| |
| |
| |
[Nummer 5]
Losse notities over de Vlaamse literatuur in de jaren 80
Georges Wildemeersch
GEORGES WILDEMEERSCH
‘Brugge 1947. Doceert Nederlandse literatuur aan de UIA te Antwerpen. Publiceerde over moderne Nederlandse literatuur, over Hugo Claus, Louis Paul Boon, Willy Roggeman e.a.
1. Voor alle duidelijkheid begin ik mijn verhaal in de jaren 60. Wat hebben die heroïsche tijden te maken met de jaren 80? Heel veel, lijkt mij. Zoals men zich herinnert werd in 1988 overgegaan tot een grootscheepse herdenking van het mythische jaar 1968. Die herdenking had veel weg van een definitieve teraardebestelling. Voor de kunst in het algemeen en de literatuur in het bijzonder hoefde het allemaal allang niet meer; en die begrafenis, daarvoor had het tijdschrift Raster in 1981 al gezorgd met een speciale aflevering die de titel droeg: Een vrolijke begrafenis van de jaren 60.
Wat opvalt in vele van de herdenkingspublikaties uit 1988 - ik denk aan De verbeelding aan de macht? '68-'88, aan De stoute jaren. '58'68, of aan de Kreatief-aflevenng Mei 68: twintig jaar later... - is de afwezigheid van enigerlei bezinning op het merkwaardige verschijnsel van de stokkende creativiteit. In de loop van de jaren 60 hielden diverse auteurs voor korte of langere tijd met schrijven op. Het verschijnsel treedt het eerst aan het licht bij de oudste modernisten, Louis Paul Boon en Hugo Claus.
Korrel-tekening van Nico Visscher in het Nieuwsblad van het Noorden van 27 december 1980.
Natuurlijk blijft Claus actief, maar na 1962-1963 waagt hij zich nauwelijks nog aan oorspronkelijk literair werk. Hij schildert, schrijft filmscenario's naar bestaand werk, maakt toneelbewerkingen, regisseert film en toneel, publiceert verzamelbundels met kort proza, poëzie en toneel... -
| |
| |
allemaal activiteiten die de malaise aan het oog onttrekken en verhelen dat zeven jaar en meer het ene toneel-, proza- en dichtwerk van het andere scheiden. Hetzelfde geldt grosso modo voor Boon, van wie tussen 1961 en 1971 geen nieuw werk van betekenis meer verschijnt. Ook hij bundelt dat het een lust is: kort proza, sprookjes, cursiefjes, kritieken, essays... en verder schrijft hij teksten bij foto's, een filmverhaal, lokale geschiedenis, enz. Wanneer hij in 1969 publiekelijk afscheid neemt van de literatuur - hij wil zich voortaan alleen nog bezighouden met zijn beeldend werk - bevestigt hij alleen maar een reeds jaren bestaande toestand.
Het werk van enkele andere auteurs valt pas later stil en het duurt ook langer voor het opnieuw van start gaat. Bernard Kemp, die geen proza meer publiceert tussen 1965 en 1976, overlijdt in 1980, maar andere schrijvers kennen in de jaren 80 - en dat is weer een andere link met de jaren 60 - een heuse tweede scheppingsperiode. Ook Paul de Wispelaere publiceert in het decennium 1965-1975 geen scheppend proza meer, maar na een korte novellistische aanlop, volgen de romans mekaar met een vaste regelmaat op: 1979, 1982, 1986... In het geval van Piet van Aken vangt de tweede scheppingsperiode pas 14 jaar na het einde van de eerste aan (1965-1979) en valt zij stil met de dood van de auteur in 1984.
Er kunnen ongetwijfeld nog andere, min of meer verwante voorbeelden worden aangehaald - ik denk onder meer aan Fernand Auwera (1969-1973) of aan Bert Van Aerschot (1968-1974) -, maar het meest typische geval is ongetwijfeld C.C. Krijgelmans, die na zijn debuut in 1961 nog één prozawerk publiceert (in 1967), om pas in 1984 opnieuw aan het woord te komen.
Ongetwijfeld zullen er meerdere oorzaken aan te wijzen zijn voor dit merkwaardige verschijnsel. Waarschijnlijk echter hebben vele van die redenen in een of ander opzicht te maken met de kritische geest die door de jaren 60 woei, die bezinning uitlokte, creatieve impulsen verlamde, enz. Paul de Wispelaere verbond zijn decenniumlange stilzwijgen expliciet met ‘mei 68’ en ‘het verplichte engagement’ toentertijd: ‘Iedereen, mezelf inbegrepen, is door die plotse stroomversnelling en door die druk beïnvloed. (...) Het heeft me een bewustzijnsschok gegeven, een verruiming ook en vanuit de hoek van mijn schrijverschap heeft het een ongunstige invloed op me gehad. Ik heb namelijk jàren haast niks meer geschreven, omdat ik het gevoel had dat de grond onder mijn voeten was weggehaald. Het heeft me dus moeite gekost om daarna weer mezelf te vinden.’ Ook Claus liet zich wel eens in die zin uit; naar aanleiding van het zg. hiaat in zijn produktie stelde hij: ‘(...) dit hiaat is precies te wijten aan mijn onzekerheid tegenover de graad van engagement die ik harmonisch in de structuur van mijn werk kan opnemen.’
Recent stelde Jos Borré - en hij legde daarmee weer een ander verband tussen 60 en 80 - dat de inzinking van het Vlaamse proza in de jaren 70 en het begin van de jaren 80 veel te maken heeft met de lange nasleep van de zg. stoute jaren: ‘Als een onderdeel van de grote kritische doorlichting van het maatschappelijk instituut was ook het wezen van de literatuur ter discussie gesteld. De defaitistische literaire principes van de “nouveau roman” hadden vele aspiraties verlamd. Het verhaal en de romanvorm waren afgewezen als een ontoelaatbare vervalsing van de werkelijkheid in de weergave ervan. Traditionalistische auteurs durfden nog nauwelijks de pen te roeren uit vrees te worden uitgejouwd. Het was wachten tot de dwingende kritische geest van de jaren zestig was weggedeemsterd, tot de oudstrijders waren opgestapt en de remmende barricaden konden worden opgeruimd, tot iemand weer de stem zou durven verheffen tegen de begrafenissfeer die was blijven hangen, tot een ontsnappingsmogelijkheid was gevonden.’
