| |
| |
| |
[Nummer 3]
De poëzie en de poëtica van Herwig Hensen
Anne Marie Musschoot
Naar aanleiding van zijn 70ste verjaardag werd aan de Universitaire Instelling Antwerpen een Academisch Huldebetoon Herwig Hensen georganiseerd. Anne Marie Musschoot hield er een lezing over het werk van deze klassieke dichter, over wilskracht en tucht, beheersing en bezinning, wanhoop en verweer.
ANNE MARIE MUSSCHOOT, oGent 1944. Doceert Nederlandse literatuur aan de RUG, promoveerde in 1971 op een proefschrift over Het Judith-thema in de Nederlandse letterkunde (1972). In 1975 verscheen de studie Karel Van de Woestijne en het symbolisme. Zij stelde de bloemlezingen samen Van Nu en Straks 1893-1901 (1982) en Vlaams leesboek (1986; i.s.m. Jozef Deleu).
| |
| |
‘Een hedendaagse dichtkunst? Die bestaat niet, er is de dichtkunst van altijd, van de Grieken tot nu, en dat is een kunst die naar een vorm zoekt, want vorm en inhoud (of boodschap) zijn onafscheidelijk’; en: ‘Mijn bezwaar tegen de vrije poëzie is dat het geen poëzie is, in die zin dat voor mij elke kunst moet voldoen aan wetten’.
Aan het woord is hier, geachte heren en dames, een dichter die tijdeloze, universele, algemeen-geldende en algemeen-menselijke waarden als dé wezenlijke eigenschappen van poëzie beschouwt; een dichter van de traditionele, beheerste, evenwicht zoekende vorm, die stelt dat vrijheid zonder wetten, zonder herkenbare wetten, niet bestaat. Aan het woord is de dichter die wij vanavond huldigen, Herwig Hensen. Een klassiek dichter dus, in letterlijke zowel als in figuurlijk-veralgemenende betekenis. Hij heeft veel Duitse poëzie gelezen - Platen en Rilke vooral - en ook Alfred de Musset, Gezelle en Van de Woestijne. Maar zijn werk is bovenal doordrenkt van klassieke, Griekse en Romeinse reminiscenties. De Griekse tragedieschrijvers en de Griekse mythologie boeien hem, zo zei hij zelf in een interview, door hun ‘diep inzicht in de menselijke gedragingen’. In de Vlaamse literatuur is deze classicus die van opleiding mathematicus is, een eenzaat.
Het is duidelijk: Herwig Hensen werkt in een traditie, werkt aan een traditie. Maar hij bewandelt, sedert het verschijnen van zijn eerste bundel in 1935, een zeer eenzame weg. Literair-historische bindingen heeft hij, vooral in zijn allervroegste - door hemzelf ovorigens verworpen - bundels, voornamelijk en zeer opvallend met Karel Van de Woestijne. In een meer contemporaine context kunnen verbanden worden gelegd met de dichters die zich in de jaren '30 groepeerden rond het tijdschrift De Tijdstroom (1930-1934): Pieter Buckinx, René Verbeeck, Jan Vercammen en André Demedts. Enkelen onder hen, waarbij ook nog Paul De Vree, de latere literair-historicus R.F. Lissens, en verder Marcel Matthijs en René Berghen, publiceerden tussen 1936 en 1940 in het tijdschrift met de programmatische naam Vormen. Ze streefden naar een ‘persoonlijker en menselijker kunst’ en zetten zich af tegen de gemeenschapspoëzie en het experiment van de expressionisten; ze legden de klemtoon op een nieuw, vernieuwd classicisme, dat zich nadrukkelijk manifesteerde in een heldere, eenvoudige, maar strenge vorm.
