De Vlaamse Gids. Jaargang 74
(1990)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
Een heel klein vlug weglopend leven
| |
[pagina 17]
| |
Omwille van de samenhang en, vooral, omwille van het felle contrast met een sequens als in het wit, verkies ik nader in te gaan op aire: een titel vol open hemel, met zelfs een bijgedachte aan een deuntje; letterlijk is het zo'n parkeerruimte langs zuidelijker snelwegen, waar je even de benen kan strekken en op adem komen. En waarachtig, deze gedichten baden in een vakantiesfeer: we zien de door het oog van de naald gekropene in de weer met een snoeischaar in een wijngaard, voor een tuinpad in de clinch gaan met onkruid, in de lommer tussen kwetterende vogels een boek lezen - nee, beter, een boek dichtklappen. Een huis wordt zorgvuldig afgesloten, want het zal lange tijd leegstaan. Maar gaat het hier om de opwinding voor het vertrek, of worden er aanstalten gemaakt naar waar dan ook terug te keren? En heeft zo'n vraag in de wereld van deze dichter überhaupt enig belang? Grasduinend in een Kouwenaarknipselmap valt het me op dat, wat voor interessants ze ook te melden hebben, iets veruit de talrijkste recensenten en critici belet door te stoten naar een voor mijn radar nochtans (of althans) door de tekst heen voelbare pijn. Spreekt men zoiets dan niet uit - misschien alleen al omdat de schrijver zelf niet bepaald te koop loopt met een tragisch levensbesef? Zo bijvoorbeeld in moeilijk te vergeten flarden vraaggesprek, zoals deze (weliswaar uit '66): ‘Poëzie objectiveert het subjectieve. In die objectivering treft mij de waanzinnige tijdelijkheid van alles; ik ervaar dat niet als tragiek, het verbijstert me. Ik wil in die ervaring van de razende tijdelijkheid verder reiken dan alleen het huilen er om of het luidkeels roepen: alles is zinloos’Ga naar eind(3). Dat dekt inderdaad veel van zijn werk: Kouwenaar als de dichter van de verbijstering, van het volle moment dat je ter plekke, om zo te zeggen tijdens het ogenblik, tot zijn eigen fata morgana ziet vervreemden. Kan een mens wiens werk zo onafgebroken gevoed wordt door het sterfelijkheidsbesef, naarmate het in zijn leven langzaam (of alsmaar razendsneller) later wordt, de bedaardheid en distantie blijven opbrengen om het ene objective correlative na het andere van de onthutsing te fabriceren? Laten we de vraag onthouden. Fungeerde in volledig volmaakte oneetbare perzik de tuin wel eens als beeld voor de paradoxaal onbevredigende bewegingsvrijheid van de taalwerker (de ‘tuin in het niks’ van Küsters' eerste boek over Kouwenaar, of deze: ‘geen inzicht geen uitzicht, de tuin / ligt op tafel, geen letter / verschrijft zich -’Ga naar eind(4)), in het openingsgedicht van het blindst van de vlek, uitzicht (!), vinden we de dichter terug in een onmiskenbaar werkelijker tuin: Meetlint opgerold, uitgeteld, alle afstand
opgemeten: het uitgelegde pad
naar de bron die de wolken herhaalt
of gelest in zijn bed ligt
voetstap na voetstap geboekt, tijdstip
na tijdstip geledigd in lengte: dicht
gegroeid, uitgeroeid, bitterzoet, wespen: alles
aanwezig, zichzelf, overbodig
