| |
| |
| |
Literatuur, vrijzinnigheid en tolerantie
Enkele losse beschouwingen, reflecties en afreacties
Voor Rik De Groof en de anderen...
Hubert Lampo
Vrijzinnig betekent volgens mijn dikke Van Dale: vrijheid van mening voorstaand, ondogmatisch; in 't bijz. met betrekking tot de godsdienst.
Het vergt geen betoog, dat de vrijzinnige schrijvers van mijn generatie en deze, die haar voorafgingen, het meestal niet gemakkelijk hebben gehad in het overwegend katholieke Vlaanderen. Tussen hun werk en een talrijk gelovig publiek rezen er voortdurend hinderpalen op. Toch ben ik er hoegenaamd niet van overtuigd, dat zelfs in dié tijd een kerksgezind lezer uit zichzelf het werk van een niet-katholiek auteur ongeopend naast zich zou hebben gelegd.
Inmiddels was de werkelijkheid echter zo, dat deze potentiële lezer aan een onafgebroken brainwashing stond blootgesteld. Men hoeft het daarom niet dadelijk over de kerkelijke index, de zogenaamde Index-librorum prohibitorum te hebben, die overigens door Paulus VI in 1966 werd opgeheven. Afgezien van een paar uitzonderingen (zoals Noord en Zuid, een publicatie nota bene van het Vlaamsliberale 't Zal wel Gaan, 1857!) werden kleine taalgebieden als het onze er niet door in ogenschouw genomen. In tegenstelling tot wat sommigen zich nog steeds voorstellen, hebben Vlamingen als Cyriel Buysse, Felix Timmermans, Gerard Walschap of anderen nooit de eer van opname in die Index genoten.
***
Daarentegen is het wél zo, dat Rome de zielezorg op het stuk van de lectuur aan de plaatselijke geestelijkheid overliet. Dit betekende het inzetten van de preekstoel, de pers en het onderwijs, die hardnekkig het ‘slechte’ boek bestreden. Ofschoon men kon veronderstellen, dat het systeem wat improvisatorisch werkte, bleek het verregaand efficiënt.
Ik denk aan een auteur als Cyriel Buysse, dank zij zijn realistische en vlotte vertelkunst, heus niet als ‘moeilijk’ te beschouwen. Normaliter had hij even populair kunnen worden als Streuvels en later Timmermans of Claes. Men is er evenwel in geslaagd hem, wegenszijn vrijzinnigheid en zijn onbevangen benadering van de landelijke werkelijkheid dier dagen, practisch volledig uit de handen van het publiek te houden. Als schooljongen kon ik mij in 1938 bij een opruiming in een grootwarenhuis nog een aantal van zijn eerste uitgaven bij C.A.J. Van Dishoeck aanschaffen, die jarenlang onverkocht in de opslagplaatsen hadden gelegen. Geen mens gaf er zich rekenschap van, dat het ééns bibliofiele zeldzaamheden zouden worden. Het was gewoon de liquidatie van een schrijver, waar blijkbaar nauwelijks iemand van had willen weten, een naam in de hand- | |
| |
boeken, doch verder volkomen irrelevant.
***
Ook zonder de Index bleek het uitrangeren van een vrijzinnig auteur een klein kunstje. Toch waren de kerkelijke gezagsdragers hiermee niet tevreden. Kennelijk huldigden zij de mening, dat er nog té veel aan hun greep ontsnapte. Een middel om hieraan iets te doen werd geboden door de wet op de openbare bibliotheken van 1921, waartoe het initiatief door de socialistische minister Jules Destrée was genomen. Hoewel de alsnog verstrekte financiële middelen bescheiden waren, werkte zij het ontstaan en de uitbreiding in de hand van een compact net van overwegend katholieke bibliotheken. Hiervan werden de belangen behartigd door een actieve centrale organisatie, het Algemeen Secretariaat van de Katolieke Boekerijen, kortweg het A.S.K.B., onder leiding ven onderpastoor (niet ‘kanunnik’, zoals velen dachten) Joris Baers. Deze wes een bekwaam organisator, blijkbaar over-scrupuleus, tegelijkertijd onderhevig aan inquisitoriale neigingen, een figuur die voor El Greco of Balzac model had kunnen staan.
De ellende begon toen hij ook aan lectuurvoorlichting ging doen. Het gebeurde door de uitgave van het critisch-bibliografisch maandblad Boekengids, waaruit bij tussenpozen het compendium Lectuurrepertorium werd gefilterd. Zowat veertig jaar lang zouden beide een enorme invloed uitoefenen. Elke recensie werd namelijk vergezeld door een zedelijke, vanzelfsprekend op moraaltheologische gronden berustende quotering. Deze werd uitgedrukt door de Romeinse cijfers van I tot VI. Alle boeken die tot de categorieën I, II of III behoorden, waren voor de gelovige lezer verboden, af te raden, of slechts met de grootste omzichtigheid te raadplegen.
***
Op zichzelf lijkt dit alles vandaag de dag slechts een detailkwestie. In de jaren 1921-60 was het echter een keiharde, onverbiddelijke realiteit. Practisch alle vrijzinnige auteurs vielen onder de uitsluitingscode. Zo het voordien anders was, reageerde de katholieke boekhandel al spoedig met een angstreflex en kocht hun boeken niet meer in. Voor zoverre hij bestond, deed de pluralistische boekhandel meestal precies zo, gezien ook hij het voor een deel van de bibliotheken moest hebben. De katholieke pers liep in hetzelfde spoor. Algemeen oriënteerde zij haar recensies op de graad van toelaatbaarheid welke Boekengids een schrijver verleende. Dat het vrij onderwijs zich geen afwijkende houding veroorloofde vergt nauwelijks betoog.
