| |
| |
| |
Koen Vermeiren
Synchroniciteit in het prozawerk van Hella S. Haasse
1. Inleiding
Wie over het werk van Hella Haasse wil schrijven, wordt met zware problemen gekonfronteerd. Deze schrijfster (o2 februari 1918, Batavia) heeft immers een oeuvre opgebouwd dat niet alleen zeer groot, maar ook uiterst gevarieerd is; zowel proza, toneel, poëzie als essay komen erin voor. Thematisch is er echter een rode draad zichtbaar: ‘Niets was in werkelijkheid wat het leek’ schreef Hella Haasse in De meermin (p. 90), en deze uitspraak mag gerust boven haar hele werk worden geplaatst. De realiteit is voor Haasse een ingewikkelde doolhof, die nochtans - en dit is belangrijk! - een samenhang vormt. De mens is echter niet in staat dit labyrint te overzien, en het kost hem dan ook vaak heel wat moeite om de waarheid achter de schijn te ontdekken. Soms, als bij een puzzel, passen er stukjes werkelijkheid in elkaar, waardoor het individu een idee krijgt van het grote geheel waarvan hijzelf deel uitmaakt.
Ruimte en tijd vormen hierbij een soort kontinuüm, waardoor heden en verleden niet los van elkaar kunnen worden gezien. Heel vaak worden gebeurtenissen die zich nu afspelen pas begrijpelijk in het licht van wat voorafging. Opvallend is echter dat Hella Haasse zelden of nooit een direkte kausale (oorzaak-gevolg) relatie legt; veeleer toont zij aan dat zowel in ruimte als tijd alles met elkaar te maken heeft. Wie goed om zich heen kijkt, komt tot het besef dat het menselijke bewustzijn veel meer omvat dan het hier en nu. Deze bewustwording geeft de mens een schok. ‘De waarheid zet uit naarmate wij zelf groeien. Nooit achterhalen wij haar. Ik geloof dat dit onophoudelijk méé-groeien zin en doel van het mens-zijn is’. (Zelfportret als legkaart, p. 220).
In dit essay zal de aandacht in hoofdzaak uitgaan naar de werkelijkheidsvisie van Hella Haasse, zoals die tot uiting komt in haar prozawerk (waaruit een aantal werken zullen worden geselekteerd). De kijk die Haasse op de realiteit heeft blijkt zeer nauw aan te sluiten bij de synchroniciteitsidee, zoals Carl G. Jung die ontwikkelde in zijn verhandeling Synchroniciteit. Een Acausaal, Verbindend Principe. Dit gegeven kwam tot hiertoe, bij mijn weten, weinig of niet aan bod bij de bespreking van Hella Haasse's romans en essays, al maakt het er nochtans een wezenlijk bestanddeel van uit.
| |
2. Het begrip synchroniciteit
Tegenover het beginsel van de kausaliteit, waarin een noodzakelijk verband tussen oorzaak en gevolg wordt gelegd, stelde Jung de synchroniciteitsidee die verwijst naar een zinvolle koïncidentie tussen gelijktijdige en betekenisvolle gebeurtenissen. Het principe van de synchroniciteit vooronderstelteen innerlijke, onbewuste kennis (de archetypen) die een fysische gebeurtenis verbindt met een psychische toestand, waardoor schijnbare toevalligheden opeens zinvol worden.
Als voorlopers van deze synchroniciteitsidee noemt Jung o.a. de Chinezen en Plato, maar ook Johann Kepler en Gottfried Wilhelm Leibniz die ervan uitgingen dat er gelijktijdigheid bestaat tussen psychische en fysische gebeurtenissen. Het klassieke natuurkundige wereldbeeld dat gebaseerd was op ruimte, tijd en kausaliteit werd door Jung aangevuld met de synchroniciteitsfaktor, die een algemeen oorzaakloos en aprioristisch geordend zijn inhoudt. Het archetype is dan het bindende element tussen innerlijke en uiterlijke processen. Het manifesteert zich, via symbolen, niet alleen in dromen, maar ook in scheppingsakten.