Maar de in die jaren debuterende jonge Flor Mielants behoort tot géén literair cenakel; hij neemt meteen, als achttienjarige, zijn bekende pseudoniem aan dat tegelijk verwijst naar Heinrich Heine en naar een personage uit Gudrun van Albrecht Rodenbach, een rol die Mielants junior als knaap speelde. Hij schrijft meteen afzijdig en in eenzaamheid aan een omvangrijk en indrukwekkend oeuvre, een oeuvre dat zowel poëzie als toneel omvat. Technisch zou zijn poëzie al heel snel getuigen van een ongemeen groot meesterschap. In 1942 - Hensen is dan net 25 en hij heeft al acht dichtbundels op zijn naam - stelde Raymond Herreman: ‘Er is geen verhouding meer tusschen Hensen en de andere jonge dichters van zijn geslacht; hij behoort tot de speciale categorie van de geniale dichters’ (Zeg mij hoe gij leest, p. 36).
Het kenschetst de classicistische, vormbewuste dichter dat hij zijn opvattingen over poëzie verwoordde in een samenhangend betoog: Hensen heeft zijn ars poëtica al vrij vroeg geformuleerd, in een omstandig essay Over de dichtkunst (gepubliceerd in 1947), een prototype van een expliciete versexterne poëtica. Het is een systematische uiteenzetting over zijn poëticale opvattingen, een reflectie op het eigen dichterschap. Kenmerkend voor de dichter Herwig Hensen is verder ook dat deze reflectie is ontstaan als een verweer, als een verdediging: verweer is een typisch Hensen-woord, een sleutelwoord in zijn poëzie. Het essay Over de dichtkunst is een rustig maar toch polemisch opgezet pro domo, bedoeld als weerlegging, als reactie tegen een poëtica die hij verwerpelijk bedrog acht, met name de controversiële ideeën over de zuivere poëzie, ontwikkeld in een veelbesproken lezing door het Franse academielid Henri Bremond. De zuivere poëzie (of: poésie pure) werd door de Franse abbé in verband gebracht met de transformerende werking van een mysterieuze realiteit; hij stelde ook dat datgene wat de kunsten met elkaar gemeen hebben de gelijkenis is met het bidden (Prière et poésie). Het zuiver poëtische is, volgens deze theorie, het onzegbare, een geheimzinnig fluïdum dat wordt overgebracht op de lezer door middel van woorden. En het is juist hiertegen dat Herwig Hensen zich afzette. Het is immers evident dat dit beklemtonen van het mysterieuze en onuitsprekelijke, van ‘l'ineffable’ bij Bremond, een cultus van onklaarheid, van onhelderheid impliceert die, volgens de mathematicus Hensen, het gedicht verlaagt tot narcotisch bedrog, tot een primaire verdovingstoestand, ‘die barbaarse afstomping in de plaats stelt van verrukking, en bedwelming in de plaats van macht’ (p.
55).
Meteen raken we hier de kern aan
| |
| |
van Hensens poëticale opvattingen; in poëzie gaat het volgens hem juist niet om een passief ondergaan; de oorsprong van poëzie is integendeel de scheppingsdrift, in poëzie gaat het om verovering. Centraal en primordiaal is datgene wat de mens drijft, is zijn veroveringsdrang, de Nietzscheaanse ‘Wille zur Macht’, die de Eros en Ikdrift omvat. De wil tot macht is groei, is overstijging, is een ‘schenkend gebaar’, heet het ook in de bundel Daidalos (p. 82). Maar, ligt de scheppingsdrang aan de oorsprong van het kunstwerk, het is de taak van de kunstenaar deze drift te beheersen en hierdoor te veredelen. Want beheersen is ordenen, controleren; beheersen is het tegenwerken van versnippering, is het kiezen waardoor de dichter naar volmaking streeft. Beheersing leidt tot evenwicht, de essentie van de classicistische poëtica. Evenwicht kan dus slechts bereikt worden doordat de dichter zich onderwerpt aan de eis of de ‘wet der noodwendigheid’, zoals Hensen het noemt in Over de dichtkunst, door het zoeken naar wat moet en wat niet moet; en dit kan alleen gebeuren via een innerlijke weg, door de ‘oefening naar binnen’, m.a.w. door de bezinning die leidt tot verdieping en tot kennis van De Mens, de universele Mens en diens eeuwige, onvergankelijke waarden: geboorte, leven, liefde, dood.