Dat lijkt snor te zitten, het boek begint pas en het werk zit er al op: het pier- en tuurwerk van de landmeter, het gezwoeg van de onkruidverdelger. De weg is geplaveid, de wildgroei van de buitenwereld lijkt onder controle. Als altijd zijn de woorden zorgvuldig uitgekiend: ze krijgen de grootst mogelijke ambivalentie aan concreetheid en abstractie geïnjecteerd. Zo doet ‘uitgeteld’ ook denken aan ‘pompaf’, ‘kapot’, terwijl een deelwoord als ‘uitgelegd’ niet alleen tegelzetten o.i.d. oproept, maar ook de noodzaak van een precies en begrijpend zien. Met het wieden en heldersnoeien van de hof lijkt meteen ook het eigen leven bijgeharkt, alsof men zich zijn bestaanscoördinaten, ruimte en tijd, overzichtelijker en zorgvuldiger realiseerde. Toch sluipen er adders onder het gras. Wat is dat voor iets, een bron die aan de eigen dorst denkt? Bovendien is het effect dat uitgaat van de slotverzen van het tweede kwatrijn er vreemd genoeg een van onuitroeibare wildgroei die terugslaat: de staccato opsomming, het klimzieke bitterzoet, de opdringerige wespen. Het matjes uitgesproken ‘overbodig’ bereidt ons tenslotte voor op de volta van het gedicht: in het huis, het blindst van de vlek
in de oogappel van zijn bord eten
zit men voor zijn uitzicht
ziet men dag na dag de vervulde bergen
grondig als weinig, bevend van verte, haast
totaal uit de lucht gegrepen -
Het enjambement over de witregel heen weegt zwaar op het gedicht: men krijgt de indruk van een waarneming zo indringend dat ze zich heeft uitgeput, opgeheven, als had het oog zich gevoelloos gekeken zodat het waargenomene op het netvlies tot blinde vlek gesleten was; van de weeromstuit lijkt ook de waarnemer te vervallen tot zoiets als een mangat à la Raveel in het tableau, de verwaarloosbare schaduw van een aanwezigheid, oudje achter vitrage, blindste vlek in de werkelijkheid zelve. De ware, imponerende, onbewo- | |
[pagina 18]
| |
gen massieve werkelijkheid van de ‘vervulde bergen’ komt het hele octaaf, met zijn illusie van een nu tot ‘voor-verte’ gedegradeerde, vermeend meet- en bijknipbare verte, op de helling zetten. Deze onophoudelijke en toch onslijtbare openbaring van een onbereikbaar en onverbeterlijk in zichzelf gegronde werkelijkheid komt, dank zij de klopgeest van de taal die in de slotregel even voor het raam verschijnt, dubbel vervreemdend aan: zij bezit de hypnotiserende werking van een luchtspiegeling, een zinsbegoocheling die de mens op zichzelf terugwerpt en verweesd maakt. Het meetlint was in de eerste regel al weggeborgen, de slotregel plaatst voor onbegonnen werk... Heb ik het gedicht te ‘sombertjes’ gelezen, en staat het gelijk aan de kant van Rein Bloem die in de ‘vervulde bergen’ een veel triomfantelijker openbaring ziet die de vertekijker mee includeertGa naar eind(5)? tuin
Achter het oog gezeten, opengezet
op alles wat al gebeurd is, de bliksem
waarmee de wimper het boek dichtslaat
hoor hoe de roodstaart onzichtbaar
zich in de bruidsluier opwindt en ontzeg
het potlood het doodgaan
de hond die opkijkt naar de verbazing
zijn licht dat blind op niets nieuws wacht
de boom waaruit langzaam
een slang valt, steeds langer
tot hij ophoudt -
Als aire werkelijk een oord van verademing moet voorstellen, dan hoort deze tuin er het centrum van te zijn. Men zit en geeft, om het op z'n Kouwenaars te zeggen, z'n zintuigen de kost. ‘Achter het oog gezeten’ is de enige woordgroep die verraadt dat er wel degelijk iemand thuis is in het gedicht, of hoe een nagenoeg volmaakt onpersoonlijke vorm zoveel persoonlijk levensgevoel kan prijsgeven... (T)uin is zo'n gedicht waar alle ‘functionele ezelsbruggen’ uit weggehaald zijnGa naar eind(6); de vier versblokken leiden op het eerste gezicht een autonoom bestaan: aan de lezer om uit te zoeken hoe ze samen aan hun uitwerking geraken. Wie