Boon) twaalf nummers voor twee jaargangen trachten uit te gevenGa naar eind[6]. Als jij en Boon accoord bent, doe ik het. Want waarlijk, de SikkelbazenGa naar eind[7] zijn voor ‘Tijd en Mens’ niet meer te betrouwen. Ze weigeren nu ook de bloemlezing en de dichtbundels van Cami en Bontridder onmiddellijk te doen (later misschien, zegt Eugeen, als Bert BakkerGa naar eind[8] misschien zal willen... alsof Bakker meer kon dan beproefd boerenbrood verkopen en zich ooit aan een nieuw taartje zou wagen). Het geld moet komen van de Staats- en provincietoelagen en van een honderdtal abonnés. Wat denk je? [...] Ik ben bij [Boon] geweest en heb hard met hem gediscussieerd over zijn eigenwijze artikelen over jouGa naar eind[9]. Hij heeft mij veel moeten toegeven, maar blijft toch bij zijn grondstelling: jij hebt zo veel talent en bent zo'n groot virtuoos, dat het gevaarlijk wordt voor jou. Hij tracht je alleen te waarschuwen. Ik heb het manuscript ontvangen van zijn nieuwe roman ‘Niets gaat ten onder’Ga naar eind[10], een affreus slecht geschreven boek, met misschien de verstgaande inhoud die ik ooit in het Nederlands gelezen heb. Een ontstellende inhoud (in één woord: Assasins d'eau douceGa naar eind[11]). Maar ‘normaal’ geschreven en ongelooflijk stuntelig. Een andere vraag: kunnen wij op het ‘Tijd en Mens’-nummer waarin jouw Cantate opgenomen wordt, de tekening van Miro niet zettenGa naar eind[12]? Dan heb je meteen het cliché voor je overdrukje. En zullen wij ‘Getuigen’ later in ‘Tijd en Mens’ opnemenGa naar eind[13]? | |
[pagina 32]
| |
Ik pers mijn hersens leeg en waarlijk, ik heb u niets meer te vertellen. Tenzij, misschien, dat ik je wel graag opnieuw hier had. En dat ik graag brieven van jou ontvang. Jan P.S. En het grote nieuws vergeet ik: volgende week, 17 september, trouwt Bontridder. Te Parijs. Met een Tsjechische die gevlucht is voor de communisten. Ik ben getuige voor hem, zoals hij het voor mij was. | |
XV 4 October [1953], ZondagMijn beste Hugo, [...] De Sikkel is dan toch weer bereid Tijd en Mens verder uit te geven en stelt zelfs voor uw Cantate uit te geven, gebruik makend van het zetselGa naar eind[1]. Ik herlees mijn brief en zie dat ik van jij op gij gesprongen ben. Brusselse stijlloosheid. Vergeef het mij. En dank om je vriendelijk zinnetje: wat moet ik uit Italië voor je meebrengen? Wat zou je denken van een herderinnetje, een Michel Angelo of, gewoon, je vriendschap die mij zoveel goed doet. Da-Ag. Jan | |
XVI 23 Maart '54Mijn beste Hugo, [...] Met je beoordeling van de ingezonden teksten ben ik het helemaal eens en vooral met wat je schrijft over Boon. Hij gaat niet meer vooruit, onze Boon. Hij trappelt ter plaatse en maakt grapjes. Ondertussen zal wel niemand in Vlaanderen het hem nadoen. Maar toch... Ik zal dus nogmaals aandringen opdat hij zijn tekst zou herwerken, wat ik al gedaan heb maar hij schijnt er zo tegen op te zien om zijn handen te zetten aan iets waarvan hijzelf meent dat het af is... Accoord voor D'Haese. Een zeer gevaarlijk mannetje, met veel gevoel maar zo weinig zelfcontrole. En niet intelligent genoeg. [...] Smerige Roelants heeft nu zijn post aan het ministerie opgegeven en is... valt niet omver: conservator van het kasteel van Gaasbeek gewordenGa naar eind[1]. Ik stelde voor dat Tijd en Mens gezamenlijk zou reageren tegen de manier waarop Roelants aan voorlichting en aan critiek doet en vooral de nadruk leggen op het vuile van zijn houding: de personages van Claus zijn cynische en gewetenloze kerels, bewijs: Claus is ook een cynische en gewetenloze vent! Ondertussen heeft men mij een en ander verteld van wat in ‘De Nevelvlek’Ga naar eind[2] over jou gezegd werd. Twee van je vroegere Soldatenpost-collega'sGa naar eind[3] hebben er zeer sympathiek over jou gesproken. Zij hebben vooral gewezen op je anti-conformisme, je perversiteit (o, wat rilden de oude jonge dames en bleke onderwijzeresjes die in de zaal | |