Ik weet niet wat ‘defaitistische literaire principes’ zijn, zoals ik ook die bevreesde traditionalistische auteurs niet zie die er bijna (!?) het zwijgen toe deden. Wel zie ik - zoals uit de boven aangehaalde namen blijkt - in de eerste plaats modernistische en zelfs uitgesproken modernistischer schrijvers, die daadwerkelijk ophielden met de pen te roeren.
| |
1980
Het tijdschrijft Kreatief (XIV, 2/3) publiceert een enquête over het uitblijven van een nieuwe generatie prozaïsten in Vlaanderen onder de titel Het jongste Vlaamse proza: een stille generatie? - Ivo Michiels publiceert De alfa-cyclus in één boekwerk, een reeks van 5 prozawerken, waarvan het eerste deel, Het boek alfa, in 1963 verscheen en het laatste, Dixi(t), in 1979. - Van Louis Paul Boon verschijnt postuum de roman Eros en de eenzame man. - Walter van den Broeck oogst veel lof met Brief aan
| |
| |
Boudewijn. - Herman de Coninck publiceert de dichtbundel Met een klank van hobo en Eriek Verpale Op de trappen van Algiers. - Tom Lanoye debuteert in alle stilte als dichter in eigen beheer. - De debuutprijs wordt toegekend aan Elisabeth Marain. - Anton van Wilderode krijgt de Staatsprijs voor Poëzie voor zijn bundel Dorp zonder ouders (1979). - Overlijden van Bernard Kemp.
| |
1981
De bloemlezing De nieuwe romantiek verschijnt met werk van onder meer Daniel Billiet, Luuk Gruwez, Miriam Van Hee en Eriek Verpale. - Als één van de talentrijkste vertegenwoordigers ervan geldt Luuk Gruwez, die de bundel Een huis om dakloos in te zijn publiceert. - Tom Lanoye bouwt koppig verder aan zijn oeuvre met de uitgave van 2 (twee!) bundeltjes in eigen beheer. - Piet van Aken is helemaal terug van weggeweest met De blinde spiegel. - Van Hugo Brems verschijnt een bundel opstellen over de Nederlandse poëzie 1960-1980 Al wie omziet. - Dolores Thijs en Jos Smeyers delen de debuutprijs. - Overlijden van Jozef L. de Belder, Maurice d'Haese en Paul Snoek.
2. In de naoorlogse Vlaamse literatuur zie je het mechanisme telkens weer aan het werk: vernieuwingen worden slechts schoorvoetend aanvaard, maar eenmaal geaccepteerd worden zij nog slechts met grote moeite en pas na een relatief lange tijd weer losgelaten. Dat was al het geval met het poëtische experiment uit de jaren 50, dat zijn hoogtepunt beleefde in de jaren 60, in de jaren 70 krachtig verderleefde en in de jaren 80 nog lang niet dood was. Het kon de erfgenamen van het experimentalisme blijkbaar ook niet deren dat ondertussen andere stromingen, zoals het nieuw realisme en de nieuwe romantiek, nieuwe impulsen probeerden te geven aan de Vlaamse poëzie. Dat die implusen telkens ruim een decennium later opdoken dan in Nederland is ook weer terug te voeren op hetzelfde retardatiemechanisme.
Blijkbaar ontleenden de experimentele erfgenamen aan die vernieuwingspogingen de kracht om flink van zich af te blijven bijten. Dat deed Hedwig Speliers bijvoorbeeld in zijn in 1984 verschenen aanklacht tegen de zg. verarmingsverschijnselen in onze poëzie Met verpauperde pen. Uiteraard ging het daarbij niet in eerste instantie om een verschil in kwaliteit, maar om een verschil in poëzieopvatting. Dat drong ook nauwelijks of niet door in de soms bitse discussie die in 1986 ontstond naar aanleiding van de bekroning met de staatsprijs van Roger de Neefs rechtstreeks uit het experimentele erfgoed afkomstige dichtbundel De vertelkunst van de bloemen. De gedoodverfde winnaar was toen Herman de Coninck die, gelet op zijn nieuw-realistische achtergrond, niet toevallig één van de scherpste critici van Speliers' aanklacht was geweest.
De poëzie van De Neef en de Coninck behoort tot heel verschillende types. Zo eenvoudig mogelijk uitgedrukt gaat het poëzietype waartoe de Conincks werk kan worden gerekend, uit van de werkelijkheid, die in woorden moet worden gevat, terwijl het type, waartoe De Neefs poëzie behoort, uitgaat van de taal, die geacht wordt de kern van de werkelijkheid eerst bloot te leggen. In het ene geval, type de Coninck, overheerst het registreren van de vluchtige existentie, in het andere geval, type De Neef, domineert het exploreren van de duurzame essentie; in het eerste geval is de dichter voornamelijk waarnemer; in het tweede geval treedt hij op als ziener én als maker, voor wie de taal de diepere verbanden in of achter de werkelijkheid kan onthullen.
Beide poëzietypes kunnen bogen op een stevige traditie en beide hebben steeds hun verdedigers gevonden, maar ook hun bestrijders, zowel onder dichters als onder lezers. In de jongerenpoëzie van de jaren 80 behoort het werk van Charles Ducal bijvoorbeeld duidelijk tot het de Coninck-type, terwijl de poëzie van een Stefan Hertmans poeticaal dan weer tot het De Neef-type kan worden gerekend. Volgens de enen biedt het soort poëzie dat deze laatsten schrijven alles wat men van poëzie kan en mag verwachten: zij mikt zeer hoog, zij is ambitieus, veeleisend, zij plaatst de taal centraal en benadert zeer dicht de essentie van de poëzie, terwijl poëzie à la de Coninck en Ducal al vlug apoëtisch en faciel heet te zijn. Volgens de anderen echter is het soort poëzie dat De Neef c.s. schrijft pretentieus, esoterisch en artificieel, terwijl het poëzietype dat de Coninck c.s. vertegenwoordigt levensverbonden is, mensgericht, communicatief, enz.
Precies omdat wederzijds begrip hier zo ver te zoeken lijkt, is het merkwaardig vast te stellen dat wel meer dichters er in de jaren 80 toe neigden elementen van beide poëtica's in hun werk op te nemen. Dat gebeurde wellicht het opvallendst in de poëzie van Eddy van Vliet, met name vanaf Jaren na maart (1983). Maar ook Herman de Conincks poëzie uit de jaren
| |
| |
80 lijkt traag maar gestaag in de richting van een meer symbolische poëzieopvatting te evolueren. Zo'n proces lijkt zich ook aan te kondigen bij Charles Duval, terwijl het werk van twee andere dichters uit de programmatische bloemlezing Twist met ons (1987), Dirk van Bastelaere en Erik Spinoy, veel te danken lijkt te hebben aan die nijhoviaanse combinatie van parlando en symboliek, van alledaagse realiteit en diepere betekenis, nuchtere registratie en talige exploratie, belijdenis en constructie.
Hoe dit ook zij, de tendens uit de jaren 70 naar een minnelijke schikking van experiment en traditie zet zich door. Sterker dan voorheen gaan poëticaal bewustzijn en vakmanschap samen. De poëzie maakt zich weer duideliik als poëzie herkenbaar, met inbegrip van rijm, metrum en vaste dichtvormen. Zoals bekend rustte er sinds 50 en de experimentele banvloeken van Lucebert, Kouwenaar, Claus en anderen een taboe op deze traditionele middelen. In overeenstemming met het reeds bekende retardatiemechanisme is dat verbod bij ons hardnekkiger gebleken dan in Nederland, waar het sonnet bijvoorbeeld lang vóór 1980 druk beoefend werd.