Vrijzinnige uitgeverijen werden in hun bestaan bedreigd en de verspreiding van hun ‘slechte’ auteurs werd quasi-onmogelijk. Zelf ben ik omstreeks 1950 noodgedwongen met mijn werk naar Nederland gevlucht, wat ook Van Aken en Boon zouden doen. Nog levendig herinner ik mij (even een anecdote) hoe een katholieke bibliothecaresse, wier rijksinspecteur ik nota bene was, maar die ignoreerde, dat ik ook romans pleegde, mij triomfantelijk van het wapenfeit op de hoogte bracht, dat zij een toevallig bij haar terechtgekomen exemplaar van Hélène Defraye in de kachel had gestopt. Overigens samen met werken van Graham Greene en Evelyn Waugh, want zelfs katholieken deugden niet steeds! Men schreef toen 1948.
Vanuit 1987 bekeken lijkt dit alles oude geschiedenis, temeer daar omstreeks 1960 de E.H. Baers in een zenuwlijdersinstituut werd opgenomen, waarna meer open geesten zijn plaats innamen. Toch is het een niet te onderschatten verschijnsel, dat de vrijzinnige literatuur gedurende veertig jaar het voorwerp is geweest van een stroeve en koel berekende censuur.
Men hoeft er niet aan te twijfelen, dat er ook onder de gelovigen heel wat mensen waren, vooral wat de ontwikkelden betreft, die hun eigen zin deden. Ofschoon numerieke gegevens ontbreken, houd ik het voor mogelijk, dat Walschap's succes in niet geringe mate in hun middens hoort gezocht. Op zijn minst in theorie werd echter vier decennia lang het katholiek publiek de toegang tot de vrijzinnige letteren ontzegd, ook als het werken betrof, waarin elke ideologische claim ontbrak.
Nu is het zo, dat vooral jongeren zich tot de lectuur aangetrokken voelen. Zonder overdrijving kan men hieruit concluderen, dat er generaties zijn verloren gegaan voor een belangrijk deel van de Vlaamse letteren. Gelovigen, die heden de rijpere leeftijd hebben bereikt, moesten het in hun jongere, meest ontvankelijke jaren uitsluitend stellen met een literatuur die zich doorheen de bijzonder kleine gaatjes in de zeef van de ‘voorlichting’ had gewerkt.
Ik beweer niet, dat er geen waardevolle gelovige schrijvers waren. Maar zij vertegenwoordigden een minderheid. Daar tegenover stond een artistiek zwakke maar kwantitatief overweldigende kristelijke lectuur, vroom
| |
| |
en met een doorgaans landelijke inslag. Deze genoot ruimschoots de voorkeur in de talrijke katholieke bibliotheken. Eeuwig ritselde het Vlaamse koren. Knoestige boeren ploegden onverstoorbaar voort. Met een kwinkslag of streng vermaan hield de pastoor (ik heb niets tegen pastoors!) orde onder zijn schaapjes. Kinderen werden geboren bij malse of taaie boerinnen, die hiertoe kennelijk slechts over een tochtige kelderrooster hoorden te lopen. Al dan niet in dezelfde agronomische context, zag men later nogal eens een zoon terugkeren van het Oostfront, gebukt onder de ondankbaarheid, die hem na zijn strijd om Outer en Haard in de heimat te beurt bleek te vallen.
Alles wat naar erotiek zweemde hoorde geschuwd als de pest, wat een verminkt mensbeeld tot gevolg had. Een gewaardeerd schrijver als Filip De Pillecijn, door de na-oorlogse omstandigheden op een kristelijke uitgever aangewezen, zagen wij nog in 1950 zijn welgeschapen achttiende-eeuwse heldin uit De Veerman en de Jonkvrouw een alsnog niet uitgevonden badpakje aantrekken vooraleer haar wat in het water te laten ploeteren. Vermoedelijk geschiedde het met het oog op een cijfer in Boekengids, hoog genoeg opdat het charmante verhaal niet aan de circulatie onder het gelovige publiek zou worden onttrokken.
Dit gebeurde omstreeks de tijd, dat de verering voor een Verschaeve weer de kop opstak, de man wiens nazistische levensbeschouwing criticus Henri-Floris Jespers terecht tot het obscene rekent.
***
Moegetergd door de onverdraagzaamheid, die zijn werk te beurt was gevallen, nam Gerard Walschap afscheid van de kerk met zijn essay Vaarwel dan (1940). Om niet verkeerd begrepen te worden zou hij nog herhaaldelijk zijn standpunt toelichten en verduidelijken, wat door zijn enorme schrijfdrift werd in de hand gewerkt.
Ik koester bewondering voor Walschap's weerbaarheid en de compromisloosheid van zijn verzet tegen een bijbelse scheppingsfictie en tegen elke geestesdwang. Zelf voel ik mij inmiddels niet zo thuis in zijn wereld die, door de aard van zijn onderwerpen, overwegend nog deze van de katholieke Vlaamse middle-class is. Rationeel en objectief weet ik, dat hij één van onze groten hoort genoemd.
