| |
| |
| |
De angst voor de totale weerloosheid
Graa Boomsma
Over het proza van Daniël Robberechts
Wat bezielt een schrijver om twintig jaar na dato een groot fragment uit zijn dagboekaantekeningen aan de openbaarheid prijs te geven? Nee, ik heb het niet over de Zeeuw Hans Warren, die zoveel succes oogst met zijn Geheim dagboek, maar over de Vlaming Daniël Robberechts, wiens Dagboek '64-'65 in 1984 verscheen en helaas geen groot publiek wist te trekken. Ten onrechte, want Robberechts is als (dagboek)schrijver interessanter dan Warren. Wie zijn journaalnotities leest, krijgt niet alleen veel te weten over de worstelingen met het katholieke geloof, seksualiteit en huiselijke beslommeringen. Schrijven, lezen en leven blijken bij Robberechts onlosmakelijk met elkaar verbonden.
Het antwoord op de aan het begin van dit opstel gestelde vraag kan luiden: om zich te bevrijden van schaamtegevoelens (‘Schaamte is iets wat je kunt afleggen’), om de lezer de werknotities te laten inzien die werden gemaakt tijdens het (her)schrijven van de kleine roman De labiele stilte (1968) en de verhalenbundel Tegen het personage (1968), om compromisloos eerlijk te zijn tegenover de lezer, om weer een deel aan zijn oeuvre of beter ‘totaalboek’ - waarbij de schrijver zichzelf steeds explicieter betrekt - toe te voegen, om aan te tonen dat voor hem schrijven een vorm van leven is: ‘Voordeel van een dagboek, dat daarmee de grens tussen de schepping en de rest duidelijk wordt getoond’. Maar ook de wisselwerking tussen schrijven en leven is zichtbaar in zijn dagboek. Schrijven is tussen dood en leven, noteert Robberechts, is afrekenen ‘met een aspect van zijn eigen leven’. Welk aspect? Misschien zijn vermeende seksuele ‘perversie’, zijn overspelgedachten en -daden, zijn verwrongen, nog door het katholicisme gevoede gevoelens over erotiek, zijn in dromen voortwoekerende frustraties over de cadettenschool waar hij in de jaren vijftig op zat? In 1986 doen antwoorden op die vragen er niet zo erg veel toe. Laat ik me concentreren op de notities in Dagboek '64-'65 die te maken hebben met de schrijver in ontwikkeling.
Er zijn nogal wat, soms elkaar tegensprekende, aantekeningen van Robberechts over ‘verbeelding’ en ‘werkelijkheid’ in het dagboek te signaleren. Hij heeft het over ‘mijn buitensporige verbeelding’ en ‘mijn verbeelding is een beul’. Zijn fantasie speelt hem eerder parten dan dat ze de motor achter zijn schrijfaktiviteiten wordt. ‘Ik heb een verbeelding om zo vruchtbaar te zijn als Simenon of tenminste als Vestdijk - maar zo haast die verbeelding onder woorden en op papier dient gebracht, gaat er wat haperen, begin ik te knoeien’. De rijke verbeelding lijkt meer een doem voor Robberechts. Alle mogelijkheden waarop ze zich oriënteert krijgen min of meer werkelijkheidswaarde. Hoewel schrijven voor hem per se een
| |
| |
avontuurlijke ontdekkingsreis moet zijn, dient er een demper op de fantasie gezet te worden (in Praag schrijven, 1975, vormt die demper af en toe een domper voor de lezer). Als een schrijver zich gedwongen voelt uit zijn duim te zuigen, geeft hij zijn geheimste zieleleven bloot, noteert Robberechts nog aan het begin van Dagboek '64-'65. Zeventig pagina's en enkele maanden later tapt hij uit een iets ander vaatje: ‘Ik denk nu: zolang men trouw blijft aan de werkelijkheid is men safe, geen werkelijkheid is zo weerzinwekkend of er valt iets belangrijks uit te halen’.
Het dilemma in Robberechts' schrijverschap tekent zich hier al af: centrifugaal of centripetaal schrijven? Met andere woorden, louter proza van de verbeelding produceren (waarbij het geschrift zelf leidraad is en de woorden de inhoud leveren) óf autobiografisch schrijven (de werkelijkheid benaderen die buiten de woorden om bestaat). Pure schepping óf over jezelf schrijven.
