tijden (16de eeuw) en geen socialisten bovenal; geen stoute handen van on-ingewijden die kaatsten met den politieken bal; geen stem die zich verhief om te bestrijden wat Zijne Heiligheid de Paus beval; geen slechte boeken wierden dan gelezen’. Voor die ‘slechte boeken’ zou hij zorgen, in het 't Zal eerst, in het ‘Willemsfonds’ nadien, waarvan hij van 1862 tot 1880 de drijvende spil was als secretaris, en van 1883 tot 1896 de voorzitter. Hij zorgde ook voor gevaarlijke sprekers, en haalde al in 1869 Multatuli naar Gent. Die sprekers waren ‘lichtverspreiders voor het volk’.
Toen Vuylsteke in 1862 algemeen secretaris van het ‘Willemsfonds’ werd, was deze vereniging zowat de enige grote Vlaamse kultuurvereniging; en dat kon ook, vermits ze, vanaf de oprichting in 1851, broederlijk katholieken en liberalen in haar schoot opnam, zoals toen ook in de nationale politiek het unionisme nog de toon aangaf. Zoals in de politiek is ook in de kulturele sector in de jaren 1860 deze idylle echter gebroken. Vuylsteke was een van de architecten, niet de enige weliswaar, van een nieuwe koers, en dat is zijn blijvende historische betekenis. Met grote scherpzinnigheid zag hij in dat de Vlaamse ontvoogdingsstrijd een onbetwistbaar rechtvaardige zaak was, maar dat de geestelijke emancipatie die men beoogde noodzakelijk vast zat aan een globale maatschappijvisie, en dat dus even onvermijdelijk de wegen moesten uiteengaan van hen die de Vlaamse ontvoogding tot het enge vlak van taal en cultuur wilden beperken, en degenen die het vrije denken zagen als middel om los te komen van alle bevoogdingsvormen van het ancien régime, met name, ook die van de kerk. Vuylsteke slaagde er in tussen 1868 en 1872 het ‘Willemsfonds’ en zijn afdelingen om te bouwen tot zovele podiums voor vrijzinnig-Vlaamse actie, Klauwaert en Geus. Ook andere voordien neutrale groeperingen, zoals ‘De taal is gans het volk’ werden door hem tot de liberale idee ‘bekeerd’. Zijn strategie bestond er in op die wijze een achterban te vormen, waarmee hij de franskiljonse liberalen in Vlaanderen op de knieën zou krijgen, en de liberale partij voor Vlaanderen zou veroveren.
Vuylsteke oogstte in zijn vroegste jaren wel eens mooie successen, door bv. in de zaak ‘Karsman’ als advocaat voor het eerst in het Nederlands te pleiten, in 1863, en een ongemeen heftige perspolemiek te ontketenen nadat Franstalige rechters de Vlaamse pleidooien hadden geweigerd.
Vuylsteke's rechtvaardigheidsgevoel bracht hem dan ook tot een zeer volks liberalisme: taalstrijd was voor hem tevens sociale strijd.
Na 1874 heeft Vuylsteke echter de onmogelijkheid moeten constateren van zijn groot scenario ter vervlaamsing van de toenmalige liberale partij, en heeft hij zich uit de politiek, en zelfs voor een goed deel uit de ideologische strijd teruggetrokken. Men heeft wel eens geïnsinueerd dat de Geus het toen haalde op de Klauwaert, dat hij liberalisme en flamingantisme voor de wagen van zijn antiklerikalisme wou spannen. Uit zijn hele activiteit vóór 1874, en veel van zijn uitspraken na 1874, blijkt echter dat het geen vrijwillige keuze was, maar een van de onmacht en de ontmoediging. Hij was inderdaad, zoals P. Fredericq schreef, een doornenhaag voor velen, geen diplomaat, hij was inderdaad heiligbevreesd voor een verkwezeld Vlaanderen, hij was bang voor een alliantie met de katholieke flaminganten, die als een derde weg en partij, een machtsblok zou gevormd hebben dat weliswaar het Vlaamse rechtsherstel in de enge zin, maar niet tegelijk de ideologische (zeg maar vrijzinnige) emancipatie en de sociale billijkheid zou gerealiseerd hebben. En als dat laatste er niet bij was, hoefde het eerste niet. Aan de oprechtheid van zijn Vlaamse en vrijzinnige idealen hoeven we niet te twijfelen. Dat tijdens zijn leven maar een klein stukje is gerealiseerd is geraakt, maakt zijn figuur niet minder tragisch, maar ook niet minder sympathiek.
Walter Prevenier