Denkend aan menig tragisch aspect van zijn geloofsverzaking, is een gevoel van solidariteit mij verre van vreemd. Ik bewonder de dialectische hardnekkigheid waarmee hij er tegenaan gaat. Zijn vechtlust fascineert mij. Maar hoe dan ook, wie ik het hoogst aansla is de artiest, niet de querulant.
Werp ik een blik op wat over hem geschreven werd, zo moet er mij een vraag van het hart. Waarom in zijn geval al die drukte om het verschijnsel vrijzinnigheid, waarmee ik, onkerks in de zoveelste generatie, weldra zeventig jaar lang (... als 't God belieft) zonder veel poeha zal geleefd hebben? Trouwens ben ik niet de enige die hierop kan wijzen. Wat ik zodoende wens te onderstrepen is, dat er in de literatuur een konsekwente vrijzinnigheid van huize uit bestaat en op haar humanistische verdiensten kan worden geschat, moge zij minder spectaculaire effecten sorteren...
Ook anderen dan Walschap zijn van ver gekomen. Zonder noemenswaardig gerucht en zonder pamfletten ad hoc zijn wij getuige van Marnix Gijsen's filosofische evolutie. Eéns orthodox katholiek, waarvan de soms wat onthutstende geschriften uit zijn jeugd getuigen, evolueerde hij zonder kabaal tot de stoïcijnse vrijdenker, die wij kennen uit zijn romans en die hij tot de laatste ademtocht is gebleven. Nooit maakt deze esprit fort zich serieus boos op de kerk, wat wijst op de zelfbeheersing, die hem vermoedelijk werd ingeprent door de paters Celestijnen, zoals hij hen noemt, maar die de Jezuïeten zijn geweest. Met onthechting, humor en een superieure ironie, waaraan men de intellectueel herkent, keek hij terug op zijn verleden en ontleende er zijn inspiratie aan.
Voor mijn gevoel is Gijsen's vrijzinnigheid, gevolg van een organische ontwikkeling, er ene van het beste allooi: steeds tolerant, vol gevoel voor humor, berustend op een grotendeels klassieke eruditie en een geïntegreerde wijsgerige scholing. De turbulentie van Walschap was hem vreemd, wat geen gebrek hoort te zijn. Hij was nu éénmaal zo gemaakt, dat gevechten tegen de theologische bierkaai op zijn hoogst een gedesinteresseerde glimlach op zijn lippen zouden hebben te voorschijn geroepen.
***
Ons verdiepen in de vrijzinnige letteren betekent uiteraard, dat wij rekening houden met het bestaan van een kristelijke, in dit land dus katholieke literatuur.
Opgegroeid en zijn leven slijtend in het reservaat van het Westvlaams ultramontisme, kan men Guido Gezelle gevoeglijk als het boegbeeld ervan beschouwen. Onweerlegbaar bestaat zijn ontzaglijk oeuvre voor een aan- | |
| |
zienlijk deel uit gelegenheidsverzen en andere vrome huisvlijt. Maar de meest rabiate papenvreter zal sportief erkennen, dat hij tientallen verzen heeft geschreven, die tot het meest nobele uit de Lagelandse lyriek behoren. Het is duidelijk zo, dat het geloof an sich hem als kristelijk dichter van universele betekenis geen merkbare problemen heeft opgeleverd. Hij was het kind van een tijd, waarin de religie op rotsvaste zekerheden berustte. Geen gelovige kwam op het denkbeeld aan haar waarheden te tornen.
Toch zou de sereniteit en de intensiteit van zijn Godsbeleven de katholieke literatuur in Vlaanderen, hoe ver ook van de wereldstromingen verwijderd, niet voorgoed blijven beheersen. Hij was geen dertig jaar overleden, toen de Leuvense professor kanunnik Georges Lemaître in 1927 een ophefmakende bijdrage zou leveren tot de bevestiging van Einstein's relativiteitstheorie en de veld-vergelijkingen van het exploderend heelal, de zgn. big bang. Ik zou het stellig al té gek maken, wanneer ik het anders zou voorstellen, dan dat zulks natuurlijk niet de geringste invloed had op de ontwikkeling, noch van de vrijzinnige, noch van de katholieke literatuur. Deze laatste zou grotendeels nog gemoedelijk in haar preutse bloed- en bodemverbonden context op rustieke toon verder blijven kabbelen, zo ongeveer tot het optreden van de wonderlijke Johannes XXIII, het Oecumenisch Concilie en... tot de hieruit volgende versoepeling van de cijfertjes in Boekengids.
Met de generatie die na Guido Gezelle volgde was zijn neef Stijn Streuvels naar voren getreden. Enerzijds twijfel ik er niet aan, dat hij een gelovig man was. Anderzijds behoort hij tot de katholieke kunstenaars dier
| |
| |
dagen, die zich onmiskenbaar, ofschoon zonder filosofische motiveringen, als vrij en ruim denkende individuen hebben opgesteld. Tot hen behoorde ook een schilder als Servaes, hoe gemakkelijk deze zich later nochtans door de nazistische dwangideologieën liet inpalmen.