Het gedicht is voor Hensen, in tegenstelling met het niet-gedicht, synthetiserend en symboliserend; de vorm rechtvaardigt het kunstwerk, de vormgeving, de uiterlijke melodie steunend op ritme, rijm, maat, herhaling en tempo, is een overwinning op de stof. De vorm onthult de inhoud, de raadsels van het leven en het bewustzijn; de vorm onthult de volledige mens. Met een citaat van Hensen zelf: ‘concentratie, diepgang, verruiming, tucht en metier helpen elkander, en voeren, niet naast, maar in elkaar, tot het gave werk’ (p. 42). Het is dus dank zij zijn innerlijke eenzaamheid, dank zij zijn inkeer en bezinning, zijn zelfbespiegeling en zijn synthetiserend vormvermogen, dat de dichter nieuwe verbanden ontdekt en doorstoot tot een diepere kennis van zichzelf, van de Ik-heid en dus van de Mensheid: door het ‘koppig werken aan het werk dat duidt’, zoals het wordt omschreven in Daidalos (p. 29).
De aldus geformuleerde poëtica houdt een pleidooi in voor de individualiteit en voor een zekere (olympische) ongenaakbaarheid. Het essay Over de dichtkunst is ook een pleidooi voor een integraal traditionalisme, dat we zonder meer als neo-classicistisch kunnen herkennen. In zijn verzet tegen de poëzieopvattingen van Bremond vloeien alle bezwaren van een classicistische poëtica tegen de romantische en, bij uitbreiding, de symbolistische poëtica samen. Op deze wijze vindt Hensen, hoe volstrekt eenzelvig hij ook te werk moge gaan, toch aansluiting bij een traditie die teruggaat op de zgn. ‘Ecole romane’, een tegenbeweging tegen het symbolisme in Frankrijk, ontstaan in de jaren 1890 rond Charles Moréas en Charles Maurras. In de Nederlandse literatuur wordt de anti-romantische en anti-symbolistische beweging op een minder virulente en minder agressieve manier vertegenwoordigd in het werk van Jacques Bloem en, dichter bij huis, in de poëzie en de te weinig bekende kritische geschriften van Jan Van Nijlen. Tot dezelfde generatie neo-classicistische dichters behoort eveneens Firmin Van Hecke. Na hen werd de vormbewuste, classicistische traditie voortgezet door de dichters van 't Fonteintje; geen directe voorbeelden voor Hensen weliswaar, wel poëticale voorouders.
Het artistieke credo van Hensen vertoont heel wat punten van overeenstemming met dat van Jan Van Nijlen en dat van de late Van de Woestijne. In een goed gedicht komen geest en gevoel, gedachte en ritme tot harmonie; de vorm is natuurlijk, adequaat en ongekunsteld, en vertoont een klassieke soberheid (ook tucht genoemd) die de sentimentaliteit en de ziekelijke woordorgieën van romantiek en symbolisme ver achter zich laten. In het poëtische programma van de neo-classicistische dichter wordt steeds opnieuw gealludeerd op algemeen-menselijkheid, op de idee van de condition humaine, ook Leven (met grote L), of liefde tot het leven genoemd. Nauw hiermee verbonden is het grensbesef, het motief van de beperking, van de machteloosheid. Bij Hensen vinden we deze uitspraak: ‘Natuurlijk schiet de taal tekort: alles wat van de mens is, schiet tekort’. De filosofische achtergrond van deze opvatting, het existentialisme, is fundamenteel pessimistisch. Maar door zijn nooit afnemende behoefte aan een ‘zinvolle binding met de mens’ blijft de levenshouding van de dichter gekenmerkt door een sterk nadrukkelijke wilskracht. Hensens pessimisme is een moedig pessimisme; zijn filosofie is een filosofie van de wanhoop, maar het is de wanhoop van de sterken, die zich moedig tegen de wanhoop verweren met niet aflatende hoop, met vertrouwen in de groei, in het permanent zich herhalende begin.
