De Vlaamse Gids. Jaargang 74
(1990)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
Walschap en de les(sen) van Dostojevski
| |
[pagina 41]
| |
sistijd als met de literaire behoefte aan vernieuwing binnen het romangenre. De schrijnende demonstratie van het failliet van een beschaving die alle hoop had gevestigd op de vermogens van het menselijke intellect, op wetenschap en vooruitgang, maakte ruimte vrij voor alternatieve heilssystemen. In Dostojevski, die men associeerde met de revalorisatie van de intuïtieve en irrationele krachten in de mens, met een religiositeit die steunde op een volledige menselijkheid - met inbegrip van het kwade -, met geloof in regeneratie via het lijden, maar ook vanuit de levende volkskracht, zagen velen de gedroomde heilsprofeet. Maar de geestelijke vader van fascinerende figuren als Raskolnikov en andere Karamazovs werd weldra ook gehuldigd als initiator van een geheel nieuwe romanconceptie, die gedaan maakte met het rechtlijnige, auctorieel geleide verhaal over voorspelbare type-karakters; in de plaats daarvan kwam een chaotisch en vertontrustend universum ervaren door de complexe én gecomplexeerde psyche van ontredderde, getourmenteerde, belaste, ja zieke zielen - afbeelding van de onzekere, vervreemde mens in de moderne wereld. Het kan hier evenwel niet de plaats zijn om die zo bijzonder boeiende en creatieve episode uit de Europese literatuur- en cultuurgeschiedenis - waarin talenten als Mann en Hesse, Gide en Mauriac, Woolf en Lawrence tot de protagonisten behoorden - meer in detail te evoceren. Niet slechts tijdens zijn vroege vormingsjaren blijkt Dostojevski Walschaps geestelijke en artistieke leidsman te zijn geweest op wie hij zich regelmatig beriep, ook veel later nog, wanneer hij ideologisch al heel wat verder van hem stond, bleef hij in commentaren (niet het minst in zijn Voorpostgevechten van 1943) en interviews zijn schatplichtigheid aan de Rus belijden. De eerste verwijzingen vinden we zowel in zijn scheppend als in zijn kritisch werk uit de jaren '20. In het samen met Frans Delbeke geschreven toneelstuk De Vuurproef (1925) wordt het zelfmoordprobleem - zelfdoding als logische consequentie van Godloochening - in het perspectief van Kirilov uit Boze Geesten gesteld en in zijn eerste roman Waldo (1928) moet Dostojevski de stelling kracht helpen bijzetten dat grote kunst geen ‘schone stijl’ behoeft. Maar vooral zodra Walschap zich geroepen voelde als criticus leiding te geven aan de (katholieke) Vlaamse letteren en verslag ging uitbrengen van zijn rijke leeservaringen, o.m. in Dietsche Warande en Belfort (DWB) (1926-), maar hoofdzakelijk als redacteur van het Norbertijnerblad Hooger Leven (HL) (1927-), zou de belangstelling voor de Russische auteur vele jaren een constante vormen.
