| |
| |
| |
Divina Pagina
10 sonnetten over een man die 10 sonnetten schrijft
Hedwig Speliers
Eerste sonnet
Gebed en bede, beweging van licht
Dat mij wil. En klankbeeld mede
Dat herstolt tot dit gedicht.
Een wolk wolkt voorbij aan mij.
Met in het gras de krekel, hij
Schept mij kalmte in de koelte
Van zijn klank. Warmte zeilt
Uit de planten naar ons toe.
Wij, meeldraad op de winden
In ontbinding. Lichamen die snel
Zich vinden in een blind geschrift
Ooit eens zichzelf tot alfabet.
Gestrand op de opgeworpen dam.
Half hiëroglyf. Half pictogram.
| |
Tweede sonnet
Zonneconcentraties op het gras.
Totaal onafhankelijk leven
Van de halm die buigt, beeft
En als schaduw verder leeft.
Het willens nillens van de wolk
Zichzelf tot tolk, bode van de
Regen, verstomming voor de storm.
En dit gedicht krijgt vorm.
Een woekerplant uit woede.
Het onbenoemde tot de bodem.
Ademnood, dan woordbestand.
Het voltrekt zich aan de rand,
Zuurstofstok tot in de keel.
Falend het foneem wordt taalgeheel.
| |
| |
| |
Derde sonnet
Toets wedertoets in hoe hoever
Het instrument gestemd een en al
Verklanking in naklank naverlengd.
Alle huishout houdt het vast
Totdat het in ons drenkt, bodemklank
En toonkast voor een toongetinte
Verbogen J.S. Bach. Op betekenis
uitgebeend, de vinger zingt.
En op de schouders van de dag
De avond klimt, doorweefseld rag
Waarin het raadsel herbegint.
Abdijstille ruimte zoekt en vindt.
Naar de nokbalk naakt de nacht,
Van ongeduld een duister kind.
| |
Vierde sonnet
Er wordt instemmend voor gezorgd,
De lengte van verbeelding
Ingekort, dromen ingetoomd.
Haast zo haast het kan getemd.
Langs de weg staan in het gras
Voetafdrukken ingeprent, iemand
Die mij zou kunnen zijn voorbij
Of is misschien voorbij gekomen.
Ik kijk hem na want ik vermoed
Dat hij in mij wil dromen. Is
De schaduw van daarnet is niet
De Dood, doch zijns gelijke.
Herkend aan zijn geijkte stem.
| |
Vijfde sonnet
Mij bij de taalwet neergelegd,
De gehoorgang van de woorden en
De keelklanken van dit noorden
Dat mij leegzuigt onuitgezegd -
Als de kamperfoelie opgericht
Avondgeurt in het reukperk
Van dit gedicht kleur en licht
Loodzware symbolen jij en ik
Taalstandbeeld in vol gewicht.
De dood zweet in onze handen,
De meeuwen weten het en sneeuwen
Onze hoofden in hun hoge ogen,
Onze monden in hun lippen dicht.
| |
Zesde sonnet
Zij staat alleen in dit sonnet
Zij staat alleen in de geluiden
Van buiten en de tegengeluiden
Van binnen waarin gebeuren
De baarmoederlijkste dingen
Die op aarde gebeuren kunnen
Het verzingen van nachtegalen
In volle dag, het bezwijgen
Van geheimen in ogenblikken
Waarop geheim ontzwijgen wordt.
Tussen licht en linden opgelicht
Ligt geelgegraand de akker
Zijn landschap uit te kleuren.
Zij staat in dit sonnet te geuren.
| |
| |
| |
Zevende sonnet
Lijngeleefd het leven wordt
Een kromme. Chaos in convexen
Met panoramisch morgenland
Waarin de mist mestgeur dekt
De vogel uit zijn nest opwekt.
De lange hals halsreikende gerekt
Plooit hij zijn vluchtweg uit
Van boom naar bodem, basis
Voor de beklimming van de wolk
En van daarna, de tijd van na
De wolk waarin de tijd verdwijnt -
Van alle wolk terug nog voor de wolk
Begonnen, een baden wordt het in
Beefbegin van ondergaande zonnen.
| |
Achtste sonnet
Hoe een gedicht ontstaat. Woord
Verlaat het noorden in klankijs
Ingepakt, het laat de leegte
Van een woonstee achter, zegt
In het zogspoor van de getekende
De haast gekwetste taal hoezeer
Het meewil met de wolken en de winden.
Het wil mede zijn klinkers vinden.
Waarna het vriendschap sluit. Eens
Gezinden, zo ontstaat de zin en soms
Onderliggende gelaagd betekenis.
Een hand in het zuiden van dit
Anonieme land schrijft en schrijft
Tot elke letter in het vers verblijft.
| |
Negende sonnet
Naalddunne letters breken de letterwet.
Ze vormen woorden om in te wonen
En waarden, onvoorspelbaar spelen
Zij betekenis. En dan ontaarden zij
In een overvloed, een vlagen van.
Monden waarop ze staan verstommen,
Huigen huiveren dicht. Strottehoofd
Wordt poort, de spraak vergrendeld.
Geen vloedlijn verdraagt de stap
Of hij verdrinkt, hij loopt verdronken
In hoe klanken eenmaal klonken.
Hij staat in taaltoevoer voor schut.
Op hoge hakken loopt het woord ontnormd,
Betekenisgekromd, totaal vervormd.
| |
Tiende sonnet
Spel met de klank om terecht te komen
In een spiraal van klankgeweld - hoog
Een kathedraal van woorden en
Architraven de gedachtengang. Mens
Genoemd hij die mondjesmaat
Het milde materiaal beheerst,
Heerser eerst die het verbruikt
In buik en ingewanden. Verzamelt
Hij niet kennis van Goed en Kwaad?
En komt hij niet terug op het pad
Van het paradijs om tussen slang
En leeuw zijn vredesdeel te delen?
Dichter Adam en zijn gade als gehelen.
De appel van de kennis in beider kelen.
|
|