Typerend in dit verband is dat niet de lectuur van Sartre Hensen boeit, noch die van Heidegger - die hij pretentie en gewilde duisterheid verwijt - maar
| |
| |
wel die van de Duitse existentialist Karl Jaspers, de filosoof van de grenssituaties, die stelt dat ons weten en onze kennis van het Absolute, dat ons geloof steeds opnieuw op onzekerheid en onrust moet worden bevochten. Voor Hensen is het Zijn een strijd, een bevechten, een zoeken naar kennis of afdwingen van antwoorden, een gedreven zijn tot nieuwe veroveringen, overwinningen. Hij, de dichter, heeft in zich ook de kracht van de Maker, van de schepper. En de ‘Maker kan geen nihilist zijn. Anders verloochent hij zichzelf’. De maker, de Poiètès, is de Zingever, de duider.
De grondhouding die het wezen van Hensens poëtica kenmerkt is ook aanwezig in het geheel van zijn poëzie; ze verleent aan dit omvangrijke werk een sterk voluntaristisch en dynamisch karakter. Het is poëzie die scherp ondervraagt en helder verwoordt, die peilt naar het kenmerkende en wetmatige.
Deze poëzie vormt dan ook, juist door de classicistische poëtica die eraan ten grondslag ligt, een opmerkelijk homogeen geheel. Wel hebben er zich enkele duidelijke thematische verschuivingen in afgetekend. De Verzen van de achttienjarige vertonen nog directe invloeden, vooral van de Duitse romantici, en de hyperbewuste zelfanalyse van de bundel De vroege schaduw, met zijn cultus van de herfstigheid, gespletenheid en melancholie, is nadrukkelijk schatplichtig aan Van de Woestijne. Hensen heeft deze twee vroege bundels dan ook verworpen; ze kwamen althans niet meer in aanmerking toen hij tot twee keer toe een bundel samenstelde met een uitgebreide keuze uit zijn gedichten.
Reeds in 1938 heeft de jonge Hensen een eigen stem, een eigen toon
| |
| |
gevonden. Het narcisme van De cirkel tot Narkissos en de twijfel, de ‘dwarse dubbelheid’ van Hamlet in de spiegel bevatten nog menige Van de Woestijniaanse reminiscentie. Maar de belijdenis van het anders-zijn, de bewust gezochte eenzelvigheid resulteren bij Hensen al vrij snel in een heldhaftig en strijdbaar aanvaarden, in een cultiveren niet zozeer van een dubbelheid als wel van een ‘dubbele vaardigheid’. De vaardigheid tot het beminnen werd afgedwongen op de twijfel; daarnaast is er de groeiende vaardigheid tot het zingen, het ‘benomen (zijn) van 't getal’. Deze dubbele vaardigheid zal, door het hele werk van de dichter heen, een dubbele zekerheid blijken en ook blijven: hij doorbreekt de cirkel van het narcisme en kan liefhebben, hij ontdekt de vrouw; hij kan ook zingen, dit is, namen geven, benoemen, zin geven, duiden.
Deze nieuwe zekerheid leidde bij de jonge dichter aanvankelijk tot heroïsche, Nietzscheaanse zelfvergroting, tot het bezeten geconstrueerde ‘ontwerp voor een heldendom’. In Oefeningen naar binnen (1940) zijn ‘bereidheid’, het ‘gereed zijn’, de ‘voorbereiding’ de nieuwe sleutelwoorden. Centraal en alles beheersend is de zingevende Ik: ‘wij zijn enkel Ik’. De poëzie van Hensen is één ononderbroken zelfbelijdenis, een aanhoudende zelsondervraging, gekenmerkt door de wil tot aanvaarden en veroveren, door een strijdbaar en heldhaftig beamen. Het schrijven, het duidende zin-geven is werken, is een plicht. Het is een poëzie vol aansporingen en aanmaningen, vol imperatieven en exhortatieven, waarin direct, onverhuld, wordt geponeerd, wordt gevraagd en gesteld. Het is een poëzie waarin een ‘bestand’ wordt opgetrokken, een voor-beeldig bestand:
Herken, beken: uit woord en durf en daad,
uit spel en ernst kan alles worden
(Het voorbeeldig bestand, p. 91).
en:
Ik werk, ik werk. Aan keel en longen
aan hand en schrift begint mijn Plicht:
doorvoeld, doordacht, doorzongen
beduidende gedicht (p. 36).