Nu is de Vlaamse dichter nooit een ijverig of toegewijd beoefenaar van deze versvorm geweest. De bloeiperiodes van het sonnet, de Gouden Eeuw en het vorige fin de siècle, waren in hoofdzaak een Nederlandse aangelegendheid, en dat is ook weer het geval met de opmerkelijke revival, die het sonnet sedert 1970 ongeveer beleeft. De Vlaamse dichter lijkt beducht voor het strenge sonnet met zijn vaste versvoeten, zijn regelmatige rijmschema's en zijn obligate veertien regels. Die terughoudendheid spreekt ook uit de sonnettenproduktie zelf en geeft er een enigszins apart cachet aan. Een heus sonnet schrijven, conform de regels van het genre, dàt staat bij de Nederlandse sonnettendichter voorop. Zijn Vlaamse collega daarentegen treedt de voorschriften graag met voeten. Hij rijmt onregelmatig, spaarzaam of niet, hij springt naar believen om met verslengte, volta en metrum, en waar mogelijk past hij het trucje van de extra vijftiende regel toe.
Een goed voorbeeld is Dirk van Bastelaeres gedicht ‘Anja's kast 3’ uit de bundel Pornschlegel en andere gedichten (1988), waarvan de slotregel de (illusoire) orde van het sonnet komt verstoren:
Ze is zo dun, stelt haast niets voor.
Herleid tot de lach van de Cheshirekat
Raakt Anja, uit zich zelf, niet zomaar
Het bestaande in. Ze is, in spijkerschrift.
Een naam gekrast op een deur.
Op de wastafel een nicotinespoor.
En komt ze in gedichten voor:
Ze houdt zich elders op in het onaffe
Waarin ik mij begrepen denk. Daar slaat
Ons gesprek tegen de vloer aan, als een springtouw,
Verandering van ritme maakt vrolijk
Alleen deze verhouding is draaglijk.
Op de kast na zijn wij verwisselbaar:
Hij is een verstoorder van orde.
Wat hij al niet doet om geen sonnet te worden.
Uiteraard is hier geen sprake van een terugkeer naar een classicistische poëzieopvatting. Tegenover het hechte en consistente van het klassieke kunstwerk plaatst dit type (postmodernistische) dichter het fragmentarische en het verbrokkelde. Die spanning tussen eenheid en versplintering, tussen het verlangen naar zin, samenhang en totaliteit en het bewustzijn dat dit geen haalbare kaart is, is hét kenmerk van veel traditioneel ogende Vlaamse jongerenpoëzie uit de jaren 80. En daartoe mag men voor mijn part ook Hugo Claus' bundel Sonnetten (1986) rekenen. Verwarring, versplintering en onzekerheid krijgen er gestalte in een klassiek ogende, op orde, eenheid en helderheid toegesneden versvorm vol ambiguïteiten, breuken en onvolkomenheden.
| |
1982
In een themanummer vraagt het Nieuw Vlaams Tijdschrift (XXXV, 3) aandacht voor de neoromantiek als onderdeel van een ruimere postmodernistische tendens in de Kunst van de jaren 70. - Van Paul Snoek verschijnen postuum de bundel Schildersverdriet en de Verzamelde gedichten. - 366 veelsoortige gedichten (en gedichtfragmenten) stofferen Hugo Claus' nagenoeg onbesproken bundel Almanak. - Herman Brusselmans debuteert met een verhalenbundel. - Onverdroten bouwt Tom Lanoye verder aan zijn oeuvre, o.m. met de publikatie van een gedicht (1) in eigen beheer en zijn medewerking aan het pas opgerichte satirische weekblad De zwijger. - Paul de Wispelaere publiceert de roman Mijn huis is nergens meer, die een tweeluik vormt met de
| |
| |
Staatsprijs voor Verhalende Proza bekroonde roman Tussen tuin en wereld (1979). - Axel Bouts. Emile Degelin en Stefan Hertmans delen de debuutprijs. - De Staatsprijs voor Essay en Kritiek wordt toegekend aan Willy Roggeman voor zijn essaybundel Glazuur op niets (1981). Overlijdens: Maurice Gilliams, Paul Lebeau, Wies Moens, Paul de Vree.
| |
1983
Het jongerentijdschrift De brakke hond wordt opgericht. - Dé (media-) gebeurtenis van het jaar is de publikatie van Hugo Claus' lijvige ‘familie-roman’ Het verdriet van België, die algemeen beschouwd wordt als de kroon op zijn werk. - Ivo Michiels start zijn op 10 delen begrote Journal Brut-reeks met De vrouwen van de aartsengel. - Na De razernij der winderige dagen (1978) en De weg naar Kralingen (1981) sluit Leo Pleysier een drieluik af met Kop in kas. - Opvallende poéziepublikaties zijn Jaren na maart van Eddy van Vliet en De iguadons van Bernissart van Geert van Istendael. - Tom Lanoye beleeft een recordjaar: hij publiceert 2 (twee) eigen beheer-bundeltjes en debuteert als criticus met een heuse bundel ‘helse kritieken’. - Herman de Coninck verzamelt zijn belangrijkste essays in Over de troost van pessimisme. - De debuutprijs wordt toegekend aan Rita Geys. - Pieter Geert Buckinx krijgt de Staatsprijs voor Poëzie.
3. Wat geldt voor de poëzievernieuwing uit de jaren 50 geldt grosso modo ook voor de prozavernieuwing uit de jaren 60: eenmaal aanvaard baande zij zich een wet door de jaren 70 om enkele van haar hardnekkigste verdedigers in de jaren 80 te vinden. In 1982 publiceerde Hugo Bousset zijn ‘Gesprekken met 9 Vlaamse auteurs’ Schrijven aan een opus, in 1983 gevolgd door J.J. Wesselo's beschouwing over ‘Het vernieuwende proza in Vlaanderen tussen 1960 en 1980’ Vlaamse wegen.
Een jongere als Stefan Hertmans is dan weer te intelligent om niet in te zien dat het soort monomane verdediging, waartoe beide heren zich bereidwillig leenden, alleen maar averechts kan uitpakken. Wat Hertmans' creatief proza verbindt met dat van oudere experimentele schrijvers als Willy Roggeman, Mark Insingel en Claude van de Berge is de overtuiging dat ‘het traditionele verhaal zonder autonome dimensies, zonder een hoge mate van abstractie, zijn recht op bestaan verloren (heeft)’.
Daarmee staat Hertnans apart van de mainstream in de jaren 80. Hij is het met zijn generatiegenoten eens dat het Nederlandstalig ‘ander proza’ vaak vervelend is - ‘al even vervelend als veel ander Nederlandstalig proza’, merkt hij gevat op -, maar een terugkeer naar oude verhaalformules en dito romanopvattingen is aan hem niet besteed.