[pagina 33]
| |
zaten) en je sarcasme. Zij hebben bijvoorbeeld gezegd, dat jij zo'n sympathieke leugenaar bent, dat jij altijd slecht gekleed loopt en dat jij - nu komt het schoonste - in Italië een liefje opgescharreld hebt waarmee je nu aan het boemelen bent. Zij hebben veel succes gehad en jij ook. Ik word warempel ook cynisch. Maar het is, volgens de geijkte formule, om mijn diepere ontroering en verontwaardiging te maskeren. [...] | |
XVII [29 Juli 1954]Ga naar eind[1]Beste Hugo, [...] wees maar niet te pessimistisch over de ontvangst van uw werk. Het wordt hier dapper gelezen en vooral ‘De Hondsdagen’ wordt door veel van mijn kennissen zeer hoog aangeslagen. Maar ik weet niet of gij een goede indruk hebt van mijn ‘kennissen’. [...] ‘Quoat-Quoat’Ga naar eind[2] spelen wij in elk geval en ik moet nu ten sterkste bij u aandringen om de tekst te ontvangen op 8 AugustusGa naar eind[3]. [...] De heer Stijns, uitgever van ‘De Vlaamse Gids’, heeft uw gedicht geweigerdGa naar eind[4]. Mag ik het in de SchrijversalmanakGa naar eind[5] zetten? De heer Stijns had namelijk bezwaar tegen uw verwijzing naar ‘De Standaard’. [...] Het heeft mij gespeten dat je mijn Amsterdam-tekstGa naar eind[6] van ‘papier’ noemt. Toch zou ik hem graag in ‘Tijd en Mens’ zetten, kwestie van een spoor te laten van wat ik daar gezegd heb. Boon is accoord om hem op te nemen. Tweemaal achter elkander heb je nu de lof gemaakt van het classieke vers en zelfs - o aberratie - van de alexandrijnen. Dat wordt gevaarlijk. Daarom zend ik je gauw een nieuw stukje van Herreman over jouGa naar eind[7], dat zal je wel opnieuw alle lust ontnemen om classiek te gaan doen. Ik heb verder geen nieuws: van 1 tot 22 Augustus ben ik, naar jaarlijkse gewoonte, in Wenduine, st. op Brugge 29. Vraag mij niet, zoals verleden jaar, wat ik er ga doen. Ik weet het zelf niet. Wellicht naar de regen kijken. [...] Genegen groeten, en je weet met welk kloppend hartje. Jan | |
[pagina 34]
| |
XVIII Wenduine, 10 Augustus 1954Goede vriend, Een tornade-wind vandaag over Wenduine en de indruk dat je bestendig onder een wegsnorrend vliegtuig staat. Het zand zit diep in mijn ogen omdat ik met AnnekeGa naar eind[1] op mijn schouders (zij noemt mij terecht haar kemel) tot dicht bij de schuimlijn van de zee gelopen ben, daar waar geen sterveling meer zat en men gegrepen scheen door de wreedheid van de woestijn. Maar ik verliteratuur. Ik heb al prettig hier aan zee rond gelopen met de kinderen en als er dit keer niets terecht komt van mijn toneelstukGa naar eind[2] en ik nadien niet definitief mijn nieuwe romanGa naar eind[3] afwerk, verhang ik mij of treed definitief in de ‘actie’, daar waar ik meestal handiger ben dan in de schone letteren. [...] Dank om je brief die mooi geschreven was. Ik begrijp wel dat jij je hoe langer hoe meer gaat onderscheiden van de experimentelen. In hun eigenlijke woordkoppelingen en ‘vormvernieuwingen’ hebben Boon of Bontridder nooit erg geloofd. Trouwens, heel de experimentele kunst staat in Nederland en Vlaanderen op een