zichzelf in beeld en in het geding brengt. Op dit niveau kunnen de essays uit De broek van Sartre gelezen worden als een onderdeel van de Wispelaeres oeuvre, dat diverse aspecten ervan op heldere wijze belicht. Wat de thematiek betreft wijs ik hier slechts op de weigering om de geschiedenis te zien als ‘een hoopgevend, lineair proces van vooruitgang’ en op het wantrouwen en protest ‘tegen de dwingelandij van heersende politieke en sociale stelsels en van dominante denksystemen’ (7). In de besproken werken stipt de Wispelaere deze en verwante opvattingen herhaaldelijk aan.
De samenhang tussen zo uiteenlopende werken als Boons oorlogskronieken. Burniers initiatieroman en de dagboeken van Max Frisch en Witold Gombrowicz steekt in de affiniteit van de criticus, die aan de hand van zijn selectieve lectuur een zelfportret opbouwt. Niet toevallig wijdt de Wispelaere herhaaldelijk uit over de ambivalente houding van de auteur tegenover zo'n zelfportret én over het overheersende belang van het subject en de creatie, óók in zg. realistische, waarheidsgetrouwe tekstsoorten zoals de autobiografie en de geschiedschrijving. N.a.v. Frisch' dagboek vat hij deze problematiek als volgt samen: ‘Het eigen beeld van de schrijver vloeit uit zijn pen. En met dat beeld, dat geen oorzaak is maar resultaat, wordt hij willens nillens geconfronteerd in de tekst. Dat levert maar zelden onverdeeld genoegen op (...). De ware schrijver ergert zich aan zijn zelfportret, dat hij voortbrengt en waaraan hij is overgeleverd. Dat zelfportret is zijn onontkoombare waarheid, zijn “wezen”, dat hij moet realiseren maar dat hem vastlegt en waaruit hij poogt zich te bevrijden’ (174-175).
De Wispelaeres literatuuropvattingen hebben hun diepste wortels in de visie op de mens en het leven als een open, dynamische mogelijkheid. Daarin ook ligt de wezenlijke affiniteit met de belangrijkste behandelde auteurs. Frisch en Gombrowicz boeien hem omdat zij de paradox van het literaire werk - én van het leven - als open en voorlopige, maar tegelijk naar eenheid en geslotenheid strevende vorm helder en expliciet aan de orde hebben gesteld. Boon en Burnier zijn dan weer verwante zielen die, evenals hijzelf, geconfronteerd werden met de tegenstelling tussen het feit dat zij steeds hetzelfde (soort) boek (moesten) schrijven enerzijds en het diepgewortelde verlangen zich aan alle definities en fixaties te onttrekken anderzijds.
Ik kan hier uiteraard niet ingaan op de vele boeiende facetten die aan deze belangwekkende problematiek vastzitten. Maar ook zo zal duidelijk zijn hoezeer de Wispelaeres interpretaties fundamentele aspecten belichten, zowel van de modernistische kunstleer als van zijn eigen werk. Ik ken geen ander criticus in de Nederlandse literatuur die, op dit niveau, de eigen preoccupaties weet te combineren met nauwgezet onderzoek van het werk van anderen.
Georges Wildemeersch
Paul de Wispelaere: De broek van Sartre en andere essays, Uitgeverij H(outeKiet), Antwerpen, 1987, 221 blz. Over zijn werk verschenen recent twee monografieën, nl. van Gert De Nutte: Paul de Wispelaere, Vereniging van Westvlaamse Schrijvers, Torhout, 1986, 64 blz. en van Paul Van Aken: Paul de Wispelaere, Manteau. Antwerpen/Amsterdam, 1987, 107 blz.