Daar zijn de meeste jongeren minder afkerig van. Dat Tom Lanoye graag mag schimpen op een auteur als Claude van de Berge en een criticus als Hugo Bousset is bekend. Maar zijn voorkeur voor het onvervalste leesgenot van, als het even kan, een brok boeiend proza die als een man op hem afkomt, deelt hij met zijn vriend Herman Brusselmans. met enkele auteurs uit de bloemlezing Mooie jonge goden (1986), maar ook met de nieuwe pulpschrijvers uit de bloemlezing Hoogspanning (1986).
Over de prozavernieuwing uit de jaren 60-70 heen wordt teruggegrepen naar de traditionelere romanformule uit de jaren 20-30; tegenover het modernistisch ‘ander proza’ wordt het aloude adagium geplaatst: ‘De roman is een verhaal’; Claude van de Berge moet het opnemen tegen Gerard Walschap. Dat het werk van deze laatste zich mocht verheugen in een gestegen belangstelling is niet zo verwonderlijk. Overigens hangt die belangstelling ook samen met de interesse voor de levenskrachtige, epische romanliteratuur van Latijnsamerikaanse origine (Marquez, Cortazar, Vargas Llosa...).
Uiteraard impliceert de ondubbelzinnige herwaardering van het verhaal niet dat de debutanten uit de jaren 80 een renouveau van het simpele, weleens als typisch Vlaams gekarakteriseerde vertellersproza voorstaan. Zelfs de drukst besproken en gelezen jonge prozaïsten hadden in hun debuutromans al meer te bieden. Herman Brusselmans concipieerde zijn Prachtige ogen (1984) naar het model van J.D. Sallingers cultboek The catcher in the rye, terwijl Tom Lanoyes Alles moet weg (1988) het patroon van de neo-picareske roman hanteert.
Dat 60 ook in 80 nog opvallend aanwezig was, moge tenslotte blijken uit het feit dat diverse uitgevers, niettegenstaande het opvallend restauratieve klimaat, bereid bleken een hele reeks werken uit de jaren 60 (opnieuw) onder de aandacht te brengen. Ik denk hier uiteraard in de eerste plaats aan Daniel Robberechts, van wie er niet alleen herdrukken verschenen van Tegen het personage (1968) en De grote
| |
| |
schaamlippen. Dagboek '65-'66 (1969), maar ook uitgaven van de tot dan toe ongepubliceerde journaals Dagboek '64-'65 (1984) en Dagboek '66-'68 (1987), alsook van een reeks essays uit de periode 1966-1977 Bezwarende geschriften (1984).
| |
1984
Politicus Eric van Rompuy karakteriseert de Vlaamse literatuur als ‘de meest pornografische van West-Europa’ en beschimpt bepaalde auteurs die volgens hem fungeren als ‘prototype van de destructieve, negativistische en nihilistische geest die vandaag in Vlaanderen meer en meer aan bod komt, en die onze volksaard probeert te ondermijnen’.
- Het Nieuw Vlaams Tijdschrift verdwijnt; het wordt ‘opgevolgd’ door het magazine Nieuw Wereldtijdschrift en door het anthologietijdschrift Diogenes. - Herman Portocarero debuteert. - Dirk van Bastelaere en Stefan Hertmans publiceren hun eerste dichtbundel. - Onverschrokken laat Tom Lanoye het eigen beheer-circuit links liggen en debuteert officieel als dichter met liefst twee bundels. - Paul Claes oogst veel waardering met zijn essays over het werk van Hugo Claus, De mot zin in de mythe en Claus-reading. - De debuutprijs wordt toegekend aan Jacques Hoste. - De Staatsprijs voor Verhalend Proza wordt toegekend aan Hugo Claus voor (vooral het eerste deel van) Het verdriet van België (1983). - Overlijdens: Piet van Aken, Marnix Gijsen, Alben Westerlinck.
| |
1985
De rel omtrent de ministeriële weigering Hugo Brandt Corstius de P.C. Hooftprijs toe te kennen beroert Vlaanderen lichtjes. - Monika van Paemel oogst veel succes met haar roman De vermaledijde vaders. - Walter van den Broeck publiceert het eerste deel van zijn Het beleg van Laken-cyclus. - Bob van Laerhoven verlaat de pulpliteratuur en debuteert als heus schrijver. - Ook Tom Lanoye debuteert opnieuw, dit keer als schrijver van verhalen. - Guido van Heulendonk publiceert zijn eerste roman. - De Vereniging ter Bevordering van het Vlaamse Boekwezen besluit de debuutprijs niet toe te kennen wegens verdeeldheid van de jury. - Marcel Janssens krijgt de Staatsprijs voor Essay en Kritiek voor de bundel De maat van drie (1984).
4. Het verzet legen de modernistische traditie spreekt duidelijk uit de ruim verspreide afkeer van de zg. poëticale of immanente literatuur, van het schrijven over het schrijven, van het gedicht over het schrijven (of het niet kunnen schrijven) van een gedicht, van de roman met als hoofdpersoon een schrijver die een roman schrijft die dezelfde titel draagt als de roman die de lezer aan het lezen is, kortom, de afkeer van een te grote preoccupatie van de literatuur met zichzelf en een te geringe aandacht voor leven en werkelijkheid.
Wellicht nog duidelijker spreekt dit verzet uit de verwerping van de postromantische originaliteitseis door vaak heel uiteenlopende auteurs. Zo zegt Herman de Coninck: ‘Misschien is het grootste misverstand dat de laatste decennia in de literatuurkritiek is geïnfiltreerd wel het idee dat er daar twee evenwaardige criteria zijn: de artistieke waarde van een tekst en de vernieuwingswaarde ervan.’ Even duidelijk Is Luuk Gruwez: ‘Het heet... dat de poëzie moet voldoen aan de norm der vernieuwing... Dat die eis al honderddertig jaar ongemoeid wordt gelaten en bij de kritiek in stijgende mate normatief wordt bevonden, verwondert mij.’ En Tom Lanoye: ‘Onwel word ik ervan, van die vanzelfsprekendheid waarmee om het even welke vernieuwing onmiddellijk als kwaliteit wordt begroet, alsof die twee woorden synoniem zouden zijn.’ Jozef Deleu en Marc Reynebeau hebben gelijkaardige standpunten vertolkt.
Wat al deze schrijvers verwerpen is de opvatting dat kunst nieuwheid betekent, dat de kunst bij uitstek het rijk van de constante verandering is, dat de kunst van vandaag in niets mag lijken op deze van gisteren. Tijdens de voorafgaande decennia werd de kunst het exclusieve domein van mode, trend en gril. Rustige bezonnenheid in bedachtzame waardering waren daaruit verbannen. Kunst was een instant-zaak geworden, zonder verankering in het geheugen en het verleden.
