die de opstap naar het hoogste schavotje van de Vlaamse literatuur ontzegd werden. Want nadat Weverbergh prompt Houtekiet oprichtte, lokte de gelijkgeschakelde reputatie van de uitgeverijen Manteau, De Standaard, Houtekiet, Hadewijch, Kritak, Nioba en Den Gulden Engel een ware debutantenjacht uit - er is hier eerder over geschreven - en verschenen er boeken die een jaar eerder geen schijn van kans hadden gemaakt. Het afgelopen jaar is het aantal debuten weer fors gedaald: ik tel er een tiental. Het is weer rustig geworden in de Vlaamse uitgeverswereld.
Twintig debutanten per jaar: dat was onbetamelijk veel. (Volgens Kritak-uitgever André Van Halewijck is er in Vlaanderen maar commerciële ruimte voor drie tot vier debuten per jaar). Het betekende een kwart van het aantal nieuwe literaire titels van dat jaar, maar dan nog slechts zes à zeven percent van het aantal door debutanten aangeboden manuscripten. Pakweg één op vijftien manuscripten werd gepubliceerd, en dat was nog ruim veel. Conclusie: wie ook maar een beetje talent in huis had, kreeg kortelings in Vlaanderen gemakkelijk een boek gepubliceerd, maar er wordt ook ontzettend veel slecht geschreven.
John Groosman. Zegt de naam u nog iets? Dieper dan huiddik. In 1977, in de tijd dat een debuut nog een gebeurtenis was, winnaar van de Stijn Streuvelsprijs voor verhalend proza. Nooit meer van gehoord. Waar zijn Jan Keppens en Jef de Bruyn gebleven? (Wié, zegt u?). Wat is er van Eriek Verpaele en Ludo Frateur geworden? Waar zitten Frank Albers (1982), Lieven David (1984), Jan Lampo (1985) en Rita Geys (Prijs van het Beste Debuut 1983)? Sommige debutanten halen nog een tweede en soms een derde boek, en geven er dan de brui van: Carlos Callaert, Herwig Waterschoot, Johny van Tegenbos, Dolores Thijs, Renée van Hekken... ik noem de meest bekende.
Eens de drempel van het debuut overschreden, is de schrijversloopbaan niet geëffend. Vele jonge schrijvers ‘verdwijnen’ weer, om diverse redenen, neem ik aan, die hier niet ter zake doen. Ook in de literatuur voltrekt zich dus een natuurlijke selectie: wie geboren wordt, blijkt niet altijd levensvatbaar. Wie blijft, komt onvermijdelijk in een pikorde terecht die hoofdzakelijk door de media wordt bepaald. Wie de meeste publiciteit geniet (niet: wie de beste boeken schrijft), krijgt het meeste aanzien. Bob van Laerhoven is een betere schrijver dan Herman Brusselmans geworden, maar hij komt serieuzer naar buiten en kan zijn schroom voor de openbaarheid niet zo overstemmen door een theatrale pose. Brusselmans heeft veel meer succes.
Het omgekeerde geldt ook: wie onopvallende, fletse boeken schrijft, komt gegarandeerd niet aan bod. Het mechanisme van de publiciteit is niet eerlijk, maar helemaal oneerlijk kan je het ook niet noemen.
Naast de eerder toevallige omstandigheid van het verdwijnen van Manteau heeft er zich in de jaren tachtig een belangrijke klimaatsverandering voorgedaan voor de debutanten. Het geringe aantal debutanten van de jaren zeventig had wellicht te maken met de kater van de omwenteling van '68. Het wezen van de literatuur was ter discussie gesteld, het verhaal en de traditionele romanvorm waren afgewezen als een vervalsing van de werkelijkheid. Leo Pleysier, Monika van Paemel, Loeki Zvonik, Luc Vancampenhout en Greta Seghers debuteerden in deze tijd met werk waarin de werkelijkheid omzichtig via een omweg, en met veel aandacht voor de literatuur als medium benaderd werd. De traditionalistische auteurs durfden nauwelijks de pen roeren uit vrees te worden uitgejouwd. Alstein besteedde tien jaar aan het uitdiepen van het wezen van het schrijverschap, de materie en de methode. Hij moest een openbaar pleidooi houden om voor zijn generatie erkenning te vinden.
Jef Geeraerts, Fernand Auwera, Willy Spillebeen e.a. begaven zich begin van de jaren zeventig aan het therapeutische schrijven. Walter van den Broeck en Jan Emiel Daele luidden met hun werk uit 1977 een trend in van auteurs die een soort ‘Vatersuche’ ondernamen: Leo Pleysier, Willy Spillebeen, Greta Seghers, Luc Vancampenhout, Henri van Daele, Monika van Paemel (en dan zitten we al ver in de jaren tachtig) e.a., gebruikten de literatuur als een medium tot onderzoek van het verleden. Daardoor kreeg ze weer een functie, ze was ontsnapt aan haar veroordeling als vrijblijvende verhalende fictie. De reserves van de ‘revolutionairen’ tegen elke vorm van verhalende literatuur, toch al wat onderkomen geraakt, bleken nu omzeild en waren overbodig geworden. Een nieuwe generatie, die te jong was om het revolutionaire gewoel gekend te hebben, ruimde snel de barricaden op en gaat er nu van uit dat de weg weer helemaal vrij is voor het literair (bijna) onvoorwaardelijke onderzoek van de werkelijkheid: een nieuw soort realisme maakt opgeld.
Dat de literatuur van een bepaalde tijd nooit los kan worden gezien van