Dostojevski
Zoals voor zovelen van zijn generatiegenoten bleek Dostojevski voor hem een openbaring en voortaan sprak hij enkel nog in superlatieve termen over hem: hij noemde hem ‘den grootsten romanschrijver der moderne tijden’ (DWB, 1927, 824), ‘dezen titanisch groote’ (HL, 1930, 1540) of ‘een figuur van hemel en hel rakende proporties’ (HL, 1927, 1096) en elders poneerde hij zonder verpinken: ‘er zijn romanschrijvers en Dostoevski’ (HL, 1929, 1368). Zelfs de pathos en de dweepzucht die de meest extreme uitingen van de Dostojevski-cultus (Nötzel, Thurneisen, Middleton Murry, Suarès, Coster) kenmerkten - hierin o.m. gestimuleerd door Merezjkovski's ophefmakende interpretatie - lijken hier niet zover uit de buurt! Walschap maakte vooral gebruik van zijn recensies van de vele Nederlandse Dostojevski-vertalingen uit die jaren, maar ook van essays over de meester (De Gruyter, VansinaGa naar eind(3), Thurneisen) om lucht te geven aan zijn grote bewondering. En al toonde hij zich zeker niet blind voor sommige gebreken - de langdradigheid en de uitweidingen - of nam hij zelfs aanstoot aan de anti-katholieke strekking van de Groot-Inquisiteur (HL, 16 okt. 1932), toch vermochten die reserves nooit een domper op zijn enthousiasme te zetten. Ook de katholieke Vlaamse jongeren, door de oorlog van elke culturele | |
[pagina 42]
| |
traditie afgesneden, voelden nood aan een nieuw houvast, aan ‘geestelijke vorming’, aan ‘een nieuw isme, doch geen vorm-isme maar een zijns-isme’, d.w.z. aan ‘(e)en leidende idee, een levensbeschouwing die heel ons leven bepalen kan, al onze daden richten’ (DWB, 1926, 3, 270). En al meende Walschap aanvankelijk nog dat de Vlamingen nog niet opgewassen waren tegen de boodschap van de Russen en meer bepaald tegen ‘groote, levensdiepe kunst’ als die van ‘het gefolterd genie dat Dostoievsky was’ (ib., 271-2), toch verwees de christelijk-humanitaire ideologie die hemzelf toen voor ogen stond, in meer dan één opzicht naar het Dostojevskiaans ideeëngoed. Zoals Dostojevski beseft hij immers de begrensdheid van het menselijke denken en de gevaren van een al te exclusief vertrouwen op het intellect: het was diens verdienste geweest - en die van de Russen in het algemeen - ‘ons, Westerlingen, uit den ban van het rationalisme te hebben gelicht’ (HL, 1931, 910). Later, in zijn gesprekken met Westerlinck, zou hij die houding wel enigszins relativeren: blijft het zijn overtuiging ‘dat intellectualisme in de geschiedenis van de mensheid veel ongerechts heeft veroorzaakt’, dan distantieert hij zich nu wel van Dostojevski's te ongenuanceerde minachting voor de ratio (‘Ik heb nooit aan de primauteit van het verstand (...) getwijfeld’)Ga naar eind(4). Religieus, erkende hij mét Dostojevski de waarde van instinct en intuïtie ‘in het zoeken naar het bovenzinnelijke’: ‘in een worp, (heeft hij) alle dogma en maatschappijleer, met hartstochtelijken haat weggesmeten, maar, met de vernederden en de gekrenkten niets over houdend dan de anima naturaliter christiana, den mystieken Christus ontdekt’ (HL, 1930, 1541). Een van de grote lessen van de Russische literatuur was immers ‘het onmiddellijk contact met de gemeenschap, het aktief-element-zijn in een felle, hevige religieuze en kultureele ontwikkeling’ (HL, 1927, 744). Ook Walschaps christelijk geloofsideaal was niet slechts sterk intuïtief en subjectief gekleurd, maar het putte in ruime mate uit de spontane en vitale krachten van volk en natuur: ‘Wederom in contact met het volk - getuigde hij later -, ondervond ik dat ook de eenvoudige mens zich vrijwel heel het leven door dezelfde metafysische en ook sociale vragen stelt, maar beter weet te leven met zijn twijfels en onzekerheden en gezonder het “primum vivere” observeert’ (Westerlinck, II, 130). De lezer weet natuurlijk hoe die problematiek van de spanningsrelatie tussen geest en natuur, beschaving en instinct, religie en zinnenleven het dominante leidmotief vormt in Walschaps hele romanoeuvre. Zelfs