Tegenover deze traditieloze kunst zette zich in de jaren 80 een kunst door die wilde terugkeren - zij het vaak niet zonder ironie of andere distantie-signalen - naar traditionele middelen. Hier krijgt het hernieuwde beroep op - bondig geformuleerd - ‘rijm’ en ‘verhaal’ zijn diepere motivering. Een geval apart vormt de allusie- en citatenkunst, die zich vaak wellustig koestert in een bad van historische, culturele, artistieke, literaire, filosofische en andere referenties. Het is bekend hoezeer Claus' werk teert op dit soort intertextuele praktijk en hoe krachtig auteurs als Hubert Lampo en Ward Ruyslinck daartegen hebben gefulmineerd. Een goed voorbeeld uit de jaren 80 is on- | |
| |
getwijfeld Walter van den Broecks cyclus Het beleg van Laken (1985, 1989...).
De verwerping van de idee van de artistieke vooruitgang hangt nauw samen met het groeiende wantrouwen tegenover het vooruitgangsdenken in het algemeen. Na het mythische jaar 1968 greep een merkwaardige ommekeer van waarden en verhoudingen plaats, toen links niet meer per se progressief betekende, men zich steeds luider en diepgaander bezon op de modernistische idee van de ongeremde en nietsontziende vooruitgang en daartegenover het conserveren van de waardevolle en bedreigde elementen uit de traditie bepleitte.
Vanaf het einde van de jaren 70 dook in de Vlaamse prozaliteratuur de tendens op het persoonlijke verleden op te delven, familiebanden bloot te leggen, en zodoende voorbije vormen van bestaan voor vergetelheid te behoeden. Die museale functie van de literatuur is reeds aanwezig in Walter van den Broecks Aantekeningen van een stambewaarder (1977), in Leo Pleysiers De razernij der winderige dagen (1978) en in Paul de Wispelaeres Tussen tuin en wereld (1979). Al deze werken kregen vervolgen, maakten deel uit van twee- of drieluiken, of liepen uit in omvangrijkere schrijfprojecten. Eenzelfde functie en een vergelijkbaar grote omvang kenmerken ook twee van de meest gelauwerde en herdrukte prozawerken uit de jaren 80, namelijk Hugo Claus' Het verdriet van België (1983) en Monika van Paemels De vermaledijde vaders (1985). In dezelfde lijn liggen trouwens ook Greta Seghers' Ontregeling en misverstand (1983) en Alsteins Het uitzicht op de wereld (1984).
Ook in de poëzie is deze conserverende tendens aanwezig, het opvallendst wellicht in het werk van Herman de Coninck. Ik citeer het gedicht ‘St. Ives, kerkhofje’ uit de bundel Met een klank van hobo (1980):
Op dit kerkhof lijkt de dood zelfs op haar beurt gestorven,
de zerken op hun beurt begraven, onder gras
dat leeft en vrolijk overleeft
op grond van wat er destijds was
Heden en verleden ontmoeten
elkaar hier op elke hoek, en dan groeten
ze, deftig comme il faut.
Heden en Verleden, van de firma Tijd en Co.
zoals een wijnkelder dat is:
maar om vergankelijkheid, om dagen, uren
iets langer dan gewoonlijk te doen duren.
| |
1986
Julien Weverbergh wordt ontslagen als directeur van uitgeverij Manteau; hij richt de uitgeverij H of Houtekiet op, waar tal van Manteau-auteurs een onderkomen vinden. - Het tijdschrift Yang gaat resoluut een andere koers varen, terwijl Heibel ermee ophoudt. - Een nieuwe generatie prozaïsten meldt zich aan in programmatisch ogende bloemlezingen als Mooie jonge goden en Hoogspanning. - Kristien Hemmerechts debuteert in het Engels met enkele verhalen. - Dirk van Babylon en Willy van Poucke publiceren hun eerste roman. - Onverdroten bouwt Tom Lanoye verder aan zijn oeuvre, thans met een nieuwe bundel kritieken en polemieken. - Hugo Claus ontvangt de Prijs der Nederlandse Letteren en publiceert een reeks op Shakespeares gedichten geïnspireerde Sonnetten, die door het weekblad Knack in een oplage van 100 0000 exemplaren verspreid worden. Jo Claes krijgt de debuutprijs. - De toekenning van de Staatsprijs voor Poëzie aan Roger de Neef lokt scherpe kritiek uit. - Luuk Gruwez krijgt twee prijzen voor De feestelijke verliezer (1985) en Herman de Coninck neemt de Jan Campertprijs in ontvangst voor De hectaren van het geheugen (1985).
5. Brigitte Raskins debuutroman Het koekoeksjong (1988) werd dan wel herhaaldelijk herdrukt en bekroond, onder meer met de prestigieuze Nederlandse AKO-prijs (waarde plm. 1 miljoen frank), dat neemt niet weg dat velen het een lor van formaat vinden. Ik geloof dat dit werkje bij uitstek geschikt is om wat ik ‘de welwillendheid van het decennium’ zou willen noemen te illustreren. Met Het koekoeksjong werd het werk bekroond van een debutant, van een vrouw en van een Vlaming. Met elk van deze drie minderheden was in de jaren 80 wat aan de hand. Ik behandel eerst de debutanten.
Het is al een oud verhaal, maar daarom is het nog niet minder waar: aan het eind van de jaren 70 zag de situatie van de Vlaamse literatuur in het algemeen en van het Vlaamse proza in het bijzonder er weinig rooskleurig uit. Volgens de enen was het werk van de debutanten van na
| |
| |
1970 volstrekt waardeloos, volgens de anderen was hier alleen een minder luidruchtige groep schrijvers aan het werk dan in de jaren 60: het begrip ‘stille generatie’ was geboren, en meteen ook de verwachting dat de situatie zich nu toch wel gauw ten goede zou keren. Het moet van de periode kort na de tweede wereldoorlog geleden zijn dat de aandacht nog zo toegespitst was op het vernemen van nieuwe geluiden.
Het bleef nog enige tijd stil in de Vlaamse literatuur. Niet dat er helemaal niets gebeurde: de tijdschriften Nieuw Wereldtijdschrift, Diogenes en De brakke hond werden opgericht, Stefan Hertmans, Herman Brusselmans, Herman Portocarero, Tom Lanoye, Bob van Laerhoven en Guido van Heulendonk debuteerden en de uitgeverijen Kritak, Hadewijch, Dedalus en Nioba zorgden voor een zekere diversificatie ten opzichte van de quasi-monopolie positie van uitgeverij Manteau. Pas vanaf 1986 echter raakte de Vlaamse literatuur in een stroomversnelling. Belangrijke elementen waren o.m. de overstap van tal van Manteau-auteurs naar de nieuwe uitgeverij H/Houtekiet, de sterke uitbouw van het Hadewijchfonds en het kapitaalkrachtige begin van uitgeverij Den Gulden Engel. In dit gespannen, concurrentiële klimaat ontstond een ware talentenjacht en nam het aanbod met reuzesprongen toe. Welwillendheid werd troef. Het eerste boekje van Herman Portocarero was al meteen ‘briljant’ en men mocht in hem voortaan ‘de nieuwe Claus’ begroeten, even later werd Joris Tulkens dan weer ten tonele gevoerd als ‘de Vlaamse Borges’, werd Tom Lanoye gepromoveerd tot ‘de veelzijdigste woordkunstenaar van het ogenblik, alleen bedreigd door zijn overdaad aan talent’, enzoverder.
