| |
| |
| |
[Nummer 1]
De kroon en de muze
Karel Jonckheere
KAREL JONCKHEERE
(o1906) Debuteerde in 1933 als dichter en ontving de Sraatsprijs voor Poëzie in 1946 en 1955. Tot zijn laatste publicaties beheren o.m. de bundel mémoires ‘Vraag me geen leugens’ (1986) en de dichtbundel ‘Recht op Da Capo’ (1988).
Altijd hebben de Vlamingen, als volk, niet beter gevraagd dan te mogen opgaan in het beleven van een goed vaderland. Samen met deze drang bezitten ze een mooie brok aarde die ze met taaiheid en vlijt aan zee en bezetters hebben onttrokken, voor zover dit hun mogelijk was. Ze zijn over het algemeen honkvast, sommigen koesteren een zin voor orde en schoonheid, olijkheid en inkeer, wat enkele keren de wereld heeft verbaasd. Kortom, de Vlamingen vormen een betrekkelijk geslaagde harmonie met hun wezen, hun oorsprong, hun omgeving.
Een vadergrond is echter niet voldoende om het besef vaderland te versterken en te bevestigen. Nauwelijks een halve eeuw geleden vroeg nog een jong dichter, Marnix Gijsen, die vandaag alweer in andere woorden dezelfde verzuchting slaakt: ‘Geef mij een vaderland om te beminnen’ en bij velen weerklinkt steeds bewusier een gelijkaardig verlangen.
Het zijn vooral het beheer van het vaderland, de vaagheid van zijn innerlijke en uiterlijke grenzen, die de Vlaming in de loop van de eeuwen weemoedig hebben gestemd. Zodra iets concreets in die zin gestalte kreeg, in de figuur van een vertrouwd voorman bv., hij mocht ruwaard, graaf of koning heten, kon het symbolisch hoofd van de Vlamingen op al hun sympathie rekenen, sympathie die reikte tot het plengen van veel bloed. Deze waardering voor het hoofd nam verschillende vormen aan, het meest een romantische zoals in de legendarische verering die Conscience kon waar maken rond de graaf, de Leeuw van Vlaanderen. Het is een feit dat op de Vlamingen kan rekenen wie ze hun vertrouwen durven schenken. Veel milde gelegenheid kregen ze niet hiertoe, vandaar meestal hun sterk wantrouwen en hun gebrek aan lyrische opgetogenheid voor het hoofd van het land. De hertogen van Boergondië werden niet aangevoeld als mannen van bij ons. Bij Keizer Karel sloeg de verhouding om. Hij werd geboren te Gent, bracht zijn kinderjaren door te Mechelen en zelden is dan ook een keizer zo populair geweest. Meer dan één boek vol anecdoten over hem ontstond en 200 jaar na zijn dood of daaromtrent, schreef nog een Duinkerker rederijker, Michiel de Swaen, een klucht over de soeverein, ‘De gekroonde leerze’. Daar tegenoven kan gewezen worden op enkele pamflettaire verzen vanwege de Vlamingen als de heer of de monarch alles deed om niet in hun gratie te staan.
* * *
Het oudste bekende stuk letteren, ter
| |
| |
ere van een sympathieke koning geschreven, heet ‘Karel ende Elegast’, van een totnogtoe onbekende Westvlaming. In feite steken in het thema reeds de hele verhouding en strategie van de Vlaming tegenover zijn vorst, zelfs met tussenkomst en medewerking van een engel Gods. Dit thema zou kunnen luiden, en het is van een bittere eenvoud en realiteit: ‘Koning, help mij, dan help ik u en ge zult het u niet beklagen.’
Het is wel een algemeen verschijnsel, ook bij de Vlamingen vinden we in de middeleeuwen de koning als sleutelpersonage in tal van episch-lyrisch werk. Een ‘Koninginne van elf jaar’ bv. en ‘Twee koningskinderen’, twee balladen, vertolken in hun onbereikbare waardigheid op gesublimeerde wijze het alledaags verdriet van elke burger en dorper. Dergelijke verhouding zou door een schrijvend koning - er zijn er geweest - ook eens van zijn standpunt dienen beschreven. Intussen kunnen we hopen, zelfs overtuigd zijn, dat om het even welk staatshoofd zich herkent achter zijn staatsie, in de vreugde en de smart van elckerlyc.
Als we een Brusselaar, die later burgemeester van Antwerpen zal worden, als Vlaming mogen beschouwen, dan kunnen we Marnix van Sint-Aldegonde, bijaldien hij werkelijk het Nederlandse volkslied, het ‘Wilhelmus’ heeft geschreven, als getuige citeren van het feit dat wij steeds onze wettige vorsten, zij het niet in het hart hebben gedragen, dan toch altijd eerlijk hebben gediend:
‘Wilhelmus van Nassauwen/ben ik, van Dietsen bloed,/het vaderland getrouwe/blijf ik tot in de dood./Een prince van Oraniën/ben ik, vrij onverveerd. De koning van Hispanièn/heb ik altijd geëerd...’