de masochistische component, zo typisch voor de Dostojevskiaanse denk- en romanwereld, is daarbij steeds nadrukkelijk aanwezig, te beginnen al met de vroegste werken Waldo en Adelaïde: het heil dat speciaal van de ‘vernederden en gekrenkten’ (overigens de titel van een van Dostojevski's romans!) te verwachten blijkt te zijn, het verscheurende schuldcomplex om de door cultuur en Kerk opgedrongen zonde, de regeneratie van de ‘gevallen mens’ via primitieve maar natuurlijke waarden, de ‘loutering door lijden als eenig verweermiddel tegen het leven en eenige bron van geluk’ (HL, 1930, 1705). Dat tragische levensgevoel deelde Walschap niet slechts met Dostojevski, maar het verbindt hem onmiskenbaar met wat R.-M. Albérès de tragisch-christelijke versie van de ‘roman de la condition humaine’ noemt, zoals die - trouwens onder invloed van de Rus - door Bernanos, Mauriac en Green beoefend werd. ‘Ik kan mij (...) moeilijk een katholieke roman zonder angst of schuld voorstellen’, bevestigde hij nog tegenover Westerlinck (I, 59). In de mate dat die geestelijke kwellingen direct te maken hadden met zijn persoonlijke worsteling met God - het ‘lijden-aan-en-door-God’, zoals Westerlinck het formuleert (I, 24) - en met zijn reeds toen latente geloofscrisis, moet Walschap zich wel bijzonder verwant hebben gevoeld met de levenslang aan twijfels laborerende schepper van De Gebroeders Karamazov. Ter gelegenheid van diens vijftigste overlijdensverjaardag meende hij Dostojevski's blijvende fascinatie dan ook precies toe te moeten schrijven aan zijn zoeken naar positieve antwoorden op de eeuwige problemen ‘die overeenstemmen met het bewustzijn van den modernen mensch, die door twijfel en levensvragen geplaagd wordt’ (HL, 1931, 1631). Nog in 1937 zou Walschap, naar aanleiding van de publikatie in Hooger Leven (febr.-maart 1937) van Dostojevski's zwanezang, zijn befaamde Poesjkinrede van 1880, de geestelijke boodschap van de Russische meester nogmaals in herinnering brengen (HL, 1937, 274). Merkwaardiger is alleszins dat de raakpunten tussen Walschap en Dostojevski niet tot het ideologische alleen beperkt zijn gebleven, maar dat ze ook op het niveau van de romanschriftuur terug te vinden zijn. Merkwaardig inderdaad, want be- | |
[pagina 43]
| |
staat er - op het eerste gezicht althans - groter contrast dan tussen de oeverloze wijdlopigheid van de Rus, zijn door discussies, beschouwingen, nevenintriges telkens weer geremde handelingsvoortgang, en Walschaps prioritaire eis van eliminatie van alle overbodige ballast, van reductie tot de directe verhaalsdynamiek en van uiterste conciesheid van stijl? Maar dat betekent allerminst dat het wereldbeeld en vooral de mensvisie die beide auteurs deelden geen analoge repercussies zouden hebben gehad op hun manier van schrijven, zeker thematisch, maar zelfs structureel en formeel. Wanneer Walschap stelt dat de taak van de naoorlogse jongeren erin bestaat ‘eerst volop en waarachtig mensch te (...) zijn en dan pas kunstenaar’ (DWB, 1926, 667), dan houdt dat al verstrekkende artistieke consequenties in. Het impliceert namelijk de overtuiging dat de (menselijke) inhoud primeert op de (stilistische) vorm, of beter nog dat de vorm in dienst moet staan van de boodschap; zijn enige functie is die boodschap te helpen dragen, dus hoogstens ‘literaire neerslag van een levensbeschouwing’ te zijn en bijgevolg behoeft hij geen verdere stilistische kunstgrepen en mag hij zich zeker niet verlagen ‘tot technisch experiment’ (HL, 1929, 1461). Reeds Waldo liet hij in zijn lyrisch pleidooi voor waardegeladen gemeenschapskunst verklaren: ‘Een groot schrijver is iemand die iets groots te zeggen heeft. Schoone stijl is bijkomstig’ (172). Steeds weer zou hij naar het voorbeeld van Dostojevski (én Balzac) blijven verwijzen om die stelling kracht bij te zetten: ‘Dostojevski is een der middelmatigste Russische prozaïsten, maar hij is de grootste Russische schrijver’ (Voorpostgevechten, 113).