Hoogtepunt van dit heroïsch dynamisme vormen de bundels Het onvoorwaardelijk begin (1942) en Lof der gereedheid (1945). De titels zelf zijn als programmaverklaringen. Centraal staan het steeds zich herhalende nieuwe begin, het gereed zijn, de hoop en de drift, de ‘noodwendige’ eros. De typerende beelden zijn tellurische beelden: kiem, scheut, loot, het zaad dat zwelt, botten die openbarsten. De natuurlijke elementen waar het bewustzijn zich op richt omvatten de hele kosmos: aarde, hemel, water, vuur, met nadruk op de vele, opsommend herhaalde varianten van het oer-element aarde: akker, veld, wei, boom, gaarde, koren. Het volle leven, gericht op vrouw, kind en toekomst, geeft de dichter een ‘voorsprong op de dood’: leed wordt omgebogen in kennis, de dood wordt zonder enig probleem in het leven geïntegreerd. Bijvoorbeeld in Lof der gereedheid:
Er is alleen maar groei, en, menselijk volkomen,
de kennis van geluk, met kennis van den dood
en:
Er is geen kommer dien wij niet breed
op hoop of heil betrekken (p. 160).
De poëticale gedichten - gedichten waarin de dichter zijn opvattingen inzake het wezen en de functie van zijn poëzie expliciet verwoordt, vormen een omvangrijk aandeel in deze bundels. De royale aanwezigheid ervan is op zichzelf al kenmerkend voor de classicistische behoefte aan ordenen en aan bezinning. Deze behoefte wordt ook nadrukkelijk in de gedichten bevestigd: er is een zoeken naar diepte, naar verklaring: ‘enkel wat ik diep ontdek,/helpt mij overwinnen’ (p. 169). Opmerkelijk is evenwel, dat aan dit classicistische peilen naar diepte, aan dit ordenend verklaren, bij Hensen ook een romantisch poëticaal element verbonden is. De scheppingsdrift, zo verklaart de dichter zowel in zijn essay Over de dichtkunst als in de bundel Lof der gereedheid, wordt gedreven vanuit een volheid. De profetische scheppingsdrang en het daarmee samenhangende beeld van de blijheid van het overvloeien zijn kenmerkende attributen van een expressieve poëtica en verlenen dan ook een - uitzonderlijke - romantische trek aan Hensens overigens geheel classicistisch duidende poëzie.
Met Daidalos (1948) deed zich een tweede thematische verschuiving voor in Hensens poëzie. De dichter blijft geloven in ‘zin en richting’, in vruchtbaarheid, in begin; hij is degene die zich binnenwaarts durvend blijft volmaken (p. 31) en die, via deze inkeer, de wereld schept:
Ik moet mijn wereld niet ontdekken om mij heen,
doch uit de kleinste kiem opnieuw die wereld scheppen.
Maar de verstandelijke, wilskrachtige aanvaarding wordt nu ook gericht op het einde, op de eindigheid, de vergankelijkheid van het leven. Uit een confrontatie met de dood - de dood van de vader - puurt de dichter een stoïcijnse aanvaarding. ‘De dingen/uitsluitend wensen lijk ze zijn’ wordt een ‘goede vaardigheid’ genoemd;
| |
| |
de dichter leert ‘een vreugde meten naar een pijn’,
en, van een hoogste kracht gedreven,
den dood beminnen om het leven (p. 25).
Want, de dood is een deel van het leven:
Sterf en word. De mens moet falen,
maar het leven overwint (p. 36).
Het leven, het Zijn, is dus tijdeloos en overwint de dood; de dichter is, als maker, een god die schept, die zijn eigen grenzen overstijgt en iets toevoegt aan het leven.