Hoe wij ons verder tegen 150 jaar Spaanse overheersing en 74 Oostenrijkse hebben gedragen, valt op te maken o.a. uit het boek van Maurits Sabbe ‘Brabant in 't verweer’. En dat we Jozef II spottenderwijze de bijnaam van ‘koster’ hebben gegeven, illustreert onze weemoedig-olijke, volkse en gezonde reactie tegen vorstelijke gedragingen die wij niet pruimden.
* * *
Tijdens het Hollands regime, 1816-1830, konden wij als Vlaming, met betrekking tot het verheffen van onze moedertaal tot officiële landstaal van de Nederlanden, Koning Willem I ten zeerste appreciëren. We schrijven 1818. Jan-Frans Willems schrijft een lange ode aan de Belgen die begint: ‘Ik ook, ik ben een Belg en mag tot Belgen spreken’, en daarin komt de passus voor ter ere van Willem I:
‘Gij hebt een koning die der vaadren deugden heeft,
in wie een Neerlands hart en zucht voor weldoen leeft,
hij kent uw moederspraak, hij zal haar rechten staven
en al wat Neerlands is, gelijk hij zwoer, handhaven.
De taal der overheid en die van d'onderzaat
zal weer dezelfde zijn, tot welzijn van de Staat.
Men zal de dorpling die de last van 't Rijk helpt dragen
niet langer meer in 't Frans een dure penning vragen,
men zal een deugdzaam man, die 't Waals niet kan verstaan,
in 't geven van een ambt, daarom niet meer versmaen;
dan moge een moeder, op de rechtbank half bezweken,
voor haar beschuldigd kind, met eigen mond weer spreken,
en die zijn dood thans uit gebaren gist,
weer horen hoe en wat men over hem beslist.’
Willem I schafte immers voor de hele Nederlanden het Frans als officiële taal af, er werd voortaan uitsluitend in 't Nederlands onderwezen, recht gesproken en administratief bestuurd.
* * *
In 1830 hebben de Belgen zich dan omgewenteld, gedeeltelijk omwille van grieven, gedeeltelijk omdat Frankrijk ten noorden geen sterke staat langer dulden kon.
Hoewel professor Pirenne in zijn ‘Histoire de Belgique’ zijn best heeft gedaan om, uit de loop van bijna 20 eeuwen, veel paden en wegen uit te stippelen die in 1830 naar het officieel plein voerden dat België zou heten, is het pas in dat jaar dat het moderne begrip België ontstond.
Gewoonlijk wordt bij de geboorte van een land meteen een nationaal lied geboren, waarin door een dichter of een groep geformuleerd, tenzij het om een anonymus gaat, het patriottisch evangelie te lezen staat. Aan het scheppen van de ‘Brabançonne’ op een septemberavond van 't jaar 1830 te Brussel, heeft geen Vlaming deelgenomen, zelfs geen Waal. Want de ‘Brabançonne’ is van een Fransman, de Lyonnees Jenneval, acteur in de Muntschouwburg te Brussel. De eerste tekst werd geschreven enkele dagen vóór de revolutie, in het Frans vanzelfsprekend, en sprak op niet-bedekte wijze Willem van Oranje aan: ‘Sire, als ge geeft wat we vragen, dan zal de
| |
| |
oranje op de vrijheidsboom bloeien, rijpen en geplukt worden, zoniet zal hij er van vallen.’ Enkele dagen later werd het toch opstand en Jenneval schreef een tweede tekst met als refrein: ‘De oranje werd afgeschoten van de boom der vrijheid’, alweer in het Frans, zoals wordt ondersteld.
Dertig jaar later krijgen we een derde Brabançonne in het Frans. Napoleon III dreigt België binnen te vallen, Leopold I stuurt een bode naar Den Haag om te vragen of we op Nederland als bondgenoot kunnen rekenen. Dit kon, want Nederland voelde zich bedreigd door Pruisen. We staan daar echter met een ‘Brabançonne die de sinaasappels van onze vrijheidsboom heeft weggeknuppeld’. Dadelijk geeft de koning aan zijn eerste minister Charles Rogier, opdracht een nieuwe tekst, in het Frans natuurlijk, op te stellen. Rogier kan een goed rijmelaar zijn geweest, maar hij vroeg op zijn beurt aan een uit Rotterdam afkomstig Nederlander, een zekere Louis Hymans, een tekst op te maken alweer in het Frans. Deze Hymans, briljant journalist, letterkundige en parlementair, ook medewerker van de NRC en vertaler van Van Manders ‘Schilderboek’, is de vader van de latere minister Paul Hymans. Dit keer luidde het refrein ‘Belges, Bataves plus de guerre, les peuples libres sont amis’.
Sedertdien werden nog tal van Brabançonnes geschreven. De tekst veranderde bijna voor elke generatie schoolgaande jeugd. Als kind heb ik er zelfs twee moeten zingen, een ‘O vaderland, o edel land der Belgen’ en voordien of nadien, ik herinner het me zo goed niet meer, een ‘Juicht Belgen, juicht, in vredevolle akkoorden’. In beide teksten was sprake van de vorst. Terloops weze vermeld dat ik als schoolkind ook iets leren zingen heb ter ere van onze prinsen. Via het kind-tijdgenoot wekte men onze belangstelling voor de latere vorst. Hoe klonk het ook weer?