tuin zegt en daar dan een slang in ten tonele voert, weet natuurlijk heel goed welke associaties hij bij zijn toehoorder oproept. Van Huidobro plaatste Kouwenaar ooit de regel ‘El poeta es un pequeño Dios’ boven een van zijn gedichten (?) - en waarachtig, heeft de aanhef van tuin niet veel weg van de zevende dag?Ga naar eind(7) Het far niente is niet dolce, men is achter het oog gezeten als een torenwachter achter zijn kijkgat. Bliksem is een goddelijk attribuut bij uitstek en het boek waarvan sprake lijkt wel uit toorn of zomaar, met een superieure willekeur te worden dichtgeklapt. Zou het om meegebrachte vakantielectuur gaan? Of om het boek waar ‘alles wat al gebeurd is’ in staat? Geen van deze mogelijkheden dient verworpen wanneer men in de zachte imperatief waarmee strofe twee opent een ‘verstandige’ wenk leest: geniet toch eindelijk van dit heerlijk nu. De verzen hebben een onmiskenbaar paradijselijke halo. Het zangvogeltje toont zich niet, maar de kenner brengt zijn opgewekte melodie zonder aarzelen thuis. Er gaat van de woorden iets ongemeen bevalligs of fris uit, als waren ze zopas door Adam zelf bedacht: roodstaart, bruidsluierGa naar eind(8). Zelfs de suggestie van een nog niet door schaamte bezoedelde lichamelijkheid ontbreekt niet (‘zich opwindt’). Een opportuun moment misschien om er in één adem de voor de hand liggende conclusie aan toe te voegen - een voornemen tegen beter weten in haast: ‘en ontzeg / het potlood het doodgaan’. Een hoekje onverkwanseld Eden? In strofe 3 is het, na het gevogelte des hemels, de beurt aan het gedierte des velds om in de hond geportretteerd te worden: een tafereel waarin fallen man himself wel degelijk mede vervat zit. Wanneer van de hond, die mogelijk opschrok van het gekwinkeleer, gezegd wordt dat hij ‘opkijkt naar de verbazing’, dan klinkt daarin ook baas of baasje mee. ‘(Z)ijn licht dat blind op niets nieuws wacht’ kan dan slaan op wat het baasjeGa naar eind(9) in de goedige ogen van de hond leest: uitgeblustheid. Maar het vers kan grammaticaal net zo goed op het opkijken uit de vorige regel aansluiten: ‘de hond die opkijkt naar zijn licht dat blind op niets nieuws wacht’ - m.a.w. naar zijn heer en meester die geen verwachtingen meer koestert... En passant klinkt een heel ander bijbels register dan dat van Genesis mee door: dat van Prediker, ‘nil nove sub sole’. Stellen wij ons de Slang in de Hof voor als het soort eind touw dat in de slotstrofe uit de boom gegleden komt? Het slangkoord dat ophoudt, hangt er zowat als een uitgerolde Ouroboros bij: de eindigheid zelve. De zich opwindende roodstaart doet nu, met vertraging, denken aan een zich opspannende veer. De toegift van het gedicht komt in dit opzicht tenslotte over als een sisser en dooft in het voor Kouwenaar zo typerend stokkend gedachtenstreepje. Het is opvallend dat uitzicht en tuin, de meest statische gedichten uit de reeks die zich bovendien af- | |
[pagina 19]
| |
schilderij van jan coxZo is er de alles verterende vogel
op de horizon
een gesnavelde maag op het lijk van de einder
hij pikt naar de slang die zo lang is, oneindig
en in het hart eindigt
het hart is wit (als niets)
de slang is zwart (als grond)
men ziet het linnen dwarsdoor het hart
men ziet niet waar de slang aanvangt
buiten het linnen
maar de vogel
het oog van de vogel
zijn hoofd
allesvullend
on zie
oen gestorven zon van vretende woede
on kom mijn wereld:
oen doolhof: een slang die zich inslikt
buiten de kunst.