Op korte tijd verschenen tal van bloemlezingen met kort proza: Mooie jonge goden (1986), Hoogspanning (1986), Ouverture I en II (1986 en 1987), Knap woud, vooral de bomen (1987), Vrouwentongen (1988)... Dietsche Warande en Belfort en De Vlaamse Gids besteedden uitvoerig aandacht aan de jongere literatuur, terwijl nieuwe of vernieuwde tijdschriften als De brakke hond en Yang er vol van waren. Het decennium was nog maar net voorbij of er verscheen al een boek over, i.c. Jooris van Huiles Ik schrijf zoals ik schrijf. Vlaams proza 1980-1989 (1990), en er werd al een tentoonstelling aan gewijd in het Brusselse Paleis voor Schone Kunsten, inclusief de uitgave van een catalogus Nieuwe namen. Over 21 nieuwkomers in de Vlaamse literatuur periode 80-90 (1991).
Wie zijn die 21 nieuwkomers? In alfabetische volgorde: Dirk van Babylon, Dirk van Bastelaere, J.M.H. Berckmans, Luc Boudens, Herman Brusselmans, Rita Demeester, Charles Ducal, Gilbert Grauws, Kristien Hemmerechts, Stefan Hertmans, Guido van Heulendonk, Pol Hoste, Geert van Istendael, Eric de Kuyper, Bob van Laerhoven, Tom Lanoye, Patricia de Martelaere, Herman Portocarero, Willy van Poucke, Brigitte Raskin, Erik Spinoy. Ik neem aan dat iedereen hier wel iemand mist of kan missen. Als ik zijn boek Grenzen verleggen. De Vlaamse prozaliteratuur 1970-1986. Trends (1988) mag geloven, zou Hugo Bousset hier wellicht ook nog Frank Albers en Johnny van Tegenbos aan toevoegen, maar Herman Brusselnans en Tom Lanoye - de liefde is wederzijds - er dan weer uit verwijderen. En als ik ook zijn boek mag geloven, zou Jooris van Hulle daar zeker Ivo van Orshoven, Axel Bouts, Bart Holsters en Lieve Joris aan toevoegen. Hij vermeldt overigens ook nog werk van Magda van den Akker, Jan L. Broeckx, Ed Franck, Rudi Hermans, Frankie Lemahieu, Christina van Meerbeke, Bob Mendes en Joris Tulkens. Voor Jo Claes, Gie Bogaert, André Janssens, Lieven Tavernier en Koen Vermeiren - om slechts deze namen te lichten uit een eindeloos lijkende lijst van debutanten - vindt hij dan weer geen plaats.
Dat bij die 21 namen uit de catalogus slechts vier uitgesproken dichters voorkomen, weerspiegelt geenszins de produktieverhoudingen tussen prozaïsten en poëten. De poëzielijst is zo mogelijk nog eindelozer. Stel, iemand zet de namen voorop van, bijvoorbeeld Paul Claus, Koen Stassijns, en Peter Verhelst. Gegarandeerd staat er meteen een bevlogene op die erop attendeert dat ook Bert Popelier en Johan Joos niet mogen ontbreken, evenmin trouwens als Karel Sergen, Joris Iven, Coenraed de Waele of Dirk Clément, om maar te zwijgen van (de Vrouwelije Stem!) Lut de Block, Jo Govaers, Maja Panajotova en Monika Lo Cascia of zo. In het grotendeels uit verpakte vormen van eigen beheer bestaande poëziecircuit is welwillendheid uiteraard vaak niets anders dan een verkapte vorm van eigenliefde. Maar dat de poëzie niet heeft mogen meegenieten van de hausse op de markt is duidelijk.
| |
1987
Het jonge Vlaamse proza zit duidelijk
| |
| |
in de lift: het ‘Weekend van Dietsche Warande en Belfort’ en de ‘Dagen van De Vlaamse Gids’ zijn eraan gewijd, de belangstelling vanuit Nederland is groot en het aanbod overtreft de verwachtingen. - Kristien Hemmerechts publiceert de korte roman Een zuil van zout. - Pol Hoste krijgt een goede pers voor zijn prozaboek Vrouwelijk enkelvoud. - De bloemlezing Twist met ons bevat gedichten van Dirk van Bastelaere, Bernard Dewulf, Charles Duval en Erik Spinoy. - Van Charles Ducal wordt het debuut Het huwelijk zeer lovend onthaald. - Tom Lanoye bouwt in het grootste geheim verder aan zijn oeuvre. - De reisliteratuur, die een ware hausse beleeft, wordt vertegenwoordigd door Lieve Joris; zij oogst veel waardering met Terug naar Kongo. - Van Jozef Deleu verschijnt een reeks geruchtmakende cultuurpolitieke beschouwingen De pleinvrees der kanunniken. - De debuutprijs wordt toegekend aan Erik Spinoy voor zijn dichtbundel De jagers in de sneeuw (1986). De Staatsprijs voor Verhalende Proza gaat naar Monika van Paemel voor haar roman De vermaledijde vaders (1985). Overlijden van Pieter Geert Buckinx.
6. In het voorbije decennium heeft het werk van de vrouwelijke auteurs het bijzonder goed gedaan. Niet alleen kwamen er opvallend meer schrijfsters aan het woord, maar hun werk kon ook op veel sympathie en belangstelling rekenen. Sommige werken werden niet alleen zeer positief onthaald, maar werden ook zeer snel zeer hoog gewaardeerd. Volgens sommigen: te snel en te hoog. Raskins Koekoeksjong - een debuut! - is uiteraard gefundenes Fressen voor deze bewering. maar dat is ook Kristien Hemmerechts' werk. Er had wel niemand kunnen voorzien dat zij, na nauwelijks 4 jaar publicistische activiteiten, de Staatsprijs voor Verhalend Proza zou krijgen. Comparaison n'est pas raison, maar dubbel en dwars gecanoniseerde prozaïsten als Boon en Claus hebben daar toch zo'n 30 jaar en meer moeten op wachten. Overigens: om haar deze bekroning - die ik haar van harte gun - te kunnen bezorgen, heeft men een aantal oudere en gewaardeerde auteurs moeten passeren, zoals bijvoorbeeld Walter van den Broeck en Leo Pleysier.
Binnen hetzelfde patroon valt de herhaalde bekroning van vrouwelijke debutanten. Hoeveel meer schrijfsters er de laatste jaren ook aan het woord gekomen zijn, toch bezetten zij met zijn allen lang niet één derde van de markt. Nochtans bevonden er zich onder de 13 auteurs die tussen 1980 en 1990 met de debuutprijs bekroond werden 5 vrouwen. Ik geef graag toe dat de jury van de debuutprijs vaak even onvoorspelbaar is als de AKO-jury: noch Kristien Hemmerechts, noch Rita Demeester, noch Patricia de Martelaere hebben de prijs gekregen, al moest men daar in het geval van Hemmerechts in volle proza-hausse voor afwijken van de traditie en een dichtbundel bekronen - wat (alweer) nog niet wil zeggen dat die bekroning onterecht was.