kruispunt. De verstarring dreigt al (ik, die er alleen over geschreven heb, voelde dat al aan toen ik Gerrit Kouwenaar te OostduinkerkeGa naar eind[4] over deze poëzie hoorde spreken. Wij vertellen allen hetzelfde, zei ik aan Cox, het is niet amusant meer. We moeten wat anders vinden). Ik sprak er prettig over in een klein en vunzig Leids cafeetje, waar ik met Lucebert aan de toog zat. Dat het goed is weet ik zeker, zei ik; en ook hier in Nederland schijnt iedereen het te aanvaarden. Op dat gebied staan jullie veel verder dan de Vlamingen. Bij ons schrijft Westerlinck nog, dat Claus een ‘poseur’ is als dichterGa naar eind[5] en wordt Bontridder nog belachelijk gemaakt in de vergelijking met de ‘grote’ Christine D'Haen (door Herreman). Maar wat ik me wel afvraag is: hoe gaan jullie voortdoen? De toekomst van jullie experiment interesseert mij meer dan jullie heden. Toen was zijn antwoord wel curieus. Hij haalde de onverzettelijk morele houding aan van Benjamin Peret. Hij sprak over Bertolt Brecht, die hij een ‘mythisch mannetje’ noemde (terecht, Brecht heeft ook op mij een diepe indruk gemaakt, de indruk van een ‘rustig’ artist, rustig zonder kleinheid, natuurlijk). Lucebert sloeg zich totaal terug op het plan van de inhoud. Ook later, in een eindeloos gesprek met Anton van Duinkerken en met mij, sprak hij altijd weer van het geestelijk probleem van de tijd, over het lot van de kleine man in deze tijd, over de verhouding van die kleine man tot de experimentele poëzie. Zodat ik mij afvroeg of zijn terugkeer naar een vastere vorm (waarover Jonckheere reeds met zoveel plezier ricaneert) niet de eerste stap was naar een poëzie, die in mijn geest vaag verwant is met deze van Aragon tijdens de oorlog (Celui qui croyait en celui qui ne croyait pas). Van jou weet ik natuurlijk, dat jij het kind niet zult uitwerpen met het badwater en wat ik in een vorige briefGa naar eind[6] zei over je gevaarlijke gecoquetteer met de alexandrijnen van von Platen, was slechts gekscheerderij. Maar toch vraag ik mij dikwijls af hoe ook jij zult voortgaan. Aan de spel-beschuldigingen van Boon tegenover jou heb ik nooit geloofd. Toch weet ik niet wat ‘Natuurgetrouw’ kan zijn. Ik ben natuurlijk een zeer beperkt mannetje, maar sedert ‘De Metsiers’ verwacht ik een veelomvattender, dieper werk van jou, geen gedrijf op je natuurlijke talenten, zoals je eenacters en veel van je gedichten zijn; geen versmoring in het schone bad der poëzie van essentiële problemen als deze die je in ‘De Hondsdagen’ opgenomen hebt. En thans spreek je van een lichte romanGa naar eind[7]... Maar ik stop, vroeger heb je mij al eens lachend verweten dat ik niet van liedjes hield (ik beschuldigde Hubert van Herreweghen er van slechts ‘liedjes’ te schrijven) terwijl jij beweerde toch ook maar liedjes te maken. En dan is er je zeer scherpe feeling voor de vormkwaliteiten, een feeling die niemand bezit in Vlaanderen en die je de mateloze bewondering van Teirlinck bezorgd heeft. Maar Teirlinck is een gevaarlijke bewonderaar en ik geef tien bewonderende artikelen van Teirlinck voor één lijn van waardering van Boon. Maar ik loop verloren. Ik wou trouwens niets zeggen. Ik keur je afkeer van de experimentele vormfoefjes goed. Ik denk dat je dadelijk dat artikel over je eigen positie te midden van de experimentelen moet schrijven en hoop dat ‘Tijd en Mens’ het zal mogen publicerenGa naar eind[8]. Maar ik zie geen | |
[pagina 35]
| |
