De Vlaamse Gids. Jaargang 72
(1988)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
Voor één keer is je eventjes niet un autre. Begin 1988 heb ik mij in het rijtje van het Jong Vlaams Proza geplaatst door met een verhaal (in het Nieuw Wereldtijdschrift) als prozaïst te debuteren. (Ik doe nu een beetje dik, maar het geeft me de mogelijkheid om voor één keer vanuit het kikkerperspectief tegen de dingen aan kijken.) Het verhaal heet ‘Hoor de klokken luiden’ en ik ben over die titel nogal tevreden; hij klinkt alvast inventiever dan ‘De stoel’, ‘Anna’, ‘De vervreemding van Boris Djoegasvilovski’ of ‘De te hoge hemel’. Over de rest van het verhaal moeten we het maar eens bij een andere gelegenheid hebben. De vrienden en bekenden die je erover aanspreken, zijn per definitie volstrekt onbetrouwbaar (ménen ze het wel of wilze alleen maar vriendelijk zijn, want daar zijn het tenslotte vrienden voor? Ik heb dan eigenlijk liever dat ze niets zeggen, maar ik zit toch te wachten tot ze wél iets zeggen, want dat betekent dat toch iémand het gelezen heeft, maar zouden ze het ook gelezen hebben mocht..., enfin, dat gezeur). Recensies van het tijdschriftnummer heb ik met een bang hartje afgewacht, maar god, waar wordt tegenwoordig nog een tijdschrift besproken? Ik bedoel, bespróken? Precies. Je zou op de duur geloven dat niemand zo'n tijdschrift leest, behalve dan die vrienden en bekenden. Nee, smachtende briefjes van jongedames die met de man achter dat proza van gedachten wilden wisselen over Leven & Letteren zijn er al evenmin gekomen (tenware de NWT-redactie die heeft achterover gedrukt). Maar goed, hebben we het nu over het Jong Vlaams Proza waar De Vlaamse Gids het blad van vol heeft? Proza, dat staat buiten kijf, Vlaams, kom, vooruit, als daar niet méér wordt mee bedoeld dan een geografische omschrijving, waarom niet, en Jong, dat zal ook nog wel gaan want boeken vergelen sneller dan auteurs. Maar Jong Vlaams Proza, ik peins het niet. Ik zou niet weten wat daarmee wordt bedoeld of wat ik me daarbij wel moet voorstellen. En vooral, wat zou ik me hier wel zitten aanstellen door me met één lousy verhaaltje al in dat rijtje te willen plaatsen, laat het dan een imaginair rijtje zijn, zoals Jan Lampo een imaginair auteur is die alleen bestaat bij de gratie van het feit dat Herman Brusselmans zich constant over hem vrolijk maakt. En op die manier verzeilen we meteen middenin de arena van het Vlaamse letterencircus. Het heet dat uitgevers tegenwoordig danig geïnteresseerd zijn in het uitgeven van een prozadebuut - een debuutroman als het even kan. Rond ‘het debuut’ schijnt meer bepaald een hype te bestaan: die van de tevoren onbekende schrijver, die met het betoverende manuscript voor de dag komt en daarmee zowel zichzelf als zijn uitgever roem en rijkdom zal bezorgen. Dat is natuurlijk een ándere beschrijving van de feiten dan ervan uitgaan dat er zich om een of andere mysterieuze reden een nieuwe generatie prozaschrijvers heeft aangediend, die misschien niet zoveel met elkaar gemeen hebben, behalve dat ze zich rond hetzelfde tijdstip aan de lezer opdringen. De idee van de ‘debutantengolf’ houdt iets magisch in: alsof interessant proza - we gaan er voorlopig nog even van uit dat al dat debuutgeweld interessant proza heeft opgeleverd - door een virus wordt verwekt, in golven of generaties of clusters komt opduiken en zich groepsgewijs aan de wereld presenteert. Wat natuurlijk een redelijk potsierlijke gedachte is, die maar één voordeel heeft en dat is dat ze wel mooi aansluit bij allerlei romantische opvattingen over het schrijverschap. Het nadeel is echter dat ze geen rekening houdt met de kenmerken van het literaire bedrijf. Want, om maar de voornaamste factor al te noemen, wat zou een debuterend prozaschrijver zich aan de lezer willen opdringen als tussen hen beiden geen uitgever staat die dat debuut publiceert? Gepraat, meestal met een zorgelijke rimpel in het voorhoofd, over de | |