Aan de namen van schrijfsters die het in de jaren 80 bijzonder goed hebben gedaan moet ik nog deze toevoegen van Monika van Paemel en Elisabeth Marain. Zij schreven twee van de succesrijkste werken van het decennium; beide werken werden ook herhaaldelijk bekroond. Marains roman Rosalie Niemand (1988) ontving de Prijs van de Vlaamse lezer (1989) en de Bib Bib Hoeraprijs (1989) voor het meest uitgeleende boek, terwijl Van Paemels Vermaledijde Vaders (1985) bekroond werd met een vijftal prijzen, waaronder de Interprovinciale Prijs voor Letterkunde (1986) en de Staatsprijs voor Verhalend Proza (1988). Tot slot vermeld ik nog de dichteres en vertaalster Miriam van hee, wier bundel Winterhard (1988) in 1988 bekroond werd met de Tweejaarlijkse Poëzieprijs van De Vlaamse Gids en in 1989 met de Jan Campertprijs.
| |
1988
‘1968’ wordt uitvoerig herdacht met tentoonstellingen, tijdschriftbijdragen en boekuitgaven. - De uitgeverij Manteau viert haar 50-jarig bestaan. - Uitgeverij Den Gulden Engel laat de debuutroman van Martine de Clercq eigenzinnig en ondermaats herschrijven. - Patricia de Martelaere en Luc Boudens debuteren. - Elisabeth Marain publiceert Rosalie Niemand. - Leo Geerts verrast met de korte roman De mentor, een hommage-achtige pastiche op Harry Mulisch' De pupil (1987), die hij publiceert onder het pseudoniem Marcel van der Linden. - Eric de Kuyper publiceert Aan zee, het eerste deel van zijn memoires. Dirk van Bastelaere publiceert Pornschlegel en andere gedichten. - De wonderen zijn de wereld niet uit: Claude van de Berge debuteert als dichter en Tom Lanoye als romancier (Alles moet weg). - Marc Reynebeau publiceert Apollo's klacht. Over cultuur in Vlaanderen en elders. - Gilbert Grauws' verhalenbundel De papegaaieschommel (1987) wordt bekroond met de debuutprijs en met de eerste prestigieuze NCR-Literairprijs.
| |
| |
- Paul de Wispelaere krijgt de Staatsprijs voor Kritiek en Essay voor de bundel De broek van Sartre (1987).
De bijdrage van Eddy van vliet aan ‘Dichters over de jaren tachtig’, verschenen op de titelbladzijde van De Morgen van 30 december 1989.
7. Een bijzonder aspect van de Vlaamse literatuur in de jaren 80 wordt gevormd door de verhouding met Nederland, meer bepaald door de toenemende belangstelling vanuit het Noorden. Dat is wel eens anders geweest. Zoals bekend stonden de jaren 50 en 60 in het teken van een groeiende toenadering tussen de Nederlandse en de Vlaamse literatuur. Eind 60-begin 70 nam de belangstelling af en de afkeer toe, van Gerrit Komrij in 1969: ‘Om inzicht te krijgen in het woord fascisme moeten we bij “Mein Kampf” zijn en bij de Vlamingen...’, tot Jeroen Brouwers in 1977: ‘Vlaanderen heeft geen cultuur én de Vlaming wenst geen dialoog.’ Is het toeval dat dit ook de jaren zijn waarin het de Vlaamse literatuur niet voor de wind ging?
In de jaren 80 beleeft de Vlaamse literatuur een kwalitatief hoogtepunt. Vertegenwoordigers van alle naoorlogse generaties schrijven enkele van hun beste en/of meest succesvolle werken. Dit geldt voor heel uiteenlopende auteurs, zowel uit de jaren 50 en 60 - ik denk aan Hugo Claus, Ivo Michiels, Paul de Wispelaere, Walter van den Broeck, Eddy van Vliet en Herman de Coninck -, als uit de jaren 70 - met auteurs als Monika van Paemel, Leo Pleysier, Leonard Nolens, Leo Geerts, Elisabeth Marain, Luuk Gruwez, Miriam Van hee, Geert van Istendael en Pol Hoste. Van deze auteurs publiceerde er vóór 1985-1986 nauwelijks één derde in Nederland. Anno 1990-1991 hebben al deze auteurs, op één uitzondering na, hun laatste werk daar uitgegeven of zullen zij hun volgende werk daar publiceren.
De overgrote meerderheid van de bekende jongeren debuteerde meteen in Nederland (Lanoye, Brusselmans, Duval, De Kuyper...) of ging al vlug naar een Nederlandse uitgever over (Van Bastelaere, Spinoy, Hemmerechts...). Uiteraard oefent het professionalisme van het Nederlandse uitgeversbedrijf een sterke aantrekkingskracht uit. Rita Demeester gaf de hoofdbekommernis van deze emigrantenjongeren als volgt weer: ‘Ik denk dat de allerbelangrijkste drijfveer een puur ambitieuze is, willen gelezen worden. Zeker in een klein taalgebied is de verst mogelijke grens de enig verkieslijke.’
Een belangrijke rol in de Noord-Zuidverbinding werd gespeeld door Benno Barnard, dichter (Het meer in mij, 1986), prozaïst (Uitgesteld paradijs, 1987) en criticus (Tijdverdrijf voor enkele fijne luiden, 1987), redacteur van het NWT, bij uitgeverij Manteau zowat de opvolger van Jeroen Brouwers, maar behalve herschrijver met een indrukwekkende taal- en vakkennis, ook talentenjager en stimulator.
De inzet van deze Nederlander is typerend voor een zekere eenzijdigheid in de Noord-Zuidrelatie. Sinds mensenheugnis is Vlaanderen vragende partij in het integratiedebat, maar op enkele uitzonderingen na worden alle concrete en waardevolle initiatieven steevast aan Nederlandse kant genomen. Nederland stelt zijn literaire prijzen beschikbaar voor Vlaamse schrijvers (in de jaren 80 o.m. de AKO-prijs voor Raskin, de Jan Campertprijs voor de Coninck en van hee, de F. Bordewijkprijs voor Pleysier, de G.H. 's-Gravesandeprijs voor Jozef Deleu, de Herman Gorterprijs voor Claus, de Gouden Strop
| |
| |
voor Jef Geeraerts...), maar - zoals Brouwers al opmerkte - Vlaanderen geeft geen prijzen aan gierige Hollanders. Lezerskrant (1982), Literatuur (1985), De Gids (1987) en andere Nederlandse bladen en tijdschriften stellen België- en Vlaanderen nummers samen, maar wil het omgekeerde gebeuren dan moet de Taalunie wel eerst met geld over de brug komen... In 1988 was de 53ste Nederlandse Boekenweek volledig gewijd aan de relatie Nederland-Vlaanderen; in datzelfde jaar wilden de organisatoren van de 2de Week van het Vlaamse Boek heel bewust het accent op Vlaanderen leggen, want zo luidde het, ‘In een boekenlandschap waar twee derden van de algemene boeken die over de toonbank gaan uit Nederland worden ingevoerd, lijkt het ons zinvol en nuttig ons voor het Vlaamse boek in te zetten.’... Ondertussen gaan er alweer stemmen op die waarschuwen voor een colplete ‘vernoordnederlandsing’ van de Vlaamse literatuur en dreigen met ‘een aparte Vlaamse taal’...