heil in alexandrijnen en lichte romans. Ik weet trouwens niet wat de alexandrijnen en de lichte romans voor jou betekenen. Zodat ik mij, draaiend in het kringetje aan de drempel van eenanders geheim afvraag: wat gaat Claus nu doen? [...] Heb jij ‘Taptoe’ met de teksten tegen Daisne ontvangen? [...] Bontridder is volgende maand één jaar getrouwd en zijn dochtertje - het dochtertje van zijn vrouw en een Frans ingenieur die door een auto-ongeluk iets minder dan krankzinnig is geworden - is drie jaar. Marcel Wauters vrijt nu straf met de vroegere verloofde van Walter KorunGa naar eind[9], die niets meer van zich laat horen. Maar reeds begint de mooie maar harteloze Jeanine met Marcel hetzelfde spelletje te spelen als vroeger met Walter. Jaap KruithofGa naar eind[10], van wie je driekwart gedicht aanvaard hebt, is een eigenaardige jongen. Ik zend je volgende maand een toneelstuk van hem. En ik sluit, met een lieve groet aan Elly (wanneer zien we haar nog eens in deze winderige regenstreken?) en aan de beeldenrijke, met verwachting bekeken Hugo Claus. Ciao. Jan | |
XIX 28 december 1954Mijn beste Hugo, [...] ‘Dood hout’ van BontridderGa naar eind[1] belooft een magnifieke bundel te worden. De tekst, uitgedund en versterkt, is enig in de Nederlandse moderne poëzie. Er komt een inleiding bij van Boon en zoveel tekeningen van Corneille, dat het een waar Corneille-album wordt. Nadien geeft van der Peet waarschijnlijk de gedichten, korte prozateksten en aphorismen van Marcel Wauters uit. We denken ook aan een poëziebundeltje van Remy C. Van de Kerckhove en een novellenbundel van D'HaeseGa naar eind[2]. Maar a-propos, wanneer komt jouw cantateGa naar eind[3] bij de Bezige Bij uit? Gaat ‘Natuurgetrouw’? Mijn bespreking is nog niet verschenenGa naar eind[4]. Je weet al wat moeilijkheden er zich voordoen in H.L.N. Nog dagelijks gekrakeel, beknevelingen en ‘Goethe-zaken’ met StijnsGa naar eind[5]. ‘Tijd en Mens’ zou wel degelijk uitgebreid en vernieuwd moeten worden. Maar zal het mogelijk zijn? Geen reactie meer van van der PeetGa naar eind[6], en van De Sikkel vernomen dat het tijdschrift slechts 93 abonnés telt. Ik maak in ieder geval een plannetje op, maar geef het hele secretariaat over aan Ben Cami, die accoord isGa naar eind[7]. [...] Ik zond je de tekst, samen met veel andere inzendingen. Mag ik je even vragen alles zo vlug mogelijk terug te zenden? Ik moet namelijk voor het volgende nummer gaan zorgen. Maar geeft het niet mee aan MaertensGa naar eind[8]; dat wat ik doe voor ‘Tijd en Mens’ moet hij niet weten. [...] Toch moet het tijdschrift veel levendiger worden of mag het | |
[pagina 36]
| |
verdwijnen. Ikzelf voel er niet veel voor om het nog voort te doen als secretaris. Wel als redacteur met jou en Boon. Maar Boon is nu op de redactie van ‘Vooruit’Ga naar eind[9] (heb ik je dat al geschreven?), rijdt per autoGa naar eind[10], is ridder in de Kroonorde gewordenGa naar eind[11] en lid van de Leidse MaatschappijGa naar eind[12]. Wat niets belet, maar toch zijn geestdrift voor ‘Tijd en Mens’ gevoelig zal bekoelen, denk ik. Eigenlijk weet ik het niet. Ik word het hele spelletje wat moe, goede vriend Claus, en dat komt toch niet helemaal door de onafgebroken speldeprikken, massieve aanvallen met goedendags of maar gewone vernederingen die een heleboel heren in alle soort katholieke en nietkatholieke bladen en tijdschriften aan mijn adres lanceren. Ik antwoord vinnig en dat is nog altijd amusant en vervangt bij mij de sport[be]oefening. Maar toch... brengt dat allemaal veel op? En zonder een kleine beetje vriendschap gaat het toch ook niet. Als ik dan langs omwegen verneem, dat Cox bijvoorbeeld, al wat ik schrijf slecht vindt... of dat de jonge Taptoe-mensen, die ik een tijdschrift heb leren maken zoals men kleintjes leert lopen, dat die knapen ook al korte, bijna niet opvlammende lucifertjes gaan hanteren... [...] | |