Laat ze wappren op de toren,
laat weerklinken blijde koren,
't is nu immers prinskesdag.
Windeke waai, vlaggeke zwaai
terwijl het haantje lustig kraait, bis.
Het dossier van onze Brabançonne is gedeeltelijk verloren gegaan. Maar van oorgetuigen weet ik dat in 1905, toen het vaderland 75 jaar was geworden, een nationale wedstrijd werd uitgeschreven voor een zoveelste andere Brabançonne. Hoeveel Nederlandse teksten werden ingestuurd, ben ik niet te weten gekomen, misschien werden er zelfs geen gevraagd. Wel geweten is dat een Brusselse straatzanger, Jef Casteleyn, over wie Van de Woestijne in de NRC nog een stukje heeft geschreven, ook meedong en dat zijn eerste regel uit een onnoembaar aantal lettergrepen bestond, die hij als Brusselse kaas over de melodie uitstreek:
A l'occasion du soixante-quinzième anniversaire de l'indépendance de la Belgique...
Volledigheidshalve vermelden we dat in 1951 ter gelegenheid van de komende Expo, of moeten we Tento in het Nederlands zeggen, aan de Franstalige dichter Lucien Christophe, toen directeur-generaal van Schone Kunsten, en aan de Vlaamse dichter Reimond Herreman, gevraagd werd nu eens een definitieve tekst voor ons nationaal lied te schrijven. Kamiel Huysmans hielp de zaak vooruit. Het werd een langdurige ingreep, maar de chiroplastiek bracht geen meesterstuk voort. De Nederlandse vertaling van Herreman vond wél genade, de Franse niet omwille van het derde vers, waarin 5 maal de klank p voorkwam:
Par le sang Pur réPandu Pour toi, Patrie
zodat kon vermoed worden hoe, bij het zingen door de jeugd, deze regel wel eens op hol zou slaan. Geen van beide teksten werd dan officieel aanvaard, er bestond nog geen culturele autonomie. Andersom werd nog niet geprobeerd eens een Waals dichter te vragen een gebeurlijke tekst uit het Nederlands in het Frans te vertalen.
* * *
In 1848 maakten veel landen een revolutie door. Veel tronen stortten neer. Ons aller Guido Gezelle schrijft op 18-jarige leeftijd een hotsebotsend gedicht getiteld ‘De Belg in 1848’ om zijn blijdschap uit te drukken dat het koningdom aan een staatsorkaan is ontsnapt. Leopold I was wel protestant, maar liever zulk een man dan de republiek. Er kwam muziek op de tekst vanwege een zekere Mechelaere en hij verscheen in 1849 na vooraf in de ‘Echo de Courtrai’ te zijn gepubliceerd. Hoort:
‘Maar België heeft zijn troon bewaard,
toen list en snoodheid hem besprongen...
zijn helden staan er rond geschaard
als dappre leeuwen rond hun jongen:
kom, moedig, onversaagd, door eendracht nauw verbonden,
ze duchten geen gespuis, hun bloed staat reeds te pand,
de troonbestormer ras wordt door
| |
| |
Nog enkele keren heeft Gezelle later betere rijmen aan het vaderland gewijd.
* * *
Op 11 oktober 1850 stierf Belgiës eerste koningin Louise-Marie, dochter van Louis-Philippe, koning van Frankrijk. Deze dood heeft ook veel Vlamingen ontroerd. De gouverneur van West-Vlaanderen, de Vrière, vroeg aan de minister van Binnenlandse Zaken om plaats te hebben in de rouwstoet, maar de aanvragen waren zo talrijk dat het verzoek niet kon ingewilligd worden.
Heel wat gelegenheidspoëzie ontstond. De Diksmuidse dichteres, Maria Van Ackere-Doolaeghe, vriendin van Conscience, had naar de pen gegrepen, ook priester Domien Cracco, Roeselarenaar, vertaler in hexameters van de ‘Ilias’ en van Miltons ‘Paradise lost’. Hij dichtte een speciaal bidprentje voor de lieve Landsvrouwe, waarin ook zijn lof voor de koning tot uiting komt: Louise-Marie noemt hij nl. ‘des besten konings gaê’:
Zij daalde in 't graf, helaas! De liefste der vorstinnen,
die ooit der vorsten troon versierden met haar deugd,
die ieder Belg beminde, en eeuwig zal beminnen,
is henen, en helaas!, met haar alle onze vreugd.
* * *
Het koningshuis wordt thema van een letterkundige wedstrijd, georganiseerd in 1853 onder de leden van de rederijkersmaatschappij ‘Voor Taal en Kunst’ te Antwerpen door het genootschap ‘Eendragt maekt Magt’. Het betreft een hulde aan Z.K.H. de Hertog van Brabant ter gelegenheid van zijn 18de verjaardag. Bedoeld wordt prins Leopold die in 1840 hertog van Brabant werd en later Leopold II zal heten.