Streuvels' houding werd hem niet steeds in dank afgenomen. Nog in het Lectuurrepertorium, toonaangevende filter voor wat de gelovigen mochten lezen, uitgave 1954, werd zijn Teleurgang van de Waterhoek met de kwotering II-III bedacht. Het betekende, dat deze roman streng voorbehoud vergde (II), maar dat hij eventueel en steeds met de nodige behoedzaamheid voor gevormde lezers kon in aanmerking komen (III). Wat uiteraard sloeg op de passionele liefdesverhoudingen van de erotisch gedreven heldin Mira. Op zijn beurt een boegbeeld geworden, heeft men voor Streuvels in de gelovige wereld trouwens nogal wat water in de miswijn gedaan en de critische scanner meestal zo weinig mogelijk op zijn diepere bewogenheden gericht. Het is de verdienste van Hedwig Speliers dat hij, liever dan verder gal te spuwen, ons door zijn grondig röntgenonderzoek en menige psycho-analytische peiling, een àndere, een Streuvels tel qu'en lui-même heeft leren kennen.
Moegezeurd door decenniënlange hagiografische verheerlijking, is het ogenblik aangebroken om zijn Verzameld Werk, desgevallend voor het eerst, onbevangen ter hand te nemen. Het zal ruimschoots de moeite lonen.
In onze huidige optiek is het ontstellend, hoe gemakkelijk zelfs onverdacht katholieke auteurs met het kerkelijke establishment in de clinch geraakten. De brave Ernest Claes heeft een tijdlang moeten horen dat De Witte een immoreel boek was. En de voor mijn gevoel geniale maar niet minder brave Timmermans werd er, na een schandelijke campagne door inepte zedelijkheidsapostels, toe verplicht zijn Pallieter te zuiveren van wat nergens onzuiver was, blamage die bij de negenentwintigste druk in 1966 eindelijk definitief werd uitgewist.
Maar laat het verleden het verleden blijven. Finaal zou vooral het buitenland ons leren, dat ook gelovige schrijvers ruim denkende mensen kunnen zijn en de hen opgelegde orthodoxie in frage stellen. Op namen als deze van Georges Bernanos, Graham Greene of Heinrich Böll hoef ik nauwelijks te wijzen.
Zonder volledigheid na te streven hoort bij ons een Maria Rosseels vermeld te worden. Onvoldoende in de linkse wereld gewaardeerd, berust haar roman-oeuvre op de meestal met pijn en soms met bitterheid gepaarde strijd om klaarheid tussen zichzelf en de leer van de kerk te scheppen. Ook al leidt hij tot geen geaffirmeerde breuk, wie een dergelijke strijd aanbindt, beschikt bij definitie over een vrije geest. Wegens haar intellectuele weerbaarheid draag ik Maria Rosseels niet minder waardering toe dan Gerard Walschap.
***
Terloops moge ik op het verschijnsel wijzen van schrijvers, die weliswaar katholiek waren, maar zich in hun werk meestal op afstand van elk geloofsprobleem hielden. Tot hen behoorde een Maurice Roelants, boezemvriend van de onkerkse Fonteintjes-redacteuren Herreman, Leroux en Minne. Blijkbaar voelde hij zich best thuis in de vrijzinnige sfeer. Hij was één van de medestichters van het niet socialistische (wat later opzettelijk of uit onwetendheid zou worden verdraaid) maar pluralistische Nieuw Vlaams Tijdschrift. Ofschoon ik zelf dicht genoeg bij de bron zat, is het mij nooit volledig duidelijk geworden, waarom hij de redactie zou verlaten.
Ingewikkelder lijkt mij het geval van Maurice Gilliams. Uit zijn optreden in het openbaar of uit zijn werk is bij mijn weten nooit gebleken, dat hij een gelovig man was. De god, die hij tot sommiger wrevel ‘in 't diepst van zijn gedachten’ scheen te zijn, had niets gemeen met deze van de katholieke leer. Bij zijn dood bleek evenwel uit het van tevoren door hemzélf opgesteld overlijdensbericht, dat hij én gecremeerd én kerkelijk begraven wenste te worden. In Antwerpen gaf dat aanleiding tot een vrij pijnlijke rel. Ondertussen vraagt men zich onwillekeurig af, of zich hier niet vooral de dichterlijke estheet heeft laten gelden? Trof hij deze beslissing met het oog op een meer decoratief gebeuren dan een simpele burgerlijke begrafenis?
Gilliams' ultieme wens wijst erop, dat er een niet steeds duidelijk afgebakend grensgebied tussen gelovig en niet-gelovig ligt, en dat het vaak faliekant uitvalt, wanneer men een kunstenaar koste wat wil van een ideologische steekkaart wenst te voorzien. Dergelijke onduidelijkheden kunnen wij bij dit onderzoek niet uit de weg gaan. Het verhindert niet, dat het tot mijn innigste wensen behoort, ooit een einde te zien komen aan deze vooralsnog obligate scheiding tussen geiten en bokken. Het is niet alleen een Vlaams gebruik, maar het behoort nog volkomen tot de mentaliteit van la Belgique de papa, waardoor ook de toekenning van de steun aan de letteren
| |
| |
van hogerhand wordt bepaald. Ik vind het jammer, dat men er langs vrijzinnige kant door de omstandigheden haast wordt toe verplicht, de bestaande toestand als een fait accompli te beschouwen...
***
Dit vrij improvisatorische opstel is geen literairhistorische verhandeling over of zelfs geen schets van de vrijzinnige letteren in Vlaanderen. Men beschouwe het als een poging om de ons bezighoudende problematiek aan een tour d'horizon te onderwerpen, waarbij niet alle in aanmerking kokende namen kunnen worden opgesomd.