Tot op de dag van vandaag is Robberechts niet uit dat dilemma gekomen, hoewel hij in Praag schrijven en in zijn in 1977 begonnen tienjarenproject tijdSCHRIFT pretendeert het centripetale schrijven te beoefenen. De ideale werkwijze zou die van Franz Kafka zijn, poneert Robberechts in Dagboek '64-'65, en hij probeert zo boven het dilemma uit te stijgen: ‘nooit dan aan één boek werken dat zowel het dagboek bevat als de verhalen, de romans enz.’ Het slotverhaal van Tegen het personage, ‘Een verkenning van Christiane H.’, is het eerste duidelijke voorbeeld van zo'n schrijfmethode, van wat Robberechts zelf het hopeloos compromitterende schrijven noemt in de naadloos op Dagboek '64-'65 aansluitende ‘dynamische zelfbeschrijving’ De grote schaamlippen (1969), die vanaf het begin was bedoeld als openbaar dagboek. Hij benadert niet zozeer de vrouw, eerder bereikt hij zichzelf via een persoonlijke beeldvorming van de jonge vrouw Christiane die hij in gedachten heeft begeerd. Zijn seksuele begeerte is tekstueel geworden. De gemiste kans is vastgelegd op schrift. Het verhaal is een verweerschrift tégen de faalangst, de angst om totaal afgewezen te worden. Het beleg van Christiane breekt Robberechts op, zoals hij later het ‘beleg’ in woorden van Avignon en Praag opbreekt. Hij is bang de werkelijkheid aan te tasten omdat zijn verbeelding de vele mogelijkheden zou inperken. Alle geschriften van Daniël Robberechts gaan over de kloof tussen het gewone, dagelijkse leven en een ‘wensdroomleven’ (De grote schaamlippen), over de gemiste kansen en over de begerige bewegingen naar anderen (vrouwen, steden, lezers) toe. De versnippering van het leven en de ‘onmogelijke begeerte’ die alles met doodsverlangen heeft te maken (zie het verhaal
‘Projecties van een vinkup’ - over prikkelende tijdschriftdames - in Tegen het personage) kan misschien op papier een continue stroom vormen. De behoefte aan communicatie tot de dood erop volgt, dat is de drijfveer achter Robberechts' volhardende verkenningswerk. In Aankomen in Avignon (1970), voor mij zijn beste boek, formuleert hij het zo: ‘Benaderen is misschien onze diepste roeping. Mogelijk doen we ons leven lang niets anders dan de dingen en de anderen min of meer nauwkeurig, min of meer consciëntieus te omzomen, te omgeven, langs ze heen te zwenken of te scheren, ze hoogstens te omvatten, en komen we nooit ergens voorgoed aan dan helemaal op het einde in de aarde’.
| |
Tegen het exotische personage
Moet de verbeelding dan niet aan de macht voor Robberechts? Er zijn citaten in zijn werk te vinden die daar inderdaad op duiden. In De grote schaamlippen roept Robberechts tamelijk stellig uit dat hij ‘niet langer nog maltentig eigenzinnig esthetische wereldschuwe verhaaltjes’ wil maken. In de lente van 1966 vat hij nog het plan op een monoloog te schrijven over een roerloos in de zon liggende Parijse clochard. Enkele maanden later vindt hij het zinloos en schaamteloos pretentieus geworden anderen voor te spiegelen dat hij op de hoogte zou zijn van wat er in een clochard om kan gaan: ‘Wie geldig wil getuigen, moet zich beperken tot wat hij zelf gezien en beleefd heeft, althans vermelden wat hij niet dan van anderen heeft vernomen; een geromantiseerd document (Robberechts refereert aan De geverfde vogel van Jerzy Kosinski - GB) heeft al even weinig documentaire waarde als de officiële oorlogsberichten van een hoofdkwartier...’ Is Daniël Robberechts nu inderdaad zo streng in de hier aangeduide anti-verbeeldingsleer geworden?