Prudens van Duyse, de verdienstelijke en onuitputtelijke vaêrzenmaker - hij sprak zelfs op rijm - liep met de palm weg. Zijn hulde bestond uit een ‘Declamatorium en Cantate’.
Prudens:
God dank, dat ik dit mag beleven!
Geschokt, doortinteld, voortgedreven
door énen vaderlandse geest...
Hij weet dat Leopold de zoon is van een Française:
Wij willen Belgen zijn - geen slaven:
dat is onze eerste deugd, dat wij, op heldengraven
geknield, geen Fransen willen zijn.
Wij eren onze vorst, wij eren 't kroost gesproten
uit zijnen stamme en waard des
wier jeugd den volke is toegewijd,
en, met Germaansen bloede in de aderen
Vader L. I is immers een Saksen-Coburg
bij 's lands beschreven vaderen,
door wijze woorden reeds voor 's
De cantate vangt aan met de optimistisch stemmende vaststelling:
Gelukkig land dat in den schoot der vrede
zijn vorsten mint en twist bespot.
Onverdachte solidariteit spreekt ook uit volgende strofe:
Door God ter heerschappij geboren
blijft zijn gemoed en groot en vrij.
Op deze doorlucht grond geboren
is hij een Belg, een Belg als wij.
Terloops, in 1867 werd in binnen- en buitenland door Nederland geld bijeen getrommeld voor de oprichting van Vondels monument in het Vondelpark. Bismarck gaf niets. Napoleon III ongeveer 40.000 F van vandaag en Leopold II 60.000 F. Om allerlei redenen van economische aard wilde België goed staan met Nederland en Vondel kwam van pas, ook om de Vlamingen genoegen te doen, van wie velen ook tot de oprichting van het monument bijdroegen. Als de Vlamingen enkele jaren later naar de koning een petitie sturen opdat hij zijn invloed zou aanwenden voor het verkrijgen van taalwetten, vindt Nederland dat de Vlamingen anti-royalist geworden zijn. Artikels in Hollandse kranten hierover wekten hier algemene verbolgenheid. Alweer had Nederland niets van de taaltoestand in België begrepen.
* * *
In 1856 viert Leopold I een kwarteeuw koning zijn. In een bundel ‘Fleurons patriotiques de la couronne belge’ van een zekere Eugène Bochart, komt een bloemlezing gedichten voor ter ere van de gelegenheid. We lezen er vier Vlamingen in o.m. Maria Doolaeghe uit Diksmuide.
V.J. Dumoulin uit Meerhout resumeert zijn gloed in een laatste, vierde strofe:
Aanveerd ook, Vorst, het jubellied,
met goed en bloed en leven biedt,
lede ooit u troon gevaar.
De vreugdekreet die 't land doorrolt
schalt ook in 't Kempen-oord,
| |
| |
zijn daar hetzelfde woord!
Er waren jubeldichten, geschoeid - wij denken aan versvoeten - op de leest van bekende aria's zoals ‘Waar kan men beter zijn’. Van de Diksmuidse nachtegaal, Maria Doolaeghe, mogen we het slot van de laatste strofe niet onthouden:
Leef Leopold, die ons de ruste bracht!
En klim voor Hem ons aller hartebede,
zijn wijs beleid schiep welvaert, liefde en macht!
Na hulde te hebben gebracht aan de verdiensten van koning en landschap, kunst en wetenschap, alles in volle bloei te hebben geprezen, wijdt een zekere W. Palmers rijmloos, maar daarom niet minder hooggestemd, enkele strofes aan Vlaanderen en zijn taal:
Dorenroosjen, gij zuster van Vlaanderen, vergeet niet, ik ben
elken beminner van alles wat klaar, wat waar en wat schoon
helder te spreken de taal, die klonk aan de wieg der oudren
en nog huldigen daags heensuizelt ten oever der Noordzee.
Lispel het allen in 't oor, dat zonder die lichtende fakkel
duisternis heerst en al heur gevolg op der Vlamingen akker
tromp het den groten des lands, bazuin het den vleiren des hoves,
dat het hun past ons volkskleinood in eer te herstellen.
Dan ja kan elk Belg in de taal zijns dierbaren volkstams
Land en Vorst lofzingen, en hechter en hechter zien sluiten
aan het geslacht, dat bloeit bij den trone des heerlijken vaders,
inniger stijgt en herstijgt dan 't gebed tot den Vorst der Vorsten.
Men merkt het, elke gelegenheid, vooral de plechtige, is welkom om in de Vlaming niet alleen achting voor de koning te onttokkelen, maar tevens in hem een diplomaat wakker te roepen ten gunste van de moedertaal en haar rechten.
De merkwaardigste Vlaamse lyrische reactie op 21 juli 1856, als Leopold I 25 jaar regeert, is een ‘Dramatisch zangstuk’ van een zekere Guido de Jonghe, gedagtekend Brugge, juni van hetzelfde jaar, we bedoelen wat de inhoud betreft.
Na wat gezwets over olijven en myrten die de dichters om hun slapen moeten hechten, zingt een koor:
Welaan dan, gij allen die Belgen moogt heten
de boezems gereinigd van wrokken en veten,
drukt harten aan harten, legt handen ineen,
het feest van de koning is 't feest van gemeen.