Samengevat: de synchroniciteitsidee, zoals ze door Jung werd ontwikkeld, veronderstelt een zinvolle samenhang tussen voorvallen of elementen die gelijktijdig optreden, en die bijgevolg niet door een kausale relatie kunnen worden verklaard.
| |
3. Wij kunnen niets bedenken dat niet in ons zelf is
Deze zin, die is aan te treffen in Zelfportret als legkaart (p. 76), houdt als het ware het hele schrijfprogramma
| |
| |
van Hella Haasse in. Het boek bevat afwisselend essayistische en verhalende hoofdstukken, en maakt heel wat duidelijk over de zin die Hella Haasse aan haar schrijven wil geven. Wat zij écht zou willen ondernemen is: ‘schrijven over het verleden op zodanige wijze dat mijn werk getuigen zal van mijn voortdurend intens bezig-zijn met het heden’ (p. 11). Zij zou het verhaal willen schrijven ‘van de mens (noem hem Adam of Elcerlyc of hoe dan ook) en zijn verschillende werkelijkheden in de stroom van de tijd...), die zich hier in een bijna grotesk versneld tempo zou moeten ontrollen(...)’ (p. 11). Dezelfde opzet is bijvoorbeeld terug te vinden in Orlando, van Virginia Woolf, waarin de hoofdfiguur in verschillende stadia van de geschiedenis leeft, en zelfs van sexe verandert.
Hella Haasse ziet uiteraard de onmogelijkheid van haar ‘schrijfwens’ in, want ze beseft maar al te goed dat de mens van ogenblik tot ogenblik een ander is, en dat de werkelijkheid geen moment dezelfde blijft. Een objektieve rekonstruktie van het verleden is bijgevolg uitgesloten. In het beste geval kan ‘de weerspiegeling van de reflexie van een ander ver spiegelbeeld’ worden weergegeven (p. 20). Deze overtuiging is in heel wat gevallen zelfs terug te vinden in de strukturering van Haasse's romans.
Hella Haasse gaat ervan uit dat de innerlijke en uiterlijke werkelijkheid - het is betekenisvol dat er hier slechts van één werkelijkheid wordt gesproken - slechts schijnbaar eindeloos gevarieerd is (p. 38), en zij stelt zich aan leven voor, niet in de tijd of met de tijd méé, maar lós van die tijd, ondanks de tijd (p. 39). Het leven lós van de tijd is uiteraard enkel en alleen denkbaar als men de tijd niet als een opeen- | |
| |
volging van ervaringen ziet (d.w.z. als een kausale relatie), maar als een soort grote eenheid waarin verleden, heden en toekomst onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Hella Haasse ervaart de wereld dan ook als een ‘miljoenenvoudig gesplitst en toch één zijn’ (p. 75). Zij wil leven ‘als die schelpdieren, die hun eigen klein veilig domein zó gebouwd hebben dat het water van de oceaan er ongehinderd in en uit kan stromen’, al is zij er zich van bewust dit grotere geheel nooit helemaal te kunnen overzien (p. 220).
Het beeld van dit schelpdier (het individu) in de oceaan (de werkelijkheid) vertoont heel wat overeenkomst met het individuatieproces, waarover Jung o.a. schreef in zijn Psychologische Typen. Individuatie betekent namelijk een differentiatie die de ontwikkeling van de individuele persoonlijkheid tot doel heeft, maar dan wel binnen een algemeen kollektief verband. Het is een verruiming van het bewuste psychologische leven. Wanneer we weten dat schrijven voor Hella Haasse in de eerste plaats betekent: bewust leven (Zelfportret, p. 220), dan is het ook meteen duidelijk dat hààr individuatieproces samenvalt met dit schrijven, ja zelfs dit schrijven is! Hoe Hella Haasse haar werkelijkheids- en mensvisie - die één zijn, want innerlijke en uiterlijke realiteit overlappen elkaar - tot uiting brengt in haar romans, zal nu moeten blijken uit een bespreking van enkele van haar werken.
| |
4. Niets is ooit geheel voorbij
Hella Haasse's belangstelling voor het verleden is genoegzaam bekend. Zij heeft zelfs enkele (traditionele) ‘historische’ romans geschreven, zoals Het woud der verwachting (1949), De scharlaken stad (1952) en Een nieuwer testament (1966). Om een echte, waarheidsgetrouwe rekonstruktie kan het haar nochtans in eerste instantie niet te doen zijn geweest, want zoiets acht ze zelf onmogelijk. