pressie in ziet van onpersoonlijke en universele impulsen.
Opvallend zijn inmiddels de overeenkomsten tussen het studiemateriaal van de grondleggers van de dynamische psychiatrie en de bestanddelen in de romans van de pioniers der moderne letterkunde.
De grote vernieuwers van de Europese literatuur - Proust, Joyce, Kafka en Musil - hebben de complexiteit van de moderne mens in verschillende romanwerelden gestalte gegeven. De herinnering, het onbewuste, het verlangen naar een samenhangend wereldbeeld: het zijn de thema's die de twintigste-eeuwse letterkunde beheersen. Dezelfde elementen bepalen ook de psychiatrische praktijk en het psychoanalytische discours (anamnese, vrije associatie, de inschakeling van het individu in zijn omgeving). In hoeverre wordt de ‘geesteszieke’ in zijn gedrag nog bepaald door de herinnering aan zijn kinderjaren? Oefent het onbewuste een vorm van terreur uit of is het daarentegen de bron van schepping en vernieuwing? Hoe kan de psychiater of de psychoanalyticus de klacht van zijn patiënt/cliënt zinvol beluisteren en beantwoorden als hij alleen maar een ‘deskundige’ blijft die zelf geen weet meer heeft van een soepel maar coherent mens- en werelbeeld?
Angst, liefde, pijn, vlucht, bewustwording, geloof, hoop, narcisme, extase, suggestie, agressie, melancholie, haat, wrok, projectie, waan, vreugde... zijn aspecten van het menselijk psychisme die in de wereldliteratuur uitvoerig werden (en worden) beschreven in samenhangende verbeeldingswerelden, die wij roman, gedicht, essay of theaterstuk noemen. Pas redelijk laat in de Westerse ontwikkelingsgeschiedenis, in het begin van deze eeuw, zijn deze aspecten min of meer systematisch geanalyseerd door de grondleggers van de moderne psychologie, psychiatrie en psychoanalyse zoals Freud, Jung, Adler, Heidegger, Binswanger. De wederzijdse beïnvloeding en bevruchting van literatuur en psychiatrie behoeven dan ook geen verdere argumentatie.
De psychiatrie moet, als wetenschap, de psychologische structuur van een roman, gedicht, toneelstuk of geheel oeuvre blootleggen. Ook kan ze (misschien) de psychologische mogelijkheidsvoorwaarden voor de scheppende schrijver verduidelijken. De literatuur, van haar kant, verweeft de gecompliceerde psychische activiteiten in een kunstwerk zonder zich met het functioneren van het psychisch apparaat zelf in te laten. Ze gunt de lezer een directe kijk in de ziel. Daarbij bekommert ze zich in principe niet om het normale en het abnormale, om ziekte of gezondheid. De schrijver zelf heeft uiteraard zijn eigen psychologische geschiedenis. De kennis daarvan kan (soms) een licht op zijn boeken werpen maar kan de zin en betekenis ervan nooit exhaustief verklaren.
Het zou een verarming inluiden indien men een scheiding aanbracht tussen de artistieke schepping van de schrijver en de wetenschappelijke beschrijving van de psychiater. ‘Zo ongelooflijk kleurrijk, veelvormig en veelvuldig is het verschijnsel ziel’, schrijft Carl Gustav Jung in ‘Psychologie und Dichtung’ (Gestaltungen des Unbewussten, Zürich 1950) ‘dat we het onmogelijk in zijn totaal in één spiegel zouden kunnen opvangen’. Psychiatrie en literatuur vormen samen de dubbele spiegel van de ziel.
Tenslotte. Hoe ziet de wereld eruit voor de romanschrijver die Freud heeft gelezen? Schept hij zijn personages met de al dan niet vermeend verlichte blik van de amateur-psychoanalyticus? Groeit zijn maatschappelijk (en zelfs literair) belang in de mate dat hij begrip heeft voor en inzicht verwerft in de psychologische realiteit? Maar hoe vrij kan de schrijver (als schepper van werelden veeleer dan als beschrijver ervan) dan nog blijven? Keert elk groot schrijver zich niet mede af van de realiteit zoals ze is om zijn eigen werkelijkheid te scheppen?
Het woord is aan de psychiaters en de schrijvers.