En dan herinnert een stem er aan hoe Leopold I in 1848, toen alom revoluties losbraken, afstand wilde doen van de troon, liever dan zijn volk te zien vechten. In de ministerraad zou hij in volgende zin hebben gesproken:
SOLO (De koning)
‘Grondvesters van het rijk, handhavers van de staat!
De volksbeweging in 't naburig rijk der Gallen
kan ook het koningdom in België doen vallen.
Dan, zegt mij, of mijn volk dit ook begeer,
zo ja, dan geef ik u vrijwillig alles weer:
'k doe liever afstand van mijn koninklijke rechten
dan met mijn volk, om het gebied, te laten vechten.’
Waarop het koor van het volk antwoordt:
‘Neen, neen, o neen! Wij willen niet
dat ons een vorst, als gij, verliet.
Wij horen van geen volksregeren,
gij waart, gij zijt en blijft het hoofd dat wij begeren.’
Als solist zingt de koning dan kort en bondig:
Ik blijf bij u - ziedaar mijn hand
Maar de dichter doet meer dan koning aan volk binden, hij richt zich verbitterd tot de Noordermogendheden, waarbij Nederland wel zal dienen geteld, waarvan we nog maar 26 jaar waren gescheiden. Guido de Jonghe verwijt die noordelijke koninkrijken dat ze Leopold en zijn België blijkbaar alleen laten met zijn gevaar:
Eilaas! Eilaas!, waar zijt gij, Noordermogendheden,
het is door ons, door ons alleen
dat ge op uw troon nog zijt gezeten,
uw namen zelfs niet zijn vergeten.
Had België het schrikbestuur
niet in zijn woeste loop bedwongen,
de slagveer uitgerukt, het zijnen dolk ontwrongen,
nog sneller dan het bliksemvuur
was 't uw paleizen ingedrongen.
En het koor slaat de noten toe:
Ziedaar de Belg, dien gij verstiet
als een die God en land verried!
Doet hem uw hulde, uw dankbetoning,
gij zijt gered door hem, als wij, door onze koning!
Meteen wordt hulde gebracht aan Leopold I voor zijn pogingen om de taalstrijd te doen luwen:
Hij heeft den wrok en de oude veten
| |
| |
die dweepzucht in de talen zocht
bij Waal en Vlaming doen vergeten
en beiden broederlijk verknocht.
* * *
Zo vlug zouden die taalveten echter niet van de baan worden geruimd, ze blijven een blijkbaar onmisbaar erfstuk.
Op 26 september 1859, drie jaar later dus, wordt te Brussel de Kongreskolom ingehuldigd. Emiel Moyson, de latere socialistische voorman, schrijft een vlijmende satirische cantate, zogezegd te ‘executeren door de delegees van de Vlaamse gemeenten ter occasie van d'inauguratie der Colonne du Congrès’. De laatste twee strofes brengen een eerder zure hulde:
Des Konings beeld komt uit Parijs,
het keert naar Vlaanderen de rugge:
maar heeft het niet dezelfde prijs,
of 't kijkt naar Rome, Luik of Brugge?
Adieu, Colonne, uw steen en brons
zijn Frans tot in hun ornamenten,
maar toch zit er iets in van ons,
ze zijn betaald met onze centen.
* * *
In 1902 sterft na 49 jaar huwelijk met Leopold II, koningin Marie-Henriëtte, Maria-Hendrika, te Spa. Ze werd geboren te Schönbrunn in Oostenrijk. Een vruchtbaar poëet. Roeland van de Casteele, is dat jaar gepensioneerd onderwijzer van de Rijksmiddelbare School te Nieuwpoort en hij schrijft een heel bundeltje als laatste hulde. Het wordt gedrukt, maar het handschrift stuurt hij ‘op papier met rouwomlijsting’ zoals hij zegt, naar de koning.
Er komen tal van naïeve regels en rijmen in voor, zo laat hij bv. rijmen op het woord ‘politiek’ de ingekorte voornaam van de koningin ‘Marie-Hendriek’. Maar er komt iets pittigs in deze bundel voor dat de luisteraar niet mag onthouden worden. Roeland van de Casteele bezingt de koningin als liefhebster van kunst, als landbewaakster, als vriendin van het landelijk leven, als liefdadige vrouw, als vrome ziel, als moeder. Er is ook een gedicht van negen vierregelige strofes bij over ‘De koningin en de Vlaamse taal’.
Hier volgt het:
als vroê, rechtvaard'ge Vrouwe,
was steeds, met grote min,
die 't Belgenhart doen gloeien,
met sier en puurheid vloeien.
was, in onz' Vlaamse streken,
wis, de eerste in 't Vorst'lijk Huis,
die 't Nederlands kon spreken.
't Zij Vlaam, of Duits, of Waal,
de klanken van zijn taal,
gaf Ze, in de Vlaamse spraak,
kon steeds Haar wijze mond
voor wie geen Vlaams verstond.
Met burgers van verstand,
door Haar van hart bemind,
sprak Ze in het Vlaamse land
het Neërlands goed gezind.