[pagina 4]
| |
aan- of afwezigheid van dergelijke prozadebuten is verre van nieuw. Tenslotte wijst het opduiken van nieuwe prozaschrijvers op vernieuwing en dynamiek in de literatuur en meteen kan het gelden als een graadmeter van de gezondheidstoestand van die literatuur. Daarbij zou dan in het proza sprake zijn van een schoksgewijze evolutie, waarbij de vernieuwing niet vlottend verloopt, zoals in de (Vlaamse) poëzie, maar met generaties. Die theorie wil dat er in het midden van de jaren zestig zo'n generatie is opgestaan, vervolgens nog eentje aan het eind van de jaren zeventig en nu weer een. Telkens ligt daar ongeveer een decennium tussen; te mooi om waar te zijn, als u het mij vraagt. De laatste keer dat er nog eens sprake was van een prozagolf, ging het om de zogeheten Stille Generatie, die de lezers beloofde dat ze zich tot de Nieuwe Tachtigers zou ontpoppen. Bij nader inzien - en nu parafraseer ik Stille Schrijfster Greta Seghers - bleek het hier enkel te gaan om een partijtje solo-slim van de Allerstilste Opperschrijver Alstein, die zichzelf wat wou opblazen door zich op eigen gezag uit te roepen tot hoofdman van De Lustige Kapoentjes en het definitieve einde zou bezegelen van de Rebellenclub van de jaren zestig. In een nummer van Kreatief (1980) voerde Alstein elf Stille Kapoentjes van ‘het jongste Vlaamse proza’ aan. Zelden is zo'n bont allegaartje bij elkaar gebracht. Dat Kreatief-nummer ging uit van een verontrustende vaststelling van Francis Decoster in Ons Erfdeel (1979): in 1966 werden er veertien prozadebuten gepubliceerd, tien jaar later nog één (Hoezo één? Ik heb er een half dozijn geteld). Maar wie waren die veertien vernieuwers van het Vlaamse proza in 1966 dan wel? Ziehier: Gerald Dauphin, Jet Falter, Adolf Merckx, Maria Messens, Paul Monty, Milo Pillot, Cornelius Rogge, Roobjee, Sybren Soborne, Luc van Brussel, Elsy van Dam, Daniël Van Hecke en Kitty van Reyersbergh (hé, dat zijn er maar dertien). Ik beken eerlijk dat ik van geen enkele van deze auteurs (op Roobjee na) ooit één letter heb gelezen en dat ik de meeste van deze namen zelfs nog nooit eerder gehoord heb. Het aantal debutanten zegt dus niet zo bijster veel over de gezondheidstoestand van het Vlaamse proza. Bij wijze van oefening heb ik enkele edities van Het Boek in Vlaanderen doorgebladerd. Tien jaar geleden verschenen zo de debuten van Renée van Hekken en John Groosman, beide dan nog bekroond met de Streuvels-prijs van Orion (voor onze jonge lezertjes: dat was een uitgeverij waarover veel smakelijke verhalen de ronde doen, onder andere dat ze ondertussen failliet is en de auteurs nog altijd op hun centen wachten), of van Willy Vanherp en Josiane Forster-Huys. Of vijf jaar later: Guido Tireliren, Bernard Verstraete en Herwig Waterschoot. Sommigen van hen hebben sindsdien nog boeken geschreven, maar of zij kans maken om ooit een Nobelprijs binnen te rijven? Voor literatuur in alle geval niet, vrees ik. Laten we wel wezen: debuten zijn er altijd geweest, het ene jaar wat meer, het andere wat minder; ik zou ze in alle geval de kost niet willen geven, al die debuterende prozaschrijvers. Meer bepaald uitgeverijen als De Clauwaert, Standaard, Van Hyfte, De Roerdomp of Soethoudt zijn ze met een zekere regelmaat blijven publiceren, later zijn daar Hadewijch, Alfa, Heideland, De Vries-Brouwers, Pandora of Nioba bij gekomen, en ik vergeet er nog een paar. 