Cyrille Offermans huldigt die opvatting, opgehangen aan een handvol citaten, in het essay ‘Begrip en onbegrip’ in Raster 9/1979 (herhaald in de door critici en essayisten volgeschreven bundel Het literair klimaat, 1986). Het zou natuurlijk flauw zijn om te wijzen op het verhaal ‘Juffrouw’ in Tegen het personage dat een monoloog van een dagdromend winkelmeisje is. Die tekst bestond al voor- | |
| |
dat Robberechts weigerde zich in een clochard te verplaatsen. Niet het exotische (Parijs), maar de pretentieuze alledaagsheid van gewone mensen (huisvrouwen, winkelmeisjes, scholieren) wil Robberechts tot onderwerp van zijn schrijven maken. Hij is tegen het exotische personage. ‘Wanneer we eenmaal weten dat je alles, maar dan ook àlles kan beleven, vergaat ons de lust om jou (de lezer - GB) altijd maar nieuwe lotgevallen te verzinnen.’ (in het titelverhaal van Tegen het personage).
Maar heeft Offermans nu gelijk als hij na een reeksje citaten stelt, dat Robberechts ten onrechte geen of te weinig onverantwoordelijke fantasie in zijn teksten stopt? Nee, want zo simpel liggen de zaken niet.
| |
Volmaakt - Onvolmaakt
Zijn vermelde feiten, bij voorbeeld van reizen naar Avignon of van politieke gebeurtenissen tijdens de Praagse lente van 1968, eigenlijk wel feiten of eerder ‘verzinsels of dromen of hallucinaties’ (Tegen het personage)? Waar kijken we naar als we een tijdschrift openslaan en een half ontklede, suggestief kijkende pin-up observeren? Misschien zien we een beeld van een vrouw die het verlangen om gemiste kansen weg te werken belichaamt. Maar die vrouw is onbenaderbaar. In het kijken ervaart de erotomaan, die Robberechts ook is, de kloof tussen de onvolmaakte werkelijkheid en het volmaakte fantasiebeeld. Onbereikbaar. ‘Werkelijkheidshalve kunnen wij maar één enkel verhaal vertellen: het onze.’ (Tegen het personage).
Aankomen in Avignon is een reisverhaal, vele reisverhalen. Het relaas behandelt een aantal mogelijk- | |
| |
heden om de stad te benaderen. Maar hoe betreed je onbevangen de werkelijkheid van een stad, hoe neem je waar? ‘Wie een werkelijkheid wil zien - een dageraad, een vrouw, een vrucht, een stad - behoort evengoed zijn verbeelding op de werkelijkheid af te stemmen als zijn zintuigen.’ Fantasie en pogingen de realiteit te benaderen zijn natuurlijk niet streng te scheiden. Robberechts kan associaties niet uitbannen en vergelijkt op een gegeven ogenblik de straten van Avignon met een ‘mythisch labyrint’. Hij spint al schrijvende een web van woorden rond de stad, vergelijkt de stadsplattegrond met een vrouwenlichaam maar weigert de literaire kunstgreep van de verdichting (meerdere reizen naar Avignon tot één reis omsmeden) toe te passen. Immers, de gangbare literatuur ‘zoekt naar wat wij in de werkelijkheid wensen te zien.’ Aankomen in Avignon is willens en wetens een opsomming, een inventaris, een aftasten van (schrijf)mogelijkheden. Vandaar de rituele herhaling aan het slot van de woorden ‘Men kan schrijven...’ Robberechts is bang voor (literaire) vervalsingen. Maar het gevaar achter zijn oprechtheid de werkelijkheid (en de vrouwen daarin) zo dicht mogelijk te naderen is wel, dat hij dood kan lopen in verbeeldingsloze nietszeggendheid. De weigering allerlei mogelijkheden buiten te sluiten - en dus bijzonderheden onvermeld te laten - strandt soms op bloedeloze algemeenheden. De laatste zinsnede van het volgende citaat is daar een voorbeeld van. ‘Men kan schrijven (maar hoe meer woorden men neerschrijft hoe groter de nauwkeurigheid van de bewering, hoe groter het aantal uitgesloten mogelijkheden, hoe groter de kans dat men zich vergist, hoe kleiner de waarschijnlijkheid dat het geschrevene met een werkelijkheid strookt): in Avignon heeft een vrouw eens de ganse nacht
gewaakt in de kamer van een ziek kind.’
| |
Rilke en Kafka
Praag schrijven, een boek waaraan Robberechts in november 1967 begon (een maand nadat hij Aankomen in Avignon heeft voltooid), lijdt sterker aan die bloedeloosheid, al lukt het Robberechts ook in deze schrijfonderneming niet de verbeelding permanent buiten de deur te houden (een verbeelding die Offermans met een enkel citaat negeert).
