een verhààl? Volkomen achterhaald. Walschap verdedigde zich met verve, o.a. in de ironisch-kritische pastiches Het gastmaal (1966) en Het avondmaal (1968). De theorieën van de ‘nouveau roman’ deed hij in een artikel in het Nieuw Vlaams Tijdschrift (jg. XIV nr. 4, p. 394) af als uitingen van ‘de infantiliteit van een nieuwe schijngeleerdheid’, hij spotte met de vervreemding die deze nieuwe schriftuur bewerkte en betoogde ‘dat een auteur, die op papier zou kunnen zetten wat hij denkt en voelt terwijl hij werkt, een onleesbaar en krankzinnig geschrift zou vervaardigen’ (Het avondmaal, p. 171). Ook verwierp hij de kritiek van deze auteurs op het afgeronde verhaal ‘omdat het leven een écoulement perpétuel zou zijn, waarin niets begint of eindigt’. Walschap: ‘Een planeet, een eeuw, een jaar, een dag, een uur, een minuut, beginnen en eindigen. Een mens, zijn zuigelingstijd, zijn kleuterjaren, puberteit, verkering, huwelijksleven beginnen en eindigen’ (p. 64). Het vrijblijvende en soms defaitistisch klinkende literaire intellectualisme van de modernisten ondermijnde zijn innigste overtuigingen.
Bovendien vrat de contestatiebeweging negativistisch de principes aan die in zijn selectie door leeftijd en wijsheid overeind waren gebleven: het vooruitgangsoptimisme, waarin hij de lof zong van wetenschap en techniek, en de superioriteit van de blanke westerse beschaving. In 1953 publiceerde Walschap de roman Oproer in Congo, waarin hij de leider van de negers die in opstand komen tegen de terreur van de blanke overheersers uiteindelijk laat toegeven dat ze niet zonder de blanke beschaving kunnen. Een tiental jaren later, in de naweeën van de onafhankelijkheid van Congo, gaf dit gegeven aanleiding tot verhitte discussies. In een bespreking van Marnix Gijsens Zelsportret, gevleid natuurlijk in het Nieuw Vlaams Tijdschrift (XVIII nr. 11, jan. 1966) zei Walschap erg ingenomen te zijn met ‘de vrijmoedigheid waarmee (Gijsen, J.B.) de Kongolese zwarten op hun nummer zet’. Het schoot de geëngageerde jongeren van dat ogenblik in het verkeerde keelgat. ‘Wat op deze aanloop volgt,’ schreef Herman J. Claeys in een vlammend protest in Links (19 febr. 1966), ‘is een van de meest reactionaire teksten die ooit zijn verschenen in een Vlaams literair periodiek dat zich nog graag progressief laat noemen’. De redactie van het tijdschrift Mep (met naast Claeys nog Jan-Emiel Daele, Herwig Leus en Weverbergh) was van oordeel ‘dat Walschaps bijdrage als een uitdaging dient te worden opgevat aan het adres van de huidige directie en redactie van het N.V.T.’. Via polemisch verweer en persoonlijke confrontaties in interviews escaleerde het meningsverschil tot Walschap zich van zijn tegenstanders ontdeed in de satire De culturele repressie (1969).
Maar het hielp allemaal niet. Al bleef hij moreel overeind, Walschap werd met zijn overtuigingen weggedrongen naar de marge van de maatschappelijke ontwikkelingen. Zijn stem ging verloren in het lawaai van het oproer. De twintigste eeuw had een wending genomen en zijn rol als voorvechter, zij het met een getemperd idealisme, van een gemeenschap die naar vervolmaking streeft en een heilvolle toekomst voor ogen ziet, was uitgespeeld.
Nochtans klonk de roep om zuiverheid van de contestatiebeweging niet zo heel anders dan wat Walschap en zijn generatie op dezelfde leeftijd verkondigden; de maatschappelijke vadermoord van de ‘soixante-huitards’ verschilde niet zo erg van de afwijzing van de negentiende-eeuwse hautaine burgerlijkheid door het idealisme van het humanitair expressionisme.
In zijn beginjaren gaf Walschap inderdaad blijk van revolutionaire overtuigingen. Wie Waldo (1928) vandaag leest, zal verrast worden door het gegeven dat het hoofdpersonage, op zoek naar de waarheid en de innerlijke rust, een heuse volksopstand op de been helpt, een mars naar Brussel organiseert, de macht van de koning laat overdragen op het volk en een nieuw maatschappelijk systeem invoert op marxistisch-utopische grondslag. In het essay Nooit meer oorlog (1931) valt Walschap het kapitalisme aan dat in zijn zucht naar winst de volkeren tegen elkaar ophitst maar door afspraken over de grenzen heen de buit van de wapenindustrie verdeelt. Hij wil het volk inlichten over wat er zich boven hun hoofden afspeelt, hij wil het weerbaar maken door wereldwijde solidariteit en roept daartoe bij voorbeeld op tot massale dienstweigering.
De generatie van Walschap groeide op tijdens de Eerste Wereldoorlog en was geschokt door de massale vernietiging van mensen en verspilling van middelen die zoveel produktiever besteed hadden kunnen worden. Bovendien had de oorlog in het leven van talloze onschuldige mensen een ontstellende ellende aangericht, waardoor ze moreel totaal ontredderd waren. In deze omstandigheden had de aristocratische kunstenaar van voor de oorlog geen