Het groeiende besef van de menselijke beperktheid leidt bij de dichter een existentiële crisis in. Maar de ‘wanhoop om het ijle’ wordt beredeneerd afgewezen. Tegenover eindigheid, begrensdheid, kleinheid, wordt hardnekkig het ‘gereed zijn’, het ‘worden’ gesteld. In Alles is verband (1951) wordt de mens, de Ik, verder gedefinieerd in de zeer brede context van de kosmos, van het Al (p. 26):
Ik ben alleen. Doch alles is verband,
O klaar zijn dan, en dit verband ontdekken,
op 't eigen Ik het Andere betrekken,
en in 't Gedicht als in een puur kristal
een glimp te vangen van het Al.
Ook in Orpheus in dit avondland (1955) worden het Zijn-in-de-wereld en de cyclische samenhang van leven en dood gewild stoïcijns-evenwichtig aanvaard. Alles wordt er verder betrokken op de Mens, op de met de kosmos verbonden mens.
De existentiële twijfel kwam tot een hoogtepunt in de bundel Het venster (1958). In de cyclus ‘Robinson’ wordt het individu geconfronteerd met het gevoel uitgestoten en weggeworpen te zijn, eenzaam als Robinson Crusoe op een eiland. Zijn existentiële vragen - ‘Wat ben ik dan? En wat, en waar is
| |
| |
God?’ blijven onbeantwoord. Het Al, de kosmische kracht die zich aan het bevattingsvermogen van de rede onttrekt, wordt hier voor het eerst ook als God omschreven. Maar dit persoonlijke godsbegrip blijft bij de vrijzinnige Hensen een vrij vaag begrip. Het wordt, zoals bij de late Van de Woestijne, ook ingevuld als het IJle, of nog, als het Niet. Doch ook in deze periode van uiterste vertwijfeling - we noteren terloops dat in het toneelwerk van die jaren de zelfmoordidee expliciet naar voren wordt geschoven - ook in deze periode blijft het latent aanwezige, nooit aflatende verweer doorzetten. Het beeld van het venster drukt een versperring uit maar tevens een uitzicht, een opening, een verbinding met de wereld; het venster is een brug naar buiten. Terwijl ook de scheppingsdrift de wanhoop kan verdringen en het leven beaamt. Het dichten, het zingen, is een kwétsbaar verweer, maar een verwéer:
Woorden die ordenen, woorden die zingen,
gooi ik tegen de holten aan.
O, tussen zin en onzin staan
en trachten door te dringen! (p. 41).
De dichter gaat geheel in zijn schepping op; hij is ‘een taal, een teken’, zijn gedicht is het ‘allerlaatst verweer waarachter (hij) kan leven’.
Na deze crisis zal de vereenzaamde dichter een gelatenheid tegenover het oneindige proberen te bereiken die hij een ‘heilige onverschilligheid’ noemt (De appelboom, 1963). Maar hij blijft aangerand door vertwijfeling en onvermogen: ‘leven is bezig zijn met sterven,/rijpen is bloeien dat verdort’ (p. 5). De bundel Geworpen in deze wereld (1967) brengt dan een naakt, direct en rauw belijden van deze onmacht: ‘Ik ben beperkt. Ik word niet wie ik wil’ (p. 48); en: ‘Holle mond staat scherp gesloten/op de raadsels van het Zijn’ (p. 60). Maar naast dit gekwetst zich ingraven is er ook hier weer een soort heropstanding vanuit de ‘laatste hinderlagen’. De dichter blijft zich bezinnen op de dood, op de stof, op de gruwel van het Niet, maar hij blijft, via het woord, de wereld toebehoren.