Gedicht van Gerrit Kouwenaar uit de bundel Het gebruik van woorden (1958).
Schilderij van Jan Cox,
The all devouring bird and the serpent of the earth - 1955 - olie op doek 78×113 cm | |
[pagina 20]
| |
spelen op zoiets als een plaats van bestemming, vooraan geplaatst werden. De trits tijden, over verschillende aanvoelingen van tijd, komt nu voor meer onrust zorgen. Het eerste is een van eenvoud mooi gedicht dat we makkelijker voor zichzelf kunnen laten spreken. Het opent met een banale en relatief zelfverzekerde gedachte (‘Als men terugkomt is men een ander’) die in het slotvers tot iets veel precairders gekortwiekt en getransformeerd terugkeert. Het speelt met het voor een kind bv. best nog geloofwaardig idee dat de verstrijkende tijd, zo lang je er niet bent om hem te ondergaan, opgeschort kan worden. Kortsluitende nonsens natuurlijk - uitvlucht voor een lange, beangste, licht ‘bijgelovige’ kus aan de materiële wereld: Als men terugkomt is men een ander
denkt men terwijl men het huis sluit
het licht inpakt de zomer verzegelt
het tuinhek prijst om zijn ijzer
deze slak op de drempel zal er nog zijn
de ijskast zal blaffen de hitte blaten
de hond zal zuchten en zijn sterven
hervatten als men terugkomt denkt men
Eén gedicht verderop zit de dromer van bevroren sprookjes volop tot aan de lippen in zijn vandaag gedompeld: een ongemeen druk en flitsend gedicht, waar niet één vers instaat dat niet enjambeert. De tijd wordt nochtans niet als een vijandig element voorgesteld - geen geswinde grijsart, geen wingèd chariot, integendeel: ‘heel lang / zijn als altijd de dagen’. Het is de mens die zichzelf opjut: de tekst heeft iets hectisch, dolgedraaids, de opgejaagde handelingen komen volstrekt vergeefs en ijdel over - als was het omspringen met wat je in de schoot geworpen werd hopeloos onbegrepen gebleven. Het lijkt wel of de fanatieke snoeier zich van de zeis van magere Hein meester gemaakt heeft, en hysterisch erop los hakkend alles in het werk stelt om zijn tijd sneller op te branden: Het is zo vandaag als altijd, heel lang
zijn als altijd de dagen, als altijd
smelt elke dag te vlug het blokje ijs, terwijl
men nog dagen kijkt naar zijn huid, overal
gaten die er gister niet waren, overal
heden ontwaart, af en aan snelt met afval
en water, als razend de lieflijke geile
maagdelijke wijnranken bijsnijdt, is het
plotseling tijd
met de misplaatste snoeischaar
in het dal vallend bewijst men steeds eindiger
waar men naar omkijkt
Ik moet bekennen dat de gevoelswaarde van de slotstrofe mij niet geheel duidelijk is. Klinkt er melancholie en spijt in door - dàn zeer onromantisch verwoord. Verder heeft de vrije val van het mannetje dat zich zo absurd vastklampt aan het staal van zijn tuingerief, voor mij iets van een ‘catastrophe pour rire’. Mogelijk ben ik hier bevooroordeeld en gehinderd door vage reminiscenties aan een of andere lichtvoetig-eschatologische surrealistische ets of collage (iets van bv. Max Ernst zou van pas kunnen komen). Zeker is wel dat de snoeischaar in kwestie voor alles de Kouwenaarsnoeischaar zelf is: het amputatiemes van een dichter die de wereld altijd ‘zoveel mogelijk sec’Ga naar eind(10) heeft gewild. De snoeischaar misplaatst? Eigen schuld, dikke bult. Het derde luik van tijden staat geheel in het teken van Kouwenaars handelsmerk: de eetbeeldspraak. In concreto gaat het gedicht mogelijk terug op een overnachting in