Praag schrijven, bij de Nederlandse uitgeverij De Bezige Bij uitgegeven, is geen reisverhaal. Robberechts wilde Praag niet beschrijven in een reisverslag. Hij blijft zitten in zijn stoel in Vlaanderen en ziet Praag als een voorwerp, een woord dat hij met andere woorden kan bestoken. Weinig of niets weet hij van de hoofdstad van Tsjechoslowakije als hij de eerste dagboekachtige aantekeningen richting Praag maakt. Als houvast - een soort leidraad - koestert hij drie feiten: Franz Kafka heeft in Praag geleefd en geschreven, Rainer Maria Rilke sleet er zijn kinderjaren en Jan-Emmanuel Robberechts (de vader van Daniël) bracht in 1922 met een Lakense groep een toeristisch bezoek aan de stad. Robberechts beschouwt zijn onwetendheid omtrent Praag als voordelig omdat de leemten in zijn kennis nog allerlei (toekomstige) mogelijkheden openlaten. Schrijven als ontdekkingsreis, argeloosheid als voorwaarde. Zo bezien is Praag schrijven wel een reisverhaal, waarin de gaten in de kennis open blijven ‘opdat je fantasie geen van die blancoruimten zou camoufleren,...’ Praag schrijven is eerder een onzekere poging tot constructie van een stad in woorden dan een reconstructie aan de hand van plattegronden, anekdoten en bewust vergaarde documentatie.
Maar de schrijver, die zich ook tot de bewoners van Praag richt, komt voor verrassingen te staan. Amper begonnen met zijn benadering van Praag barst de Praagse lente in volle hevigheid los. Hoe reageert Robberechts op de onder leiding van Dubcek ingezette vernieuwing van het communisme? Hij wordt chroniqueur die chronologisch de kranteberichten leest en op neutrale wijze herschrijft tot feitelijke opsommingen die door hun eentonigheid (steeds dezelfde soort formuleringen) al gauw vervelen, hoe indringend de gebeurtenissen ook zijn die Robberechts boekstaaft. Beschrijven vindt Robberechts onbegonnen werk. Hij verbiedt zichzelf op zoek te gaan naar Praagse gebouwen (aangaande Avignon had hij die neiging al: daar weigert hij in Rilkes voetsporen te treden) of een monoloog te schrijven van een van de wandelaars over een Praagse brug die rond 1920 op een prentbriefkaart te zien is: ‘hier moet alles in woorden schrijvend gebeuren’.
Tóch kruipt de fantasie daar waar hij volgens Robberechts blijkbaar niet mag doordringen. Die fragmenten in Praag schrijven die de schrijver aan de hand van ansichten concipieert en mogelijkheden verwoorden waarbij Kafka en Jan-Emmanuel Robberechts elkaars paden gekruist zouden kunnen hebben vind ik wel sterk, omdat de betrokkenheid van de auteur bij zijn onderwerp in die aftastende delen duidelijk wordt (een betrokkenheid die in Aankomen in Avignon voortdurend
| |
| |
aanwezig is). De willekeur lijkt hij in die fragmenten terug te willen dringen. Hetzelfde gaat op voor de passages waarin Robberechts een brief aan Rilke schrijft en een droom vertelt waarin hij met een vrouw in Praag is en er iets met zijn identiteitsbewijs gebeurt: ‘En moet je dit nu zo interpreteren dat jouw bewegingen naar Praag toe, jouw identiteit beslissend zouden wijzigen?’ In die fragmenten lijkt Robberechts de wereld te willen herschrijven in plaats van te willen weerspiegelen. De verbeelding is in Praag schrijven niet altijd een valkuil. Robberechts verbeeldt zich wel degelijk dat hij Kafka op een Praags kerkhof ziet lopen terwijl hij grafschriften leest. Hoe zulke beelden te beschrijven? Daar zet de weigering in: ‘je weigert dit te zien, je weigert te fabuleren, je weigert je in te beelden dat je het ziet, je weigert Praag aan te tasten met je verbeelding. Je kan alleen maar overpennen.’