In de poëzie van de ouder wordende Hensen, de poëzie van de jaren '70, is de opstandige, wilskrachtige en heroïsche trek verdwenen. Het rijpingsproces is voor de dichter in de eerste plaats een berusten geworden in de eigen beperkingen. De zekerheden van de jonge Uebermensch zijn verdwenen: de mens is niet de maat van alle dingen, maar blijkt integendeel klein en weerloos tegenover de voortschrijdende tijd. Ook het maat-geven aan de tijd is dus zelfbedrog; immers: ‘De wereld laat zich niet vanuit mijn Ik onthullen’ (p. 13). De bewustzijnswereld van de dichter van Papieren vogel in de hand (1971) wordt gedomineerd door teleurstelling. Hoogmoed en zelfvertrouwen hebben plaats gemaakt voor serene abdicatie, voor het deemoedige erkennen van de nietigheid van de mens. Het ‘vluchtige’ vers wordt weliswaar nog doorleefd als een genade - ‘Ik besta uitsluitend zolang ik spreek’ (p. 53) - maar volstrekt zeker is alleen dit: er is ‘geen uitkomst. Nergens, nooit’ (Wanhoop, p. 15). Naarmate de wanhoop rustiger, gelatener wordt beleden is er echter een overeenkomstige verdieping van de liefde voor het leven. In de bundel Wanhoop is een lekke schuit (1979) wordt zelfs teruggegrepen naar een gehefkoosde idee uit de jeugd: ‘alle weekheid is verraad’ (p. 12); het leven - dat weer een zinvolle bestemming heeft gekregen door de geboorte van het kleinkind - het leven is niet alleen een pijn maar is ook wéér een ‘schoon raadsel’. En het ‘geheim’ van het maken van een gedicht, de overmoed van de taal en het uitbundig spreken, eisen obligaat hun rechten op.
In Hensens jongste poëzie, de bundels Wij strooien zaden uit en rapen stenen (1981) en Achter woordflitsen van krijt (1983) blijft deze meer hoopvolle tegenstem aanwezig. Ze wordt evenwel gekenmerkt door een steeds toenemend pessimisme, door een alles doordringende levensmoeheid die het geheel een wel zeer bittere toon verleent. Zelfs het stoïcijnse, illusieloze aanvaarden van de dood - het ‘uiteenspatten in louter gruis’ - wordt nu ontmaskerd als zelfbedrog: het koppige zoeken naar evenwicht was slechts een masker waarachter de dichter eenzaam en zwijgend, wrokkig vastroest. De overheersende beelden zijn nu beelden van bederf en verrotting. De grond is verdord, het strand is eenzelvig; de wereld is een bedreiging vol waanzin en last. De dichter blijft dankbaar tegenover het worden, tegenover de geboorte; maar hij zelf beweegt zich schamper en verbitterd als een wrakke boot ‘tussen de haven leven en de haven dood’ (Wij strooien, p. 49).
Dat dit pessimisme ondanks alles toch een moedig pessimisme is blijkt, zoals steeds, uit een bereidheid; alleen, het is nu een bereidheid tot de dood. De dichter voelt zich ‘uit willekeur geboren en tot niets bestemd’ (Achter woordflitsen, p. 17); zijn enige hoop is ‘eigenwillig in te storten/ als een reeds schimmelige muur’ (p. 64).
Dat dit pessimisme moedig is wordt ook duidelijk in de tegenstem, die in het gestructureerde geheel van de bundel een letterlijk centrale plaats krijgt (p. 27):
| |
| |
En tussen wrok en nederlagen,
verbastering en tegenwil en sleet
weef ik beveiligende webben
om - ondanks gramschap, rouw en leed -
dit leven vinnig lief te hebben.
Geachte heren en dames; het is duidelijk: hier is een dichter aan het woord die zijn levensinzicht meedogenloos heeft verdiept tot een richtsnoer van naakte, universele waarheid. Hier is een dichter aan het woord wiens boodschap is uitgepuurd tot een spiegel, tot een leidraad ook voor anderen. Zeergeachte heer Hensen, in naam van alle aanwezigen, in naam von al uw lezers, wij danken u.
| |
Literatuur
Geciteerd wordt uit de volgende interviews: Luc Decorte, ‘Poëziekrant in gesprek met Herwig Hensen’, in Poëziekrant, 3e jg., nr. 5, sept.-okt. 1979, p. 1-2. Willem M. Roggeman, ‘Gesprek met Herwig Hensen’, in De Vlaamse Gids, 65e jg., nr. 1, jan.-febr. 1981 (Herwig Hensen-nummer), p. 7-18.
|
|