De geloofsafval van een Walschap en een Gijsen leek mij belangrijk genoeg om er bij stil te staan. In dit verband zou men het ook over Ivo Michiels kunnen hebben. Toch is het in zekere zin een marginaal verschijnsel in onze letteren. Van diep in de negentiende eeuw tot op de huidige dag wordt bij ons de vrijzinnige literatuur bedreven door mensen, afkomstig uit het vrijdenkersmilieu. Zij waren geboren uit ongelovige ouders en, voor zoverre aanwezig of bereikbaar, liepen zij school in het officieel onderwijs. Van huize uit participeerden zij niet aan het kerkelijke leven, dat zij meestal slechts van op enige afstand kenden. Typische recentere voorbeelden op dit stuk waren Vermeylen, Stijns, Teirlinck en Elsschot.
Hun levensvisie is uiteraard ondogmatisch. Zij stelt het denkbeeld van een vrijheid voorop, die in het gemeenschapsleven door de vrijheid van de anderen wordt beperkt. Vrijzinnigheid hoeft geen militant antiklerikalisme ins Blaue hinein te impliceren.
| |
| |
Bij het herlezen van zijn werk trof het mij onlangs, hoe een geboren vrijdenker als Piet Van Aken, die zeker niet blind was voor de verstandhouding tussen geestelijkheid en klein steenbazenkapitalisme in zijn Rupelstreek, nooit een uitgesproken neiging tot een dergelijk antiklerikalisme aan de dag legt. In de context van een bewust en erudiet humanisme, worden wij bij een Johan Daisne door een gelijkaardige tolerantie getroffen. Dezelfde tolerantie, die met een behoorlijke opvoeding en een ingeboren welgemanierdheid heeft te maken, ontwaren wij insgelijks bij de uit de liberale middenstand stammende, voor honderd procent onkerkse Raymond Brulez. Het is zoveel als een traditie, die wij zien voortgezet worden in het werk van een Ward Ruyslinck en anderen. De niet-gelovige auteur komt op voor zijn visie, maar voelt weinig voor agressie tegenover andersdenkenden, tenzij hij in het defensief zou worden gedrongen. Wat steeds minder blijkt te gebeuren en in rechtstreekse verhouding staat tot het verschijnsel, dat de katholieke kritiek in dit land haar vroegere inquisitorische aanspraken heeft afgelegd.
Telkens treft het mij weer, hoe weinig men zich hiervan langs vrijzinnige zijde rekenschap geeft. Het begon schuchter en soms nogal labiel bij een Albert Westerlinck. Het werd verder doorgezet door mensen als een Paul Hardy, een Bernard Kemp en een Marcel Janssens, - om er slechts enkelen te noemen. Ondanks zijn deplorabel verleden verstrekt de huidige Boekengids de bibliotheken objectieve informatie en heeft zijn onkerkse tegenhanger Lektuurgids qua ruimdenkendheid weinig te benijden. Overigens mag Boekengids zich beroepen op het voordeel van het groot aantal academici, waaruit men langs kristelijke kant kan putten.
***
Wie zich een beeld wil vormen van de ideologische gesteldheid in de hedendaagse Vlaamse letteren heeft het vrij moeilijk. Mijn algemene indruk is, dat er in geen geval nog kan worden gewag gemaakt van een katholieke letterkunde in haar vroegere gecompartimenteerde toestand. Eens leefde zij en vase clos. Minder haar beoefenaars dan haar promotoren proklameerden haar evidente meerderwaardigheid, niet omwille van haar artistieke hoedanigheden maar, conditio sine qua non, op grond van het geloof dat haar doordesemde. Ook vandaag de dag zijn er katholieke schrijvers, hoe kan het anders? Maar vermoedelijk weinigen onder hen maken nog aanspraak op een vanzelfsprekende meerderwaardigheidsstatus wegens regilieuze boven- of ondertonen.
Laten de vrijzinnigen enige aandacht opbrengen voor wat er in de jongste decennia in de kristelijke wereld en haar literatuur is gebeurd. Ik was er toevallig bij toen de Scriptores Christiani hun jaarlijkse prijs uitreikten aan een niet-katholiek, zelfs overtuigd vrijzinnig historicus voor zijn studie over het kloosterleven in de middeleeuwen.
Misschien hecht ik een té groot belang aan zo'n einmalig feit. Maar wanneer zich ergens tolerantie manifesteert, stemt mij dat tevreden. Uit welke hoek zij ook mag komen.
Het is beslist zo, dat er slechts weinig jongere schrijvers zijn, ik ken er in feite geen, die zich nog strijdvaardig katholiek opstellen of een literatuur beoefenen, die door haar heimat- en geloofselementen ‘het rijke Roomse leven’ illustreert. Meestal participeert hun werk aan een algemene trend, die naar het voorbeeld van een Ward Ruyslinck, een Clem Schouwenaars, een Jos Vandeloo, een Jan Vandenweghe, een Hugo Raes, een Marc Andries, een Fernand Auwera, een wat jongere Marc Alstein en anderen, een duidelijk maatschappelijke bewogenheid vooropstelt. Er is een sfeer ontstaan, waarin de kunstenaar vrij kan ademen. Zelfs voor de gelovige auteur is de sexualiteit niet langer taboe. Vooraleer het echter zover was, hoorde er een lange weg te worden afgelegd.