een hotel, het ontbijt aldaar en het hervatten van de reis. Hij berijdt zijn stokpaard als geen ander en het gesmikkel (of het onaangeroerde eten) heeft hem onvergetelijke regels ingegeven. En toch - het ligt me eerlijk gezegd op de lever - bekruipt me bijna telkens wanneer het weer mahlzeit geblazen is, óók een zekere wrevel, het gevoel van een overdreven eenzijdige accentuering. Het alimentair beeldenarsenaal is in deze poëzie zo alom, zeg maar op zo tirannieke manier aanwezig, dat het van lieverlede iets absoluuts verworven heeft. Nu missen de morele, sociale, zelfs ‘historische’Ga naar eind(11) connotaties hun uitwerking zelden, maar die absoluutheid lijkt zijns ondanks iets te willen weren of buiten te sluiten - iets wat ik maar aanduid als de categorie van het affectieve... In het nu volgende bereiden de ‘onwetende maaltijd’ en ‘het ei’ de koudwordende tijd en het ‘indikken’ uit de tweede strofe voor (naar deze laatste, de zich het meest gevende, gaat mijn voorkeur, niet naar de eerste, de ‘culinaire’): De pleisterplaats is onderwijl, doodgaan
blijkt tijdelijk, de onwetende maaltijd
verteert het bewijs, 's morgens
staat natuurlijk het ei er
nog even levenslang geen eeuwigheid schrijven
en men voelt zijn tijd koud worden naarmate
verte meer indikt achter de voorruit -
In een recent literatuuroverzicht wordt Kouwenaars poëzie omschreven als wat in de Nederlandse literatuur bij uitstek ‘gestalte geeft aan “de ondraaglijke lichtheid van het bestaan”’Ga naar eind(12). Veel zinniger is het te spreken van de net weer iets te draaglijke ondraaglijkheid van het be- | |
[pagina 21]
| |
staan - en dan nog denk ik hierbij aan een Gerrit Kouwenaar die misschien al heeft opgehouden te bestaan: een wie het gepermitteerde grapjeGa naar eind(13) nog afging, een die nog voldoende verte voor zich uit had om op een paradoxaal pijnlijke manier in te zien en nnet een eerlijke relativeringsreflex toe te geven dat wanhoop en uitzichtloosheid, op ogenblikken dat we ar met huid en haar aan ten prooi zijn, wonderlijk elastisch kunnen meegeven: het onwetende leven maakt het ar zelf naar - hoe zou het levenslange uitzicht op de eigen dood anders te harden zijn? Wat mij nu opvalt in de recente poëzie van Kouwenaar, is de slijtage van dat elastisch vermogen, het rekkertje is verduurd en misschien al geknapt. Natuurlijk besterven we het niet 24 uur op de 24, natuurlijk staat 's morgens het ei er helemaal van voren af aan: een misleidend opbeurend gevoel waar ergernis doorheen schemert, omdat het als een belediging voelt voor de van binnen altijd goed voelbare ware temperatuur van het hart: ‘en men voelt zijn tijd koud worden’... In feite schuilt in Kouwenaar een gelukkig nooit geheel expliciet geavoueerde asceet, die een teveel aan mentaal comfort altijd als een floddermuts aangevoeld heeft. Het slotgedicht van de reeks, aire, dropt ons, veelzeggend, in the middle of nowhere. Het begint met een tijdservaring waar Kouwenaar het patent op heeft: laat is het nog niet laat... Laat in het najaar tot stilstand gekomen
is het nog niet laat
het gegeven bos dat uit bomen bestaat
de gelezen steil oplopende akker daarachter
die de verte opheft
uitstappend loopt het verhaal
vast in een komma: windschaduw, sela, wit
regel tussen aankomst en weggaan
de betrapte brief op het pad een blad
tussen bladeren, echo noch oor, geen woord
dat verwijst, zelfs geen hek ergens voor