Ook Vlaams muziek en dicht,
die 's Vaarlands lof verhieven,
beschermde Zij, uit plicht,
om 't vollek te believen.
die zich aan recht gewende
en Duitser, Vlaam en Waal
We weerstaan niet om een strofe uit een ander gedicht ‘De koningin en het landleven’ te citeren om te illustreren welke de neerslag was van Marie-Hendrieks populariteit in Roelands inspiratie:
Ja, zelfs molk Zij de koeien,
met vreugd in 't beemd aan 't loeien,
Waar de ‘Brabançonne’ noch in het Frans noch in het Nederlands ooit een populair te zingen echt nationaal volkslied is geworden, werd door officiëlen al eens gedacht ‘Vers l'Avenir’, in het Nederlands ‘Naar wijd en zijd’ te kiezen, muziek van Gevaert, tekst van Gentil Antheunis, Consciences schoonzoon en dichter van ‘Mijn Vlaanderen heb ik hartelijk lief’. ‘Naar wijd en zijd’ eindigt: ‘God omsluit in zijn zegen der Belgen vorst en land’.
* * *
Het lag voor de hand dat de beroering, ontstaan door de oorlog in 1914-18, ook in de lyriek ontboezemingen en mededelingen zou verwekken, de ene positief voor de hoogste leiding, de andere als getui- | |
| |
genis van verwachting of ontgoocheling. De stoere en populaire bard René de Clercq zit in het veilige Nederland en fulmineert vandaar al of niet geïnspireerd. Aan de Belgische ministers die in Den Haag ver zaten en geen al te verstandig oog hielden gericht op gewettigde verzuchtingen van Vlaamse soldaten, stelde hij de waarschijnlijk door hen niet gehoorde of begrepen vraag:
Weet de Koning, onze Koning,
dat men zijn Volk tot slaven drilt?
Koningin Elisabeth inspireerde bekende en eendagsdichters. Van August van Cauwelaert die zelf gekwetst werd, de aanvang van een sereen en mild gedicht:
Elisabeth die moeder zijt
en koningin, en duldend lijdt
om 't lijden van uw land in rouw,
gij lijkt die hoge en heilige vrouw
die ging waar armoe schuilde en nood
en in de vouwen van haar schoot
het wonder droeg van spijs en drank
die vloeiden tot een rozenrank.
Dit is een toespeling op de heilige Elisabeth van Hongarije en een tweede op de meewarigheid van koning Alberts vrouw die de loopgraven bezocht en in De Panne, in het Hôtel de l'Océan, dikwijls de gekwetsten bezocht.
Iemand die G. Hellebuyck tekent, ‘inspecteur cantonal à Thielt, inspecteur des colonies scolaires, Palaiseau, Seine & Oise’, schrijft een vers ‘De soldaat en Zijne moeder’ en draagt het ‘uit diepen eerbied’ op aan koningin Elisabeth, die hij aldus tot mede-belijdster stempelt van algemene vrouwensmart. Een frontblad, genoemd ‘Onze Iseghemmenaar’ met als leus AVV/VVC, brengt op 1 december 1916 in zijn nummer II, namens 680 Izegemse soldaten dezer ‘gevoelens van diepen eerbied en hunne gevoelens van vaderlandse trouwigheid en standvastigheid’ aan Koning Albert en Koningin Elisabeth. Elk van beiden krijgt een gedicht, geschreven door Dr. Aug. Depoorter, Oceaan, De Panne. In ‘Aan Vorst Albert’ lezen we dat ‘België 't graf is van Duitslands oorlogsplannen’, dank zij de koning. Tot de koningin zegt Dr. Aug. Depoorter:
Gij hebt dat volk, nietwaar, tot kroost
eens aangenomen en getroost,
in zijn ellende als moeder met uw liefderozen.
Terloops weze er aan herinnerd dat Cyriel Buysse in zijn herinneringen aan schilder ‘Emiel Claus, mijn broeder in Vlaanderen’ ook enkele bladzijden wijdt aan koningin Elisabeth die het leven in De Panne deelt, naar lief en leed, met de daar verblijvende kunstenaars en soldaten.
* * *
De euforie van de overwinning in 1918 stemt ook heel wat lieren. Verzen die te ogenblikkelijk te midden van een zekere vervoering worden geschreven, zijn gewoonlijk feller van toon dan geslaagd van uitvoering. Daar vaderlandse zangen gewoonlijk de enige vorm van lyriek zijn waarmee eenieder kennis maakt, dreigt het gevaar dat vooral naïeven zich geroepen voelen. Dit geeft wel een toon van patriottisme aan, maar blijft dan gewoonlijk ook de enige verdienste van het werkstuk. ‘Patriottisme’ of ‘een greep uit het oorlogsleven, drama in 5 bedrijven’ door de Nieuwpoortse bioscoopuitbater Hendrik Vreeswijck, is precies een voorbeeld van dergelijke literatuur. Ik heb de auteur gekend onder zijn brede zwarte artiesten-vilthoed, hij gaf ook lezingen in het Nederlands en in het Frans ten voordele van Nieuwpoorts visnijverheid onder de titel ‘De zingende mossel, la moule chantante’. Het drama begint te Middelkerke in 1914 op de dorpsplaats waar de veldwachter vrijwilligers ronselt en zijn toespraak doorspekt met de roep ‘Leve de koning!’, ‘Leve onze vorst!’