Destijds was de sexualiteit aanwezig maar niet expliciet uitgeschreven bij een Stijn Streuvels. In de naturalistische wereldbeschouwing van Cyriel Buysse werd zij opgeleverd door wat men vandaag in de psychologie een ‘behaviouristische’ benadering van het plattelandsleven zou noemen. In het latere werk van Louis-Paul Boon verwierf zij ten slotte een obsessioneel karakter. Het werd Piet Van Aken niet in dank afgenomen, dat hij zulks als een soort van ouderdoms-gâtisme beschouwde, waarmee hij voor mijn gevoel reageerde vanuit een cultuurmoreel besef, dat zeker niet in de arbeidende klasse ontbreekt.
Hoe dan ook, seniliteitsverschijnsel bij de ouder wordende Boon of niet, weldra zou het fenomeen zich veralgemenen. Jongeren, die het geloof of hun burgerlijke, meestal lower middleclass opvoeding de rug hadden toegekeerd, gingen op grond van hun kersverse vooruitstrevendheid aan een waanvoorstelling tillen. Kennelijk beeldden zij zich in, dat vrijzinnigheid het synoniem is voor de absolute afwezigheid van ethische normen. Por- | |
| |
nografie werd als een prijzenswaardig verschijnsel beschouwd. Niemand scheen nog te weten, dat het gewoon vuilschrijverij betekent, waarin de vrouw tot een dociel lustobject wordt verlaagd. Wie in zijn werk de sexualiteit als een esthetische en zelfs geestelijke bijdrage tot het menselijk geluk benaderde, werd met de nek aangekeken.
Het was de tijd waarin Jet Geeraerts er op los ging. Wat vele anderen ontbrak, bezat hij in overvloed, namelijk talent. In wat hij schreef hinderde het sexueel apport minder dan een zekere kolonialistische mentaliteit met racistische ondertoon, die vrijzinnigen niet kunnen waarderen. Later zien wij hem, mogelijk onder invloed van een frisse gelukservaring, in een meer humane richting evolueren, wat in het schrijnende Dood in Bourgondië en in zijn Brieven over Leven en dood aan het licht treedt.
Hogervermelde porno-trend (waarbij ik niet op Geeraerts alludeer) sproot voort uit primitieve voorstelling van de vrijzinnigheid, waar hij ternauwernood mee te maken had. Hollandse voorbeelden waren hieraan niet vreemd geweest. Vermoedelijk onder invloed van de economische crisis, schijnt hij grotendeels voorbij te zijn. Zienderogen verlegt zich de aandacht naar de moeilijkheden, die de mans in zijn relatie tot het maatschapbalijk gebeuren ondervindt. Hierbij primeert het vrije, ook politiek ondogmatisch denken, en wordt de swxualiteit wegens haar onmiskenbaar dwingende kracht zo harmonisch mogelijk in het menselijk bestel geïntegreerd.
***
| |
| |
Vrijzinnigheid verzet zich tegen dogmatisme. Tenzij haar bestaan moet veilig worden gesteld, wijst zij elke vorm van geweld af. Bekrompen anti-klerikalisme kan zij niet als een gezonde basis beschouwen. Evenmin zal zij op haat berusten. Tolerantie is niet haar zwakheid, maar haar meest overtuigend wapen.
Van omstreeks 1960 af zijn wij in de letteren, of in feite vooral in haar randgebieden van kritiek en informatie, getuigen geweest van gebeurtenissen, die zich, onuitgesproken of niet, op een ‘vrij’ en ‘links’ denken beriepen. In werkelijkheid was het zo, dat er een infame mentaliteit aan de dag trad, door haar onverdraagzaamheid, haar arrogantie en haar terreurmethodes volkomen tegengesteld aan elke vorm van welbegrepen vrijdenkerij.
Het begon met de zogenaamde ‘gestencileerde revolutie’ die, fascistoïde van teneur en met een doordrammerigheid, aan de nazistische Der Sturmer verwant, bij voorkeur links-vrijzinnige schrijvers naar het leven stond.
Achteraf bekeken was het een révolte van mislukkelingen. Mogelijk afgezien van een dichter en essayist als Herwig Speliers, overigens een afgezwaaide Westvlaamse seminarist, heeft zij bij mijn weten niet één noemenswaardig schrijver opgeleverd. Erdoor in te verwaarlozen mate bereikt, stond het lezend publiek er even onthutst bij te kijken en ging weer over tot de orde van de dag. Wie van huize uit met een voldoende wrokkig en wat vulgair karakter was behept, vond het echter wel leuk. Irrelevant voor de letteren an sich, is het geval veeleer behartenswaardig voor de psychiatrie dan voor de literatuurgeschiedenis. Voor zover ik het zien kan speelde het, zij het in beperkte mate en zonder tragische gevolgen, grotendeels op dezelfde reflexen waarmee, dertig jaar tevoren, een Goebbels en een Himmler de Duitse massa de jodenvervolging en de boekverbranding hadden aangepraat.
Na de hoofdzakelijk Leuvense moerlemeie van 1968 zal ééns temeer vooral de vrijzinnige literatuur het voorwerp van agressie worden. Een aantal oud-gedienden van deze schertsrevolutie met veel gescheer en weinig wol (op de splitsing van de Alma Mater na) zullen in de journalistiek terechtkomen en vooral een zekere weekbladpers gaan teisteren. Het is een slimme vorm van integratie in het ééns verfoeide en bestreden systeem. La révolution paye son homme! Paradoxaal genoeg worden de weekbladen waarin deze linke, linkse en anti-klerikale die-hards het podium bestijgen, gespijsd met vroom kapitaal. Hun uitgevers zijn behoudsgezinde groepen, voor wie de centjes blijkbaar geen reuk hebben en die leep op een zichzelf voor nogal vooruitstrevend houdend publiek mikken.