verraadt dat het later, hoe het ontknoopt -
Laat ik, om de cirkel rond te maken, nog even botsen met Bloem. N.a.v. dit gedicht gewaagt hij van ‘het gelukzalige moment van nietsdoen onderweg’Ga naar eind(14). Veel is er op het eerste gezicht inderdaad niet aan de hand: men stapt uit de wagen, kijkt rond en peinst wat. De opmerking dat geen woord verwijst acht Rein Bloem voldoende om te poneren dat de dichter in feeststemming verkeert. Ik overdrijf natuurlijk, maar hij bewijst hier toch maar aan een welbepaalde poëtica horiger te zijn dan de verzenmaker zelf, en maakt de ware portee van dit allesbehalve beate gedicht onherkenbaar. Is het dan zo moeilijk om aan te voelen dat de gedepouilleerde tweede strofe - een voor fijnproevers - iets van een finale waarneming heeft? Of, om het hoge woord er maar meteen tegenaan te gooien, dat al deze gedichten, en zeker ook die uit Kouwenaars laatste, mijns inziens nog sterkere bundel het ogenblik: terwijl (1987), stuk voor stuk penibel tot stand gebrachte eindgedichten zijn? Het lieflijke landschap is in dank afgenomen en wordt door de dichter geëerd met zijn meest uitgepuurde beschrijving. De lezer heeft zelf al kunnen vaststellen dat de verte het opvallendste leidmotief van deze reeks vormt. Andermaal heeft Kouwenaar alle mogelijkheden die een woord in zich heeft benut: de akker die de verte opheft annuleert het vergezicht... Zo'n loos moment doorgebracht op een naamloze plek waar men niets te zoeken heeft, niets om handen heeft - even lijkt het de mens inderdaad vagelijk boven zijn beslommeringen uit te tillen; des te heviger laat zich gevoelen dat de onbestemdheid van het ogenblik (even onbestemd als de herkomst en de betekenis van het woord of het teken sela) maar even kan duren. Dit in wezen reflexieve gedicht laat doorschemeren dat er in werkelijkheid niet uit te stappen vàlt. De achteloos met de voeten getreden brief die zijn bestemming verloren heeft kun je, zeker, gerust onopgeraapt laten. En op een dag is je eigen gedicht ‘een blad tussen bladeren’. Het zijn vooral het aan het einde geërgerd rakend, trouwens sterk aan dat van sommige gedichten uit de Perzik herinnerend ritme, én het alles onverbloemd samenvattende woord verraad(t), die een criticus ervan zouden moeten weerhouden de poëzie van Kouwenaar aan zoiets leugenachtigs en onbestaanbaars als ‘gelukzaligheid’ te willen relateren. Wat is het antwoord op de vraag die ik in het begin niet vergeten wou? Kouwenaar zal met zijn ‘objective correlatives’ vermoedelijk tot aan zijn laatste snik in de weer blijven. Toch valt een belangrijke accentverschuiving vast te stellen: er is bij de man die ooit schreef: ‘Alles is in mijn handen ik kan / alles maken’Ga naar eind(15), een steeds ongeduldiger wordende onvrede te bespeuren met de maakbaarheid waar hij op aangewezen is (en blijft). Ik heb daar in de kritiek bitter weinig sporen van teruggevonden: zij gaat rustig door in deze dichter voor alles een taalschaakspeler te | |
[pagina 22]
| |
zien, die zo nu en dan de hand uitstrekt naar zijn onuitputtelijke voorraadkast biefstukken en boterhammen. Waarom valt het woord pudeur nooit wanneer het over deze, zo lijkt het wel, biografieloze dichter gaat? Kouwenaar is nooit een klager geweestGa naar eind(16) - waarom zou hij: hij bloedt, aanhoudend en geruisloos. Een iets bewogener lectuur: ze komt hem toe, Kouwenaar, de betrouwbare. |
|