De soms goede dichter Jan Hammenecker schreef in 1916 een koningscantate en... een kardinaals-cantate, deze ter ere van kardinaal Mercier. Ze werden vanzelfsprekend tijdens de oorlog niet uitgevoerd, het is me niet bekend of de stroeve tekst nadien een toondichter heeft gevonden:
O! ... O mijn koning! O mijn koning!
voor die vielen gloriekroning!
of:
Schamele vrouwen leden schande
van den Gott-mit-uns-soldaat.
Vrouwen, ach, uw schaamrood brandde
rond uws konings vroom gelaat!
Ook Leo Goemans, hoofdinspecteur bij het Middelbaar onderwijs en lid van de Academie, waagde zich aan een lyrisch gedicht in drie delen voor alleenzang, koor en orkest! Paul Lebrun, directeur van het conservatorium te Leuven, zette het gewrocht op toon ‘in den volkstrant’. De auteur zorgde tevens voor een Franse tekst, de bedoeling was de cantate in alle athenea en middelbare scholen te laten uitvoeren, den lande door. Er komen dan ook veel jochei's in voor. Een voorbeeld van de verder te zingen tekst:
O held der Trouw, o eedle koning,
uw stem schalie over de aard,
| |
| |
klaroen van volkenwet en mensheid;
ten doem van 't blinde zwaard.
O held des rechts, o dappre koning,
wij staan om u geschaard.
Die sterven wil voor Recht en Vrijheid
alleen is vrijheid waard!
Het dagblad ‘Het nieuws van den dag’, publiceert op 23 november 1918 een sonnet van een zekere G.S., die koning Albert uitnodigt:
Rijd fier, door 't volk geleid, in 't vaderlijk paleis!
‘De Zweep’ van vader Hoste publiceert op 12 januari 1919 een vierstrofig gedicht dat voorgedragen werd te Roermond in Nederlands Limburg on waarvan het refrein min of meer luidt:
't Was Albert die ons 't voorbeeld bood,
de Belgen bleven met hem vechten.
Wie al deze produkten niet zonder weemoed leest en ook wat las wat in Engeland en Frankrijk over het vaderland werd gepubliceerd en zijn leiders, betreurt het dat geen betere dichters werden geïnspireerd. Het thema zat er bij de Vlamingen blijkbaar niet diep in, precies omdat ze in hun vaderland niet de euforie konden vinden, geremd door verzuchtingen om taalonrecht. Ten tweede heeft het Hof er blijkbaar nooit aan gedacht zoals in Engeland een poet laureate, een min of meer officieel dichter uit te nodigen een gelegenheidsvers te schrijven dat de tand van één generatie trotseert. In Nederland wordt wel op zulk dichter beroep gedaan, nl. op Adriaan Roland Holst. Maar we vergeten het bijna, in België zouden twee dergelijke dichters dienen aangesteld.
* * *
Het huwelijk van kroonprins Leopold in 1926 met prinses Astrid, de dood van koning Albert te Marche-les-Dames in 1934, de kroning van Leopold III, de dood van koningin Astrid in 1935, zijn eveneens kwistig onderwerpen geworden voor gelegenheidsdichters om zich te ontboezemen. Maar ook hier zorgde de jubel of de tragedie niet voor duurzame geschriften. Het mangelt de occasionele dichters aan de grootste eenvoud uit de middeleeuwen, ze zitten te veel in het schoolse verstrikt om waarachtig artistiek te ontroeren. In elke krant verschijnt een gedicht, uit plicht, zouden we bijna zeggen, maar in de volgende editie was het al vergeten.
Zelfs een bundel ‘In memoriam’ van Constant Eeckels, anders een verdienstelijk dichter, bevat over het drama van Marche-les-Dames weinig herleesbaars. Bv. een gedicht ‘Koninklijke alpinist’ strandt in regels als:
...onversaagde steilbestijger
van het recht ook: Alpinist
op de rots der eer, al dook ze
weg in zwartsten rampenmist.
Ook het tweede deel uit de bundel ‘Kussnacht’ is een misverstand met regels als:
Kus zacht nu, kussnacht, in de rustigen nacht.
Op 10 mei 1940 vallen de Duitsers België binnen. In 1939 werden reeds bepaalde soldatenklassen gemobiliseerd. Als reserveluitenant bevond zich de dichter Bert Peleman ook onder de wapens en met de publiceerlust zijn jonge jaren eigen, zorgt hij voor een bloemlezing van Belgische patriottische gedichten, getiteld ‘Wij, soldaten! Een boek voor 's lands weerkracht’. Hij zelf schrijft een paar gedichten, ‘Aan koning Leopold’, ‘Aan koningin Astrid’. Zekere keer ziet hij de koning te paard voorbijrijden ‘in het bronzen licht der bataljons’. Het laatste vers luidt:
U, Koning die dit volk ter vrijheid voert.