Op korte termijn ‘links’ en dus meteen ‘vrijzinnig’ geworden (overigens een meestal ondefinieerbaar en zich tot niets verbindend links) gaan sommigen onder hen de critiek en de literatuurinformatie behartigen. Dank zij de inmiddels alweer uitgedoofde ‘gestencileerde revolutie’ vinden zij het bedje opgemaakt. Aan de basis van wat zij doen liggen pretentie en nogal eens academische zelfoverschatting. Objectiviteit is ver te zoeken. Alleen zij weten hoe het hoort. Dat een schrijver, eventueel zelfs ‘van het tweede garnituur’, respect kan verdienen voor wat hij naar beste vermogen en niet a priori zonder talent presteert, is een overweging, deze astrante boekverbranders volkomen vreemd. In meer respectabele tijdschriften voeren zij als structuralisten, semiotiekers, intertextualisten, conceptualisten, contextualisten, receptualisten, close-readers en andere sta-in-de-wegs het hoge woord, maar hiervan trekt zich geen hond wat aan.
Er ontstaat een literaire critiek en dito voorlichting, die in menig geval op karakteriologisch fanatisme berust en haar dogma's uit de onverdraagzaamheid en de frustraties van haar beoefenaars betrekt. Agressie, slagen onder de gordel, geestelijke mishandeling van hun slachtoffers, manipulatie en desinformatie zijn de elementen, die het systeem draaiend houden. Kennis van de literatuur in al haar vormen, noch goede smaak of de ‘openheid’, waarover men zo vlot pleegt te oreren, spelen een noemenswaardige rol. Vaak heeft men de indruk dat het hoofdzakelijk gaat om het spuien van de gal en de overtollige adrenaline van zichzelf en elkaar over het paard tillende journalisten. Vermoedelijk is hun boosaardigheid aan het feit te wijten, dat zij in de knoop zitten met hun roots, die practisch steeds kleinburgerlijk, meestal kristelijk (voor mij trouwens geen bezwaar!) en in een verdere generatie soms wel eens collaborationistisch zijn.
Een autoritaire nagalm hiervan is, dat zij een duidelijke behoefte aan idolen aan de dag leggen, wat hun aandacht voor zelf vervaardigde fetiches verklaart. Hun voorkeur gaat naar goden, waaraan zij zich kunnen optrekken, trouwens een truuk om het grootste deel van de lopende letteren te verzwijgen. Een tijdlang is Louis-Paul Boon het voorwerp en voor mijn part zelfs het slachtoffer van een dergelijke, aan de Verschaeve in oorlogstijd herinnerende idolatrie geweest. Men vraagt zich af, of het voor Hugo
| |
| |
Claus' prestige wel zo goed is, bij voorbeeld in een weekblad als Knack het middelpunt te zijn van een bestendige gebedswake en een voortdurende aanbidding. Het loopt uit op een naargeestige personencultus, die niet getuigt van een vrijzinnige benadering van de literatuur.
Wat mij betreft, mijn vrijzinnigheid gebiedt mij, mij te verzetten tegen bourrage de crânes, brainwashing en de idées préconçues waar een Poincaré ons voor gewaarschuwd heeft. Ik buig noch voor autoritaire intimidatie, noch voor leugen, noch voor het hooliganisme van pseudo-linksen en pseudo-vrijzinnigen die, op hun eigen troeteldieren na, liefst van al de meeste auteurs het schrijven zouden verbieden.
***
Na deze wat losse beschouwingen over en reflecties op de vrije gedachte, alsmede over wat haar bedreigt, haar schijngestalten en aberraties, ligt het voor de hand, dat men mij vraagt hoe in wat ik zelf maak de vrijzinnigheid functioneert?
Vrijzinnigheid is in mijn geval een psychologisch en sociaal bepaald verschijnsel. Ik ben zo geboren en mijn wil heeft er bijgevolg niet aan geparticipeerd. Ikzelf en mijn vrouw zijn vrijzinnig in de derde, mijn kinderen in de vierde generatie. Wij zijn volstrekt onkerks en kennen geen afwijking op die regel, ook niet voor de grote gebeurtenissen van geboorte, huwelijk en dood.
Ik roep het niet in als verdienste of uiting van geestelijke ontvoogding. Het leven heeft mij nu éénmaal zo gemaakt. Ik treed mijn medemens niet tegemoet met als eerste vraag: kerks
| |
| |
of niet? Is hij gelovig, zo weet ik, dat hij hier door afkomst, opvoeding, overleg en gevoel behoefte aan en dus recht op heeft. Wat ik vraag is, dat hij mijn overtuiging eerbiedigt.
Het feit dat ik er ben op deze aarde, stelt geen problemen omtrent een almachtige Grote Architect, die al het bestaande schiep of maar gewoon op het knopje voor de big bang drukte. Zoals duidelijk uit mijn werk blijkt, heb ik met dit ongeloof niet de geringste psychologische of morele moeilijkheid. Tegenover de verschijnselen van leven en dood stel ik mij realistisch op. Het vooruitzicht op het einde vervult mij met onbehagen omdat mijn verdwijnen verdriet zal berokkenen aan wie ik liefheb, ik mijn kinderen nog vèr op hun levensweg zou willen vergezellen en het onherroepelijk, door geen nabestaan gecompenseerd slot mij zal verrassen op een moment, waarop ik mij zal voorstellen nog veel te doen te hebben.