Maar dat overpennen is geen permanente bezigheid. Soms lukt het Robberechts de verschillende Praagse ruimten die hij voor zich ziet leesbaar te maken. Dan wint de verbeelding het, dan is de chroniqueur even ontslagen alvorens hij de Praagse lente naar een Praagse herfst toeschrijft. Daarom is Praag schrijven niet helemaal mislukt.
| |
Een gedroomd leven
Moet de titel van Robberechts' op Praag schrijven volgende boek - Onderwerpen (1978) - een zelfstandig naamwoord of een werkwoord genoemd worden? Allebei, denk ik. Deze uit drie teksten bestaande uitgave - ‘Subjecten’, ‘Brokken’ en ‘Verwordingen’ - richt zich op niet nader gedefinieerde subjecten die zijn
| |
| |
onderworpen aan een gewelddadig bombardement van opdringerige woorden en beelden, georganiseerd door de info-industrie, de markt van amusement en cultuur en genot, en de mensenhandel in macht en onderwerping. Wat te doen tegen die verstikkende en gevoelloze opdringerigheid? Zich terugtrekken en een gedroomd leven (ik verwijs niet toevallig naar Het gedroomde leven van Lidy van Marissing) leiden? Zich toeleggen op de privé-sfeer, menselijke contacten vermijden, anderen louter bespieden en een bibliotheek vol dagboeken, mémoires, biografieën en briefwisselingen opbouwen? Misschien werpen die eenzame houding, die waarnemingen en leeservaringen een dam op ‘tegen een eindeloze stroom van kwaad’. Wellicht kunnen de dingen op die wijze waargenomen worden zodat ze echt zijn, zonder dat er specialisten aan te pas hoeven komen die nieuwe begeerlijke dingen ontwerpen en opdringen.
En de jeugd zoekt zwijgzaam heil in keiharde muziek want ‘er waren genoeg woorden verspild, de woorden waren strikken die uiteindelijk altijd om je eigen keel gesnoerd raakten, nu moesten alle woorden maar onder de plethamer van de decibels’.
In de tekst ‘Brokken’ breekt het besef door dat opsluiting de wereld nog niet buitensluit. De kwetsbaarheid en weerloosheid zijn door een zelfgekozen isolement niet op te heffen. Je in de onexotische alledaagsheid begeven lijkt een alternatief. ‘Maar de wereld is potdicht, je kan geen enkele ontdekkingsreis meer maken of je bent voorafgegaan en gevolgd (...) (De enige ontdekkingsreizen die nog mogelijk zijn zijn die naar andere mensen die vaak nog geen kilometer van je af wonen)’.
We zijn de gevangenen van onszelf terwijl we amper weten of we nog leven of al tot ontbinding zijn overgegaan. Geen wonder dat de alleswetende verteller gaandeweg Onderwerpen weggedrukt wordt door reclametaal.
Opvallend in Onderwerpen is, dat Robberechts zijn seksuele preoccupaties, al zo manifest aanwezig in Dagboek '64-'65, omzet in pornografisch getinte passages. Als ontsnappingsroute? Is genieten niet ook een vorm van leven? Of wil Robberechts intimiderend voyeurisme en valse beeldvorming (van vrouwen) blootleggen? ‘Alleen al bekeken worden was een akelige ervaring wanneer je uiterlijk niet van alle kentekenen van de onaantastbaarheid had voorzien,...’
Hier raken we de kern van Robberechts' schrijverschap. Zijn angst voor de totale weerloosheid (bang om in een onbewaakt ogenblik beslopen te worden en afgemaakt) wil hij pareren door zich al schrijvend te verweren. Of zoals de speelse tekst ‘Verwoordingen’ het in een afwijkende maar daarom niet minder legitieme spelling formuleert: ‘oog om oog, tant om tant. En het plezier hale waar het te vinden is.’
De teksten die de mensen omringen en die misbruik van hun weerloosheid willen maken zijn vooral reclameboodschappen die valse beelden voorspiegelen. Robberechts schrijft tegen de bevelerige advertenties (word jong! kies een nieuw gezicht! beleef het opnieuw!) in door, bij voorbeeld, voortdurend het woord kanker in te lassen voor merknamen. Zo wil hij ‘de grauwsluier van de onpersoonlijkheid’ die de reclame over de mensen heenlegt wegtrekken.