Zie ik het goed dan is de taalproblematiek in de jaren 80 definitief in het centrum van de literaire Noord-Zuidrelatie beland. In dat verband heeft de belangstelling van sociologinguïsten als Guido Geerts en Kas Deprez voor het taalgebruik van Vlaamse schrijvers signaalwaarde. Het idee dat uniformiteit de dood is en verscheidenheid een zegen, werd krachtig (en prachtig) verwoord door Hugo Claus in zijn dankwoord bij de uitreiking van de Prijs der Nederlandse Letteren in 1986. Claus koppelde zijn lof van de veelvormigheid van de Nederlandse taal aan een vehemente afwijzing van het Nederlandse poëticale normenstelsel, dat eenvoud en helderheid verkiest boven barokke veelvoud en eigengereide meerzinnigheid:
(...) wat mijn land wel bewaart
is de wildgroei van zijn taal
die eigengereid haar gangen gaat
en tegen de terreur van de klerken,
de eunuchen van de bruikbaarheid,
de economen van de zuiverheid
een erfenis beheert van woorden en wendingen
vertakt in het dagelijks bestaan.
Die taal is geen vreemd lichaam
zij is bestanddeel en meerwaarde.
Net zozeer als de woorden van het
Noorden die door een gril van de geschiedenis
tot het Nederlands zijn uitgegroeid
geeft zij gestalte aan wat de mens
in zijn radeloosheid verzint.
Daarom wil ik de Nederlandse taal
in haar vele gedaanten prijzen,
dat rauw gegorgel, die weerbarstige melodie,
de vrouw en de minnares en de weduwe van de schrijver,
met haar kwalen en luister, haar
| |
1989
Politicus Eric van Rompuy waarschuwt voor ‘Hollandse permissiviteit’ en roept op tot wat hij omschrijft als een ‘Kulturkampf’ tegen bepaalde auteurs, die hij nihilisme aanwrijft, ‘verloochening van de eigen volksaard’ enz. - De tiende sterfdag van Louis Paul Boon wordt herdacht. - Tot ieders verbazing bekroont de jury van de AKO-prijs het romandebuut van Brigitte Raskin (1988). - In zijn brievenboek IJlings naar nergens trekt Ward Ruyslinck scherp van leer tegen de zg. intertextuele praktijk, die door hem voorgesteld wordt als plagiaat. - Enkele jongere auteurs bekritiseren het letterenbeleid, dringen aan op de oprichting van een Fonds voor de Letteren en de invoering van het leenrecht. - Rita Demeester en H.M.H. Berckmans debuteren met een verhalenbundel. Hugo Claus' novelle De zwaardvis wordt als Nederlands Boekenweekgeschenk verspreid op 540 000 exemplaren. - Samen met Herman Brusselmans debuteert Tom Lanoye als toneelschrijver; tevreden blikt hij terug op een welgevuld decennium. - De debuutprijs wordt toegekend aan Patricia de Martelaere, de Jan Campertprijs aan Miriam Van hee en de Staatsprijs voor Poëzie aan Eddy van Vliet voor de bundel De binnenplaats (1987). - Zeer succesrijk, vooral in Nederland, is Geert van Istendaels essay over Vlaanderen en België Het Belgisch labyrint. - Gerard Walschap en Herwig Hensen overlijden.
8. De tegenstelling tussen woordcultuur en beeldcultuur werd druk besproken in de jaren 80 en er werden boeiende beschouwingen over neergeschreven, onder meer door Herman de Coninck (in Over Marieke van de bakker, 1987) en Marcel Janssens (in Lof der traagheid, 1989). Maar geen onderwerp werd drukker besproken dan de toenemende mediatisering van de literatuur. Overigens is de manier waarop het jonge Vlaamse proza werd onthaald en gepromoot er een typisch voorbeeld van. Frank Hellemans vatte de link tussen beide verschijnselen lapidair als volgt samen: ‘Met het verschij- | |
| |
nen van de debutantenbloemlezing Mooie Jonge Goden wordt de mediatizering van de literatuur in Vlaanderen open en bloot ingezet: de schrijver wordt imago-builder en de uitgever een manager.’
De meeste schrijvers, critici en commentatoren betreuren de hand over hand toenemende commercialisering van het literaire bedrijf, met alles wat dit inhoudt aan maximaal rendement, minimale omlooptijd, bestsellers-normen, ‘zak geld’-prijzen (AKO, NCR, ICC...), toptien-rubrieken, poppolls, bekendheid van radio en TV, enz. De per definitie kritiekloze, want het grote publiek naar de ogen kijkende media hebben zo heet het, de literaire critici vervangen. Wat men de media concreet verwijt, is dat zij de literatuur beoordelen met medianormen: alleen wat pakkend is, vlot wegleest, boeiend en toegankelijk oogt, maakt nog een kans. Dit is, zegt Erik Spinoy, ‘de grote vereenvoudigingsmachine van de media’. Niet de literatuur als zodanig krijgt nieuwswaarde, maar alleen, zegt Dirk van Bastelaere, de ‘Literatuur zoals door de media gelezen en goedgekeurd’.
Van Bastelaere legt de vinger overigens op nog een andere wonde: ‘Wil een bepaald fenomeen mediatime krijgen dan moet het opvallen en nieuw zijn, als het kan actueel (een eufemisme voor modieus) en het liefst nog grappig ook. Het dictaat van de media is het dictaat van het nieuwe.’ Die vernieuwing, die het gevolg is van de ongebreidelde mediatisering van de literatuur, staat in scherp contrast met het verzet tegen de romantische originaliteitseis. Die dubbelzinnigheid van het decennium wordt het opvallendst belichaamd door Tom Lanoye. Enerzijds wil hij radicaal afrekenen met de modernistische vernieuwingsdrang, maar anderzijds wil hij tegelijk optimaal op de markt inspelen. Als broodschrijver, performer, producent van literair variété, kortom als literaire middenstander heeft hij van de handel in literatuur zijn literaire handelsmerk gemaakt. Maar zijn luciditeit is voldoende groot om te beseffen welk gevaar hij daarbij loopt, het gevaar, zegt hij zelf, ‘dat mijn verlangen naar klandizie echt belangrijker wordt dan mijn verlangen naar kwaliteit’.
Tekening van Zak in De Morgen van 29 december 1989.
|
|