Ofschoon zelden expliciet omschreven is dat ook de houding van de door mij geëvoceerde personages. Zij delen verder mijn opvatting omtrent een moraal, die optimale vrijheid vooropstelt, maar mét mij weten zij, dat deze door de vrijheid van de anderen beperkt en zelfs nauwkeurig omschreven wordt. Dit alles wordt, uitgezonderd hier en daar in De Belofte aan Rachel, niet door zorgvuldig uitgestippelde levensregels bepaald. Daar een auteur het onvermijdelijk steeds weer over zichzelf heeft, beschikken zij over gelijkaardige innerlijke sensoren als de mijne, waardoor zij, haast zonder verstandelijk overleg, het goede van het kwade onderscheiden en hun antennes op solidariteit mét en eerbied voor de medemens afstemmen, soms tot de grens van de scrupuleusheid toe.
Ongecomplexeerd vrijzinnig doordat zij nooit anders geweest zijn, eerbiedigen zij van nature uit andermans mening. Ofschoon zij er buiten staan respecteren zij iedere religieuze overtuiging of bewogenheid en leggen er eventueel interesse voor aan de dag. Zij weten alles over het bestaan van een vermoedelijk historische Jezus van Nazareth wiens leer, hoe gemanipuleerd door de kerkvaders ook, zijn stempel op deze wereld heeft gedrukt, naast deze van de Helleense beschaving. Hun politiek profiel is midden-links en integraal anti-autoritair, wat leidt tot wat men, in de ruimere betekenis des woords, als een liberaliserende en steeds democratische levenshouding kan beschouwen. Ik denk, dat zij SP stemmen, niet met het oog op een volstrekte meerderheid, maar als rem op de ongebreidelde excessen van enig kapitalisme.
Op het vlak van de man-vrouwrelaties erkennen zij de waarde van de erotiek, wijzen het experiment niet af, doch vestigen vroeg of laat hun verdere leven op een monogame liefdesverhouding. Sexualiteit is voor hen een actieve vorm van poëzie.
Nooit verlies ik onder het schrijven de controleerbare, driedimensionele werkelijkheid uit het oog. Toch bevat een belangrijk aantal van mijn romans en verhalen een magisch element en deze worden daarom tot het magisch-realisme gerekend. Zulks houdt geen verband met enig geloof, noch met enig bijgeloof. Vooral het schrijven van De Komst van Joachim Stiller bracht mij op het spoor van beelden uit wat C.G. Jung als het collectief onbewuste aanduidt en die hij archetypen noemt. Zonder dat wij het beseffen, sluimeren ze in onze geest. In bepaalde omstandigheden kunnen zij langs associatieve wegen ontwaken. Zodoende actualiseren zij opnieuw de mythische toestanden, gebeurtenissen, voorstellingen, gedragspatronen en verschijnselen, die ééns het wereldbeeld van de pre-logische mens uitmaakten. Onder het schrijven aanvaard ik ze als volwaardige inspiratieve en constructieve stof. Zo ontstond voor mij het fenomeen van het magisch-realisme, dat mijn gevoel voor de dingen àchter de dingen aanspreekt en bevredigt.
In De Komst van Joachim Stiller worden de twee hoofdpersonages met gebeurtenissen geconfronteerd, die hun bestaan met mysterie vervullen. Als verstandige mensen stellen zij zich vragen. Het antwoord hierop is het verschijnen van een messias-achtige figuur.
Dit laatste is een archetypische ervaring. In de eeuwenoude culturele context van de westerse mens refereert zo'n figuur onvermijdelijk naar de Jezusgestalte, én voor Freek en Simone, én voor de niet gelovige auteur, die ik ben. Voor mij en voor mijn acteurs is het een dieptepsychologisch gebeuren. Het staat buiten geloof en ongeloof. Inplaats van haar als vrijzinnige schuw af te wijzen (zoals mogelijk sommigen onder mijn geestesverwanten zich voorstellen het van mij te moeten verwachten), heb ik deze mytische oplossing aan het slot van mijn roman aanvaard. Zij berust niet op enig dogma, wijst evenmin op barsten in mijn agnostische levensbeschouwing, maar staat in het teken van een Jungiaanse ervaring en van de hieruit voortspruitende tolerantie, waar ik als vrijzinnige mijn leven lang naar heb gestreefd. Wie het anders uitlegt vergist zich, mogelijk opzettelijk, tenzij door gebrek aan poëtisch wetenschappelijk inzicht en vertrouwdheid met het creatief gebeuren.
| |
| |
Het optreden van de Stiller-messiasverschijning heeft mij nooit bezwaard. Wat verband houdt met het absolute recht op onbelemmerde creativiteit, dat ik, in het teken van het vrij onderzoek, voor mezelf en voor eenieder die schrijft, onverzettelijk hoor op te eisen.
1.9.87
N.B. In dit overzicht heb ik hoofdzakelijk mijn voorbeelden uit de prozasector geput, waar uiteraard de ideologische betrokkenheid het duidelijkst is. Ik ignoreer geenszins het bestaan van een belangrijk aantal vrijzinnige zowel als gelovige dichters.
|
|