XX Brussel, 2 Juli 1955Mijn beste Hugo, [...] De anthologieGa naar eind[1] is zo opgevat, dat de meeste nadruk gelegd wordt op Claus, Bontridder, Wauters, Cami en Remy C. Daarbuiten worden een tot drie gedichten opgenomen van Eric van Ruysbeek, Gust Gils, Nic van BeeckGa naar eind[2], Karel du Bois en nog een paar jonge namenGa naar eind[3]. Zij zullen het geheel niet schaden, hoop ik, en zullen in de inleiding goed op hun plaats gezet wordenGa naar eind[4]. Die inleiding laat ik je natuurlijk eerst lezen. Dank voor de beloofde fotoGa naar eind[5]. [...] Volg je de polemieken over ‘Menuet’, waarin Lampo, geloof ik, nog dommer is dan WesterlinckGa naar eind[6]? | |
[pagina 37]
| |
XXI Brussel, 27 Juli 1955Beste Hugo, [...] Ik moet je vooral zeer vriendelijk danken om je dichtbundelGa naar eind[1] en de olijke opdracht. Je weet hoe ik van die gedichten gehouden heb van het eerste ogenblik. Je hebt daar, voor mij, het beste geleverd wat we totnogtoe van je ontvingen. Het is je mooiste, je waardigste en je verste dichtbundel. Ik had al een exemplaar ontvangen uit Nederland ter bespreking in het ‘Algemeen Handelsblad’Ga naar eind[2], zodat ik dus ook nog een van je mooie maar door de titel verminkte omslagen op de kop heb kunnen tikken. Ik zal het je niet teruggeven. Mijn roman is ondertussen voltooid en ik herwerk nog maar enkele delen voor ik het hele ding overtijp. Twee ingewikkelde titels gevonden: Superb Neen, ofwel: Wij bouwen een woestijn. Misschien neem ik wel de tweede. Uitgever waarschijnlijk De Arbeiderspers, waar een nieuwe editie aan de gang is van Roerloos aan ZeeGa naar eind[3]. Derde boek zet ik dadelijk op nadat ik verlost, bevrijd en opgelucht ben van het tweede. Heb al alles in het hoofdGa naar eind[4]. Titel: Factor DrieGa naar eind[5]. En het Vlaams tijdschriftenwezen? [...] Ik heb een hele tijd met het dwaas plan rondgelopen om een tijdschrift met jou alleen te makenGa naar eind[6]. Een tweemanstijdschrift dus. Wel met invités, maar toch van ons. Een soort dagboektijdschrift van twee heren. Maar het werk weeral, en dan... we kunnen zo weinig, is het niet? Het idee van de politiek laat mij anders niet losGa naar eind[7]. Maar dat is weer een andere geschiedenis. Hoe stelt het Elly? Goed, hoop ik. Als ik mij nu voorstel, dat ze braaf te Gent zit en gehuwde vrouw is, heb ik soms wel erg met haar te doenGa naar eind[8]. Dat is natuurlijk onzin, en zelfs pedante onzin. Want toen ik op 24-jarige ouderdom trouwde, nog totaal uiteengerukt door de doden van die smerige oorlog en door een al even smerige geloofscrisis, toen was ik niet meer geschikt om te trouwen als gelijk wie. Terwijl nu, nu zou ik mij het leven niet meer kunnen voorstellen zonder die vrouw naast mij. Maar excuseer. De experimentele poëzie is een ander probleem. En de arrogantie van de jonge lui, die jouw stijl grof geplagieerd hebben en menen dat ze het nu al veel beter doen dan ‘de oudere Tijd en Mensers’. We moesten er eens over praten, lang en genegen. Maar we praten zo weinig... Zeer genegen voor jou en Elly, Jantje dat altijd maar droeviger wordt. Jan
Foto's: Belga en AMVC. |
|