Enkele maanden later, als de Duitsers het land bezetten, heeft de dichter blijkbaar zijn eigen verzen niet geloofd, hij verandert het geweer van schouder.
* * *
Na de oorlog maakten we de troebele koningskwestie mee, prins Karel werd regent. Het was een moeilijke tijd. In minstens twee gedichten van goede dichters wordt de Regent geciteerd. In 1947 wordt August Borms gefusilleerd en Willem Elsschot wijdt aan dit betreurenswaardig feit een gedicht, waarin sprake is van het genadeverzoek:
Voor rechters-soldeniers, beroepen door de Staat,
is het u dan vergaan zoals het dapperen gaat.
En de Regent keek toe, stilzwijgend, onverstoord,
maar nam zijn pen niet op voor 't schrijven van één woord.
Van 25 november 1948 dagtekent een ‘Nooit verzonden ballade om genade’ van Marcel Beerten:
O Prinse, die regent zijt over 't noordzeevolk,
dat mozaïek van witten, roden,
In naam der honderdduizend, boetend voor hun daden,
wijd ik u, Prinse, deez ballade om genade.
De koningskwestie beroerde niet alleen de massa, maar ook particulier werd gereageerd. Van beide een
| |
| |
voorbeeld. Het Blok van de koningsgezinden, provinciaal centrum West-Vlaanderen, zorgde voor een spreekkoor dat heette: ‘Koning, kom en kroon uw volk dat u roept!’ De tekst is die van veel gezwollen koren, precies alsof de stem van de massa dient weergegeven door lawaai i.p.v. met duidelijke zin. Geef ons maar de koren van de oude Grieken. Zelfs de decoraanwijzingen lijden aan retoriek:
‘Er is een chaotische massa van volk dooreen, neergehurkt en ineengedoken - een massa waarover de lawine rolt van staal en moordend vuur. Ze sidderen. Er stijgt een lamento op, dat stilaan verandert in een stijgend gegrom van oorlogsgeluiden, en schril meteen een barstende kreet van een die even opstaat en kijkt, terwijl flitsende lichten een stond bliksemend de gestalte belichten. Een kreet’.
We twijfelen niet aan de goede bedoelingen van de auteur, maar zijn tekst is geen document gebleven waarin de gebeurtenis zelf stem en gestalte heeft gekregen.
Uit dezelfde verbale smeltkroes komt een hulde-adres aan Z.M., aangeboden door de stad Roeselare en geschreven door P. Meersseman:
Dra zingt de beiaard rinklend blijde
u welkom uit de torentrans,
en onze klokken, nieuw-gewijde,
begroeten u in storm-cadans.
Gans Roeselare wuift van palmen,
van vlaggenlaai en bloemengloed,
hij davert van hosanna-psalmen:
uw hart was groot, uw hart was goed.
Het is duidelijk: de spontaneïteit is geweldig, de gevoelens zijn diep waarachtig, maar de stijl bereikt niet het grootse van het onderwerp, de vorm is te klein voor de inhoud. Men zou allicht vermoeden dat dit een specifiek Vlaams kenmerk is, ach neen.
Toen in 1959 koning Boudewijn Maastricht bezocht, werd hem een berijmde welkomst-groet toegestuurd. Hij werd er ontvangen door koningin Juliana en prins Bernhard en een Hollands-Limburgs dichter vond geen beter literatuur dan:
Majesteiten! Boudewijn, koning van de Belgen,
hoogste gast van onze vorstin en haar gemaal,
u groet nu de Maasgouw Limburg in een taal
als zij nog eerder trof in eensgezinde hulde.
Verder staan er regels in als:
Uw samenzijn, schoonste symbool der Benelux...
Men merkt het, soms wordt de dichtkunst met de verhevenste bedoelingen misbruikt en niemand is er mee gebaat, noch de vorsten, noch de muze.
Als slotsom kunnen we zeggen dat sedert 150 jaar België heel wat gelegenheidspoëzie ter ere van onze koningen heeft voortgebracht die eerder een temperatuur van jubel of verwachting aangeeft, dan een van lyrisch slagen. Veel teksten zijn eigenlijk maar een aanloop voor muziek die niet altijd kieskeurig is bij het aanvaarden van het inspirerend woord. De koning is anderzijds een uiterst delicaat en moeilijk onderwerp. De traditionele verhevenheid van het thema remt de spontane menselijke benadering af en wie over een koning of een koningin iets menselijks wil vertellen, wordt eveneens geremd uit schroom. Vandaar veel kansen voor wanklank. Maar goed, een land wordt niet geregeerd met vaderlandse gezangen. Sedert eeuwen ontstaan die uit vleierij, uit plicht, uit zucht naar eigen glorie. Zelden is het een dichter gegeven zich van mens tot mens met een koning te meten en het wél ontstane contact wordt dan discreet gehouden. Laten we niet vergeten dat een koning zelf niet gebaat is met wat gebeurlijk exhibitionisme van de poëet omdat hij, naar buiten, vooral symbool moet blijven. En het werd gehoord, een symbool geeft uiteraard meestal aanleiding tot naïeve, lepe of vernuftige retoriek.
|
|