praktijk die de index opleverde en een paar decennia terug nog voor laaiende brandstapels zorgde. Wij zouden ons wentelen in bloed en drek, geweld om het geweld beschrijven (ik ben gewetensbezwaarde, uit principiële overwegingen heb ik burgerdienst boven legerdienst verkozen);
5) te beweren dat Guy Didelez en ikzelf alle hoop op een minimale erkenning boven de Moerdijk wel mogen laten varen. Ik debuteerde met een gedichtenbundel bij een Nederlandse uitgeverij en publiceer nog steeds poëzie in Nederland, terwijl mijn eigenlijke prozadebuut ook in Nederland plaatsvond (‘Abno’ in 1981, een SF-verhaal in een Bruna-bloemlezing) en o.a. wijlen Ab Visser in de periode 1982-1983 verhalen van me opnam in bloemlezingen die verschenen bij Bruna en Elsevier; zowel het werk van Didelez als van mezelf wordt nu voor het grootste deel in Nederland verkocht, onze boeken zijn dan ook makkelijker verkrijgbaar in Nederlandse dan in Vlaamse bibliotheken.
Desondanks werd de ‘kritiek’ van Jos Borré door Kritak-uitgever André Van Halewijck in het BRT-blad Muziek & Woord onderschreven en vond ook Paul Buyck in Yang het een gefundeerd stuk. Andere critici, zoals Leo Geerts, verwijzen er geregeld naar. Je zal maar gezaghebbend wezen, nietwaar; zozeer zelfs dat je zonder moeite een zekere Portocarero kunt uitroepen tot ‘de nieuwe Claus’, terwijl er hele citaten van Hubert Lampo of Borges kunnen geplukt worden uit Het anagram van de wereld. Zozeer zelfs dat je ‘mythologische’ en ‘literaire verwijzingen’ alleen maar durft vermoéden in de roman De Cirkeljaren van Guido Eekhaut, zonder dat je deze expliciet kunt/durft plaatsen - wat je er natuurlijk niet mag van weerhouden deze auteur in één adem onder de noemer ‘pulp’ te brengen, zij het dan wel een ietwat betere variant.
De kritiek, op een enkeling als Frank De Keyser van Het Laatste Nieuws na, staat (net zoals aanvankelijk de uitgeverijen) weigerachtig tegenover ‘de nieuwe simplisten’, omdat men hun achtergronden niet kent, hun inspiratiebronnen nog minder, omdat men al te graag goochelt met etiketten en alleen nog ‘verzuild’ kan denken. Niemand vindt het blijkbaar nodig zich de vraag te stellen waarom een heleboel auteurs van een generatie die ‘verloren’ heet te zijn, plotseling fantastische verhalen gaat schrijven. Vanwaar plots al die lijken in de kast? Is het misschien mogelijk dat steeds terugkerende motieven als schizofrenie, desintegratie, waanzin óók een betekenis bezitten die verder reikt dan de voor de hand liggende?
In een cultuur die van langsom meer door het beeld wordt gedomineerd, dient men echter een duidelijke keuze te maken. Of men laat de literatuur verloederen tot een stoffig, anachronistisch verschijnsel, waarvoor zich enkel een paar wereldvreemde dames en heren interesseren, of men tracht aansluiting te zoeken met een breder publiek door ‘spannende’ verhalen te vertellen, flitsend, filmisch, origineel en boordevol verbeelding. Dat dit niet noodzakelijk ten koste hoeft te gaan van de kwaliteit, dat een thriller best heel wat dubbele bodems kan bezitten en goed geschreven mag zijn, bewijzen boeken als De Aanslag of, dichter bij ons, De Cirkeljaren en De Dwaling (Jo Claes). Het nu dominerende ‘beeld-verhaal’ (waartoe ik ook de film reken) kan zeer bevruchtend werken op het literaire verhaal wat aanpak en techniek betreft. Omgekeerd werd de film ook beïnvloed door de literatuur, door verfilmingen van klassiekers, maar ook zuiver technisch, op het vlak van verhaalstructuren en dergelijke. Motieven uit de tussenliteratuur kunnen een symbolische, psychologische, maatschappelijke, zelfs literaire toegevoegde waarde meekrijgen (wie dit kwatsch vindt, zoals de heer Borré, moet maar eens lezen wat Eco te vertellen heeft over het detectiveverhaal).
Wij maken een nieuwe technologische revolutie mee. Mensen van nù hebben nood aan verhalen waarin zij zichzelf en hun tijd, hun levensritme, angsten en dromen herkennen. Literatuur die dààr geen oog voor heeft, heft zichzelf op.