Maar preekt hij niet voor eigen parochie? Schrijft Robberechts niet voor ingewijden en gelijkgestemden? Bereikt hij wel het grote publiek dat slachtoffer is van het abc van apathie, beeldbuis en consumptiedwang? Als iemand in Vlaanderen zich bewust is van zijn positie als kunstenaar, is het Robberechts. Zijn essaybundel Bewarende geschriften (1984) is er een bewijs van. Hij stelt zich, misschien tegen beter weten in, niet tevreden ‘met een speelruimte ergens in de marge van de maatschappij’, omdat hij invloed wil uitoefenen.
| |
Werk in uitvoering
Zijn project tijdSCHRIFT, in 1977 gestart en nu zijn voltooiing naderend, kan gerust een roekeloze maar moedige poging genoemd worden om de kloof tussen taal en werkelijkheid te dempen. Volwaardig schrijven betekent authenticiteit en trouw aan de realiteit. Hoewel het taalgebruik zowel communicatief (transmissief) als poëtisch kan zijn, wil Robberechts ondanks zijn marginale positie in de maatschappij als (Vlaams) auteur wel verstaanbaar blijven. Bovendien wil hij zich niet de woorden uit de mond laten nemen en tot zwijgzaamheid vervallen. Hij bevindt zich tussen het estheticisme van Maurice Gilliams en het sociale engagement van Louis Paul Boon in. En schrijven is voor hem na vijfentwintig jaar nog steeds een genot. Hij heeft ‘plezier in het bewerken van een materiaal dat toch altijd maatschappelijk blijft.’ (Bezwarende geschriften). Het in stencilvorm verschijnende tijdSCHRIFT, waarvan elk kwartaal een aflevering in de brievenbus van ruim honderd lezers glijdt, is er een indrukwekkend bewijs van. Onverstoorbaar in de marge. Eigenzinnig schrijven is het zich bevrijden van
| |
| |
dwingende voorschriften. De stencilcultuur is juist door zijn onafhankelijkheid van de officiële drukfabrieken niet per se maatschappelijk onmachtig.
De in het titelverhaal van Tegen het personage in het vooruitzicht gestelde aandacht voor het gewone en alledaagse krijgt in tijdSCHRIFT negen boekdelen (exclusief een index) in wording lang de ruimte. Het losbladige project heeft als voordeel dat de schrijver ervan geen dwingende leesvoorschriften lanceert. De lezer kan een eigen volgorde in het binnenkomende materiaal aanbrengen en zo ook een beetje schrijver zijn. Robberechts is er in zijn project niet zozeer op uit om deviante schrijfwijzen te praktiseren, alswel om manipulatieve tekstcodes op beeldend/semantisch en op logisch/syntactisch niveau (negen niveaus onderscheidt Robberechts in navolging tot de linguïstische Groep Mu) samen te voegen.
tijdSCHRIFT is een totaaltekst in de steigers. In een eerste woord vooraf, ook in Raster (nr. 6/1978) opgenomen, schrijft Robberechts: ‘Nochtans zou die totaaltekst niet buitenissig zijn. Eigenlijk kwam het er niet op aan, nieuwe schrijfvormen te ontwikkelen en te vertonen. De vormen die de avantgardisten als revolutionair aandienden waren alle al eens vroeger gebruikt, en soms erg lang geleden; als ze nu nog ophef maakten of controversen uitlokten, dan was het omdat de gezaghebbende lezers van nu niet meer wisten wat er zoal in het verleden geschreven was. In die zin was al het tot nu toe schrijfbare geschreven; alleen in een nieuwe maatschappelijke orde zouden werkelijk nieuwe, ongehorde schrijfwijzen tot stand kunnen komen. Maar wat mij wel het ondernemen waard leek, was: een groot
| |
| |
aantal van al die bestaande schrijfwijzen zo te verzamelen en te combineren dat lezers er genoegen uit halen, en leesmacht over alle teksten waar ze dagelijks mee bewerkt worden. De buitensporigheid van mijn tekst zou dus niet voortkomen uit buitenissige schrijfwijzen, maar uit de samenvoeging van allerhande schrijfwijzen waarvan vele vergeten waren of niet meer waargenomen werden, en die zelden of nooit binnen eenzelfde tekst en eenzelfde bewustzijn waren verenigd.’