G. Walschap: ontmoeting met koningin Fabiola op de Antwerpse Boekenbeurs.
Een tweede raakpunt betreft de conceptie van het romanpersonage en meer bepaald de psychologie ervan. Dostojevski had, zoals gezegd, resoluut afgerekend met de naïef logische en coherente karaktertekening van de klassieke romanliteratuur en gepoogd de ware levensintensiteit en psychische complexiteit uit te beelden in dualistische, contradictorische en onberekenbare helden. Het was dat psychologisch realisme dat reeds Gide zo sterk had aangesproken dat die Nietzsches bekentenis, dat ‘Dostoievski le seul (was) qui m'ait appris quelque chose en psychologie’, tot de zijne maakte. Maar ook Walschap kon geen genoegen meer nemen met psychologische analyses-à-la-Bourget die ‘het psychisch leven voorstellen als een logisch verloop’ en aldus een ‘compleet doorzichtig en verstaanbaar gemaakt mens’ tonen, ontdaan van ‘zijn geheimzinnige grondeloosheid, onberekenbaarheid en mateloosheid’ (Westerlinck, I, 104). Ook hij kwam onder de indruk van wat hij met Siegfried van Praag - vertaler van De Halfvolwassene - Dostojevski's ‘diepzee-onderzoek der ziel’ noemde: dat vermogen namelijk om | |
[pagina 44]
| |
‘van deze ordelooze, chaotische wereld een subliem georganiseerd heelal’ te maken en via ongewone, grillige personages of hun onvoorspelbare, onverklaarbare handelingen ‘iets algemeenmenschelijks’ uit te beelden en ‘onze oogen te openen voor een afgrond of een heerlijkheid’ (HL, 1929, 1367-8). Walschap begreep immers heel goed de functie van die vaak groteske, ‘expressionistisch’ aandoende vertekening én versterking van de realiteit: ‘Dostoievsky heeft op de honderd geen tien figuren geteekend die normaal zijn’, gaf hij toe (Voorpostgevechten, 99), maar ‘(h)un abnormaliteit weerspiegelt de vreemde, ontstellende mogelijkheden van elke normale ziel’ (DWB, 1927, 824). Later zou hij in zijn eigen romans trouwens net hetzelfde procédé toepassen en zich dan ook meer dan eens te weer moeten stellen tegen de beschuldiging inconsequente karakters en, erger nog, pathologische toestanden op de grens van waanzin en criminaliteit op te voeren. ‘De bedoeling was - verklaarde hij naar aanleiding van Adelaïde -, gelijk Dostojevski deed, het normale zichtbaar te maken door het tot op de rand van het abnormale te vergroten’ (Westerlinck, I, 53). Ook de manier waarop dit ongewone zieleleven het overtuigendst moet uitgebeeld worden, leerde Walschap - maar dat wisten we reeds - van de bewonderde Russische meester. Herhaaldelijk heeft hij zijn eigen conceptie van ‘directe psychologie’ toegelicht en verdedigd met inroepen van Dostojevski's voorbeeld. ‘Wij hebben getracht den mensch van binnen uit te beschrijven’ (HL, 1934, 217): m.a.w. de psychologische analyse wordt vervangen door de directe voorstelling van de mens in zijn uiterlijke handelingen, zijnde de authentieke manifestaties van zijn innerlijk leven; ‘geen betrouwbaarder onthulling van de ziel (...) dan de weergave van haar openbaringen naar buiten’, heet het nog in Voorpostgevechten (85). De lezer die de psychologie van een Goljadkin, een Raskolnikov of een Ondergrondmens wil doorgronden, is immers aangewezen op hun gedragingen en hun reacties op de buitenwereld, zoals die door hun bewustzijn ervaren wordt. Toen Walschap zijn eigen romanwereld ging creëren, zou hij datzelfde principe van de geobjectiveerde subjectiviteit nog consequenter toepassen. Tegen de suggestie dat die methode om de diepten van het onbewuste te openbaren van Freud afgekeken zou zijn, verweerde hij zich alweer door een beroep op de Dostojevskiaanse roman, die, zoals alle betekenisvolle literatuur, uit zichzelf ‘psychoanalytisch’ was zonder kennis van enige Freudiaanse theorie (HL, 1934, 217-8). Nog op een laatste ‘vorm’-eigen-aardigheid moet gewezen worden. Herhaaldelijk heeft men het merkwaardige ‘feuilleton’-karakter van het Dostojevskiaanse oeuvre onderstreept, zijn verwantschap met ‘lagere’ literatuurvormen zoals het avonturenverhaal of de detective story, waarmee het de triviale situaties, de schokkende effecten, de melodramatiek gemeen heeft, maar die het aanwendt om de diepere lagen van de menselijke natuur te verkennen; Schuld en Boete en De Gebroeders Karamazov kunnen aldus gelezen worden als ‘veredelde’ misdaadromans. In dezelfde lijn ligt de vaststelling dat Dostojevski ‘zijn stof niet zelden aan faits divers van de kranten (ontleende)’ (Voorpostgevechten, 83). Walschap bleek zich dus ten volle bewust van dat verschijnsel, maar hij beperkte zich niet tot de opmerking dat Dostojevski's diepgang in veel gevallen achter ordinaire ‘moordgeschiedenissen’ schuilgaat (Voorpostgevechten, 142-3); hijzelf zou, zelfs nog veel later, diens voorbeeld aanhalen ter staving van de eigen schrijfpraktijk. Naar aanleiding van de geringere strakheid in zijn latere romans, meer bepaald de nogal hybridische mengeling van genres en registers in Alter ego (1964) verklaarde hij: ‘Dat zou ik het liefst hebben gedaan: al wat uit mij borrelde vorm geven met al de middelen van al de genres van de schrijfkunst en dit zelfs op alle kwaliteitspeil. Dat is voor mij het grootse van Dostojevski...’ (Westerlinck, II, 227; vgl. ook 228). Het moet dus evident zijn geworden dat in de beslissende periode waarin de jonge Walschap zijn christelijk-humanitaire levensbeschouwing en zijn poëticale opvattingen vorm probeerde te geven, de boodschap van de veelzijds bewonderde Dostojevski voor hem van doorslaggevend belang is geweest. Zou hij ideologisch daarna - en van in de late jaren '30 reeds - een fundamentele ommekeer doormaken, die hem via een dramatische geloofscrisis tot militante vrijzinnigheid voerde, zijn literaire opvattingen en zijn romanconceptie bleef hij daarentegen grotendeels trouw. In elk geval, zijn grote waardering voor de geestelijke leermeester uit zijn vormingsjaren zou, ondanks een scherper kritische opstelling, in de loop van zijn verdere ontwikkeling nauwelijks aangetast worden. Het spreekt vanzelf dat in die omstandigheden ook een syste- | |
[pagina 45]
| |
matische analyse van Walschaps eigen romanoeuvre in het licht van Dostojevski tot bijzonder relevante resultaten moet leiden. De meest in het oog springende parallellen en affiniteiten zullen - zoals we terloops al aangaven - wel op het thematische niveau te vinden zijn: van universele problemen als natuur versus cultuur, het conflict tussen rationaliteit en irrationaliteit, geloofstwijfel of de spanning religie-driftleven, over grote motieven als liefde voor de mensheid en deernis met zwakken en misdeelden of de doem van erfelijkheid en fataliteit, tot meer specifieke onderwerpen als hysterie en waanzin, schuld en boete, moord en zelfmoord of zelfs de ‘Uebermensch’. Maar uit het voorgaande is al evenzeer gebleken dat zelfs romantechnisch de aanknopingspunten voldoende talrijk zijn. Om maar één concreet geval te noemen, dat nog niet expliciet aan bod kwam: de monologue intérieur-techniek, zoals die in Genezing door Aspirine (1935) werd toegepast, verwijst naar Walschaps eigen zeggen direct naar de Herinneringen uit het Ondergrondse (Westerlinck, I, 113). Maar even vanzelfsprekend is dat dergelijk onderzoek, dat trouwens geheel buiten ons opzet lag, een afzonderlijk en vooral een veel uitvoeriger verhaal zou vergenGa naar eind(5). |
|