't Is natuurlijk maar de vraag of we hier echt van publiceren kunnen spreken. Soms was de uitgeverij slechts een vermomd vriendenclubje van de auteur, soms was de uitgeverij slechts een vermomd postorderbedrijf (soms was de uitgeverij slechts een vermomde koudwalserij), soms was het gedrukte boek zo'n vies voorwerp dat je het enkel met rubberen handschoenen aan durfde aan te raken. Ik ben nu wat onrechtvaardig voor individuele gevallen, ik weet het, maar ik overdrijf minder dan ik zou willen. Er moest echter al een godswonder gebeuren vooraleer iemand ook opmerkte dat er zo'n prozadebuut was verschenen, zoals er ook al een godswonder moest gebeuren opdat die boeken de moeite van het lezen waard bleken te zijn. Waarbij dan de vraag rijst of lezers en kritiek - voor zover ze al een exemplaar van zo'n boek konden bemachtigen - geen pap lustten van debuten of van deze debuten in het bijzonder. De enige waardevolle publikaties uit dit pandemonium hebben het dan ook moeten stellen met een succès d'estime: vooral Stefan Hertmans' Ruimte (Van Hyfte) en Frank Albers' Angst van een sneeuwman (Soethoudt), of de in Nederland verschenen Een meisje uit Odessa van Eriek Verpale (In de Knipscheer) en de boeken van Leo Pleysier (De Bezige Bij). Er was in de eerste helft van de jaren tachtig slechts één categorie Vlaamse debutanten die zich enigermate op belangstelling en succes kon beroemen, voor zover dat hoe dan ook kan bestaan in Vlaanderen de (semi-)debutanten van uitgeverij | |
[pagina 5]
| |
Manteau. Dat zijn dan - ik doe een greep, alles door elkaar - Elisabeth Marain, Dolores Thijs, Andreas Roels, de al genoemde Herwig Waterschoot en Renée Van Hekken, Alex Rosseels of Johny Van Tegenbos. Ook van hen werd beweerd, althans in een persbericht van Librico, de distributiemaatschappij van Manteau in die dagen, dat ze ‘een nieuwe generatie Vlaamse schrijvers’ onder de roepnaam ‘De Tachtigers’ vormden. Ze hadden zeker iets gemeen. Alvast Marain, Thijs, Roels, Rosseels en Van Tegenbos leden in hun eerste Publikaties aan wat ik het syndroom van de Vlaamse debutant zou kunnen noemen. Dat bestaat erin dat wie enigszins taalvaardig is (of denkt dat te zijn) het schrijverschap beschouwt als een uitlaatklep om iets persoonlijks van zich af te schrijven, om een stuk autobiografie op papier te zeten. Therapeutisch schrijven op zijn smalst dus. (Er is niets tegen autocratische literatuur, zie de Gangreen-Geeraerts, alleen maakt de ‘waarachtigheid’ van een geschrift de rekening van de lezer niet en zegt ze niets over de literaire kwaliteit ervan. Het wordt wel een bezwaar wanneer de autobiografische schrijver op papier het gelijk wil halen dat hij/zij in de realiteit niet heeft gekreun, waarmee de lezer in de gênante rol van voyeur wordt gedrukt). Dolores Thijs heeft zo wel veel geluk gehad: eerst een echtscheiding, met De vrouwenval als gevolg, en daarna herinnerde ze zich dat ze nog een van haar jeugd nog in de DDR doorgebracht, en hopla, daar as Drüben is het gras groener. Herwig Waterschoot deed er nog een schepje bovenop: hij schreef zijn natte dromen uit en dacht dat het Kunst | |
[pagina 6]
| |
was. De autobio-schrijver raakt in de problemen wanneer het voorraadje zelfbeleefde interessante of traumatische episodes uitgeput is. Als er voor de rest niets bijzonders meer over het eigen leven te vertellen valt (tenslotte zijn we niet allemáál bosneuker in de Kongo geweest), moet er maar iets uit de duim gezogen worden, een verzinsel dat dan goed is voor een psychologisch portret, of het opmaken van de balans van een gefingeerd leven, wat dan ook. En daar loopt het dan vaak fout, want iets verzinnen vergt stielkennis. Zo is het ook met Elisabeth Marain gebeurd, die na haar autobiografische debuut Het tranenmeer tot Rosa/ie Niemand heeft moeten wachten om weer een lezenswaardig boek te schrijven. In het al geciteerde Librico-persbericht, dat het montere opschrift Librico-flash droeg (het is bij die eenmalige flits gebleven) lees ik nog: ‘1980 blijkt evenwel het jaar waarop de Vlaamse literatuur uit haar letargie ontwaakt.’ Het kromme Nederlands maakt al véél duidelijk over die debuten, nietwaar. Het is een onthutsend eerlijk geschrift (waarvan ik het sterke vermoeden heb dat Herwig Waterschoot er de auteur van is): Marains debuut wordt erin ‘vooralsnog een eendagsvlieg’ genoemd, het boek De Verdwazing van Roels ‘een merkwaardige kuriositeit’ en ‘literair hoegenaamd geen uitschieter’. Bovendien, zo gaat het verder, hebben al deze Manteau-debutanten maar één ding gemeen: ‘de kordate afwijzing van het vervelende, verdovende proza waarmee Claude van den Berghe nu al bijna tien jaar de lezer teistert’. Het zal Manteau-auteur Van den Berghe een plezier gedaan hebben dát te mogen lezen. (Dit mocht ik u niet onthouden, vond ik). Maar wat heeft deze Manteau-debutantengolf dan opgebracht? Thijs schrijft nog enkel op glanspapier, Waterschoot, Roels en Van Hekken hebben het pennetje er klaarblijkelijk bij neergelegd, Rosseels is helemáál niet meer, van Marain blijft het nog afwachten en van Van Tegenbos heb ik voor het eerst in de bloemlezing Mooie jonge goden iets gelezen wat de moeite waard was. Het Manteau-debutantendom chronologisch aangevuld met Herman Portocarero, die in meerdere opzichten hors concours is en bij de volgende ‘generatie’ thuishoort kan slechts door één factor verklaard worden: omdat Manteau anderhalf decennium lang de enige Vlaamse literaire uitgeverij van enige importantie was. Directeur Weverbergh kon uitgeven of niét uitgeven wat hij wou, het had allemaal geen belang, want hij had een virtueel monopolie. Wie als auteur bij Manteau niet terecht kon, hoe schitterend zijn of haar manuscript ook was, moest ofwel naar Nederland, ofwel naar een of ander Vlaams etablissement dat zich, al dan niet met de beste bedoelingen bezield, een uitgeverij noemde maar dat in de meeste gevallen niet was. Het is niet noodzakelijk de neoliberale gezindte aan te kleven om te beseffen dat een dergelijk monopolie niet gezond is. Het betekende dat het uitzicht van het Vlaamse proza werd gedomineerd door de smaak, de luimen, de opportuniteiten van één meneer, die, zoals elke eigenzinnige uitgever, zowel tot het allerbeste als tot het allerberoerdste in staat was en is. Dat is Weverbergh of Manteau niet kwalijk te nemen, laat staan de Vlaamse schrijver of de Vlaamse criticus, wél het Vlaamse kapitaal dat het vertikt in de uitgeverij te investeren. Nog altijd bestaat er niet één reguliere Vlaamse uitgeverij die zich op een fatsoenlijke wijze met literatuur bezig houdt. En dan maar leuteren over cultuur, en dan maar dik doen over sponsoring, en dan maar liegen dat Vlaanderen leeft. De sluis waarlangs het nieuw Vlaams proza moest passeren om uitgegeven te raken, was met andere woorden veel te smal. Daar is pas verandering in gekomen toen Weverbergh werd ontslagen bij Manteau dat al ernstige concurrentie op de prozamarkt had gekregen van het huis Hadewijch, dat debutanten publiceerde als Lieven Tavernier, Jo Claes en André Janssens. Zodoende ontstond een totaal nieuwe situatie; debutanten konden voortaan met goed fatsoen bij verschillende uitgeverijen terecht: het door diverse gebeurtenissen nogal ontredderde Manteau met vooral Dirk van Babylon (een slecht gecoachte auteur, die vooral om extra-literaire redenen naam kreeg) en Joris Tulkens - en Weverberghs nieuwe uitgeverij Houtekiet (en het daarmee nauw verbonden Hadewijch) - met (de nog bij Manteau gedebuteerde) Portocarero, Willy van Poucke en vooral Kristien Hemmerechts. Daarbij heeft zich nu ook Kritak gevoegd sinds dit huis (ook in staat tot het allerbeste enz.) na veel (vooral) vallen en opstaan Gilbert Grauws' De papegaaieschommel heeft gepubliceerd. En ondertussen, laten we het niet vergeten, zijn Nederlandse uitgeverijen een erg levendige interesse voor Vlaamse prozadebuten aan de dag gaan leggen. De meest spectaculaire auteur daarbij is Herman Brusselmans (maar zijn succes steunt op een misverstand), de | |
[pagina 7]
| |