In tijdSCHRIFT doorspekt Robberechts de opgezette levensverhalen van zesentwintig alledaagse Vlaamse personages - van Adolphine Auwaert tot Zebedeus de Zitter; inderdaad, het hele alfabet - met wereldnieuws (economie, werkloosheid, corruptie, oorlog) vanaf 1973: van kranteberichten over de corrupte Vanden Boeynants, Watergate, Vietnam, het Midden-Oosten en de alomtegenwoordigheid van ITT in en na de Tweede Wereldoorlog tot gegevens over de kunstmatig gecreëerde oliecrisis en de legendarische autoloze zondagen. De lezer kan in deze discontinue stroom van verschillende tekstsoorten (van wetenschap tot porno, van weerbericht tot innerlijke monoloog) eigen samenhangen en een eigen chronologie aanbrengen, als dat gewenst wordt. Het geheel heeft veel weg van een modern feuilleton waarin de personages steeds naar huis, haard en werk terugkeren maar voortdurend door nieuws over corruptie, samenzweringen, vervuiling of door verveling of lusten bestookt worden. Het wereldnieuws sijpelt altijd en overal door. Interessant is, dat er geen enkele hiërarchie bestaat tussen de ‘kleine’ en de ‘grote’ levens, tussen de alledaagsheid en het ongrijpbare wereldgebeuren. ‘Zoveel mensen, zoveel verlangens, zoveel gemiste ontmoetingen.’ Zo luidt een kernzin in Robberechts' werk in uitvoering, dat zeer veel innerlijke monologen telt (tóch de verbeelding, maar dan op het alledaagse en de dagdromen toegespitst) en een sterk visueel, voyeuristisch krakter draagt. ‘En in zo'n louter visueel afgestemde maatschappij bleek dan dat men een hele inspanning moest doen om de meest alledaagse dingen te zien.’
tijdSCHRIFT is één gigantische woordenstroom tegen de afstomping. De doodsstrijd van de fascistische generaal Franco wordt in de tekstuele associatieketen die tijdSCHRIFT ook kan zijn voor de argeloze lezer afgewisseld met nieuws over het eerste melktandje van de kleine Yvonne in Dendermonde.
Maar uiteindelijk gaat het project over benaderingen. Niet toevallig komt Robberechts herhaaldelijk terug op Louise Colet, die in 1851 tevergeefs probeert Gustave Flaubert een bezoek als minnares te brengen. De vrijwillig werkloze en teruggetrokken levende Jef Joors wil met woorden (discussies over plitiek, film, boeken) zijn schoonmaakster Sabine Swert benaderen, zoals er ook een schriftelijke poging wordt gedaan Brussel te benaderen (compleet met in geld uitgedrukte plannen om teksten over Brussel te fabriceren). Zebedeus de Zitter vraagt zich af wat de pianist bezielt die de hele dag in een Brussels huis onophoudelijk allerlei composities lijkt te spelen: ‘en toch had die gratuite bedrijvigheid een zin, al was het maar als tegenwicht voor zovele dubieuze ondernemingen waarvan de zin nooit eens in het geding werd gebracht.’ Natuurlijk, hier brengt de schrijver Zebedeus ook de zin van een project als tijdSCHRIFT in het geding. Elke schrijver maakt immers muziek door zijn werk op een specifieke wijze te componeren?
Misschien is het inderdaad waar dat alleen in een tekst een droom, seksueel getint of niet, tot werkelijkheid kan worden. Robberechts onderneemt in zijn schriftuurlijke avonturen pogingen tot nieuwe benaderingen. Hij weigert menselijke relaties als beleggingsobject te beschouwen. Hij wenst zich niet te verzoenen met ‘de economie van de omgangsvormen.’
De auteur in tijdSCHRIFT benadert de realiteit van zijn schrijfarbeid heel dicht als hij zich afvraagt waarom hij zo gelukkig is als hij teksten componeert: ‘ik schreef en schreef maar, niemand had naar mijn geschriften gevraagd, dit was een aanhoudend aanbod zonder vraag, ik gaf en gaf maar, en gaf.’
Zebedeus de Zitter (de auteur krijgt de laatste letter van het alfabet) verzucht ergens in de stapel stencils: ‘Daar kwamen al zijn seksuele dromen op neer: dat hij door een knappe vrouw zichtbaar begeerd werd,...’ Daniël Robberechts' oerscène? Hij wil als schrijver benaderd en begeerd worden. Al schrijvende ontkomt hij aan het angstvisioen beslopen te worden in zijn weerloze slaaphouding. De lezer wil hij de macht verlenen om aan onderworpenheid te kunnen uitkomen. De ruim honderd consumenten van tijdSCHRIFT zijn natuurlijk ook producenten (van nieuwe, onverwachte volgorden). Robberechts is ook een lezer die verslag uitbrengt van zijn benaderingen van de alledaagse realiteit. Daarvoor is niet alleen onverstoorbaarheid en eigenzinnigheid nodig, maar ook een flinke dosis verbeelding.
|
|