meest interessante ongetwijfeld Tom Lanoye. Eén vraag blijft echter onopgelost: waarom willen (Vlaamse en andere) uitgeverijen, die in de jaren zeventig nauwelijks enige belangstelling aan de dag hebben gelegd voor Jong Vlaams Proza, die zelfs nauwelijks nog interesse hadden voor Vlaamse literatuur zonder meer, nu zonodig al die debutanten publiceren, waarom lijken ze soms zelfs eerder geïnteresseerd in een prozadebuut dan in een goed prozaboek? En waarom zetten Nederlanders daar graag hun Amsterdamse particularisme voor opzij? Dat er een haast objectief gat in de prozamarkt te vullen is, zeker nu de oudere garde, op Hugo Claus na, heeft afgedaan, is ongetwijfeld een belangrijk element. Tenslotte is hedendaagsheid een nog altijd hoog gewaardeerd criterium voor de leende gemeente, waarvoor de jarenvijftig-problematieken en de jarezestig-schrifturen niet meer volstaan. Tegen Kundera of Marquez of Barnes of Potter, valt een Ruyslinck nogal licht uit. Vergeleken bij McInerney bovendien nogal oudmodisch. Dat is geen schande, maar het feit mag vastgesteld worden. Er is echter nog een andere factor van belang. Sinds het begin van de jaren tachtig heeft zich een belangrijke omwenteling voorgedaan in de uitgeverij als industrietak. Het wordt duidelijk dat ‘kwaliteitsliteratuur’ de ruggegraat van het bedrijf zal worden, nu de televisie en de video ruimschoots tegemoet komen aan al die andere behoeften aan ontspanning en informatie. Het boek is aan een degradatie toe: de boekenmarkt wordt overspoeld door een oversdaad aan pulp en zaakboeken (raadpleeg uw erkende boekhandel) die | |
[pagina 8]
| |
enkel nog iets te maken hebben met commerciële strategieën en helemaal niks meer met het oude uitgeversambacht. Wie aan véél geld denkt (zie Elsevier of BT), kan beter iets anders beginnen; wie aan gewoon geld denkt, moet beseffen dat de enige groeipool in de uitgeverij enkel nog in de betere (proza)literatuur te zoeken is. De kritischer geworden lezer wil dan ook waar voor zijn geld (en kritischer is hij per definitie, want anders had hij zijn leesvermogen al lang ingeruild voor wat Enzensberger het secundaire analfabetisme heeft genoemd). Wat dat betreft is op de onderontwikkelde Vlaamse markt nog erg veel werk te verzetten. En dat hebben die Nederlanders, die moeten opereren op een stilaan geheel verzadigde thuismarkt, natuurlijk ook wel in de smiezen. De enige markt waar nog ‘rek’ in zit is de Vlaamse, waar hun afzet tot nu toe beduidend onder de mogelijkheden ligt, vergeleken met hun zakencijfer thuis. Via het binnenhalen van Vlaamse auteurs, Vlaamse tijdschriften en Vlaamse uitgeverijen trachten zij voet aan Vlaamse grond te krijgen. De Weekbladpers-groep, Meulenhoff en Bert Bakker hebben zich daarin tot nu toe het actiefst getoond, op de voet gevolgd door In de Knipscheer en De Bezige Bij. Het Jong Vlaams Proza is dan ook een kwestie van publikatiekansen, niet alleen van het schrijven van proza zelf. Die zakelijke factor heeft niets betreurenswaardigs: de Vlaamse literatuur kan er alleen maar professioneler op worden, ze heeft enkel haar spookbestaan te verliezen. Gedaan met die voddige boekjes! Gedaan met dat amateuristische geklungel! Gedaan met dat pseudo-diepzinnige geneuzel! Gedaan met praktijken als die van als gulden engels vermomde klauwaards die als schoolfrikken melige boodschapjes toevoegen aan de debuten die ze vermomd als driestuiversromans uitgeven! Daarom moet het literaire gehalte van het gemiddelde Vlaamse debuut tegenwoordig een stuk hoger liggen dan pakweg tien jaar geleden; een vakbekwame uitgever vraagt om vakbekwame literatuur. Maar laten we niet overdrijven; concurrentie op de debutantenmarkt betekent nog niet dat álle debuten van vandaag het omhakken van een half bos zouden waard zijn. Om hun kritischer geworden lezers terwille te zijn, moeten uitgevers nauwlettender de kwaliteit van hun produkten in de gaten houden, hun auteurs beter begeleiden, een mooier kaftje rond hun boeken slaan. Kortom, als dat zo doorgaat, zijn we straks van alle gezeur af en spreekt niemand nog over Jong Vlaams Proza maar enkel over proza. En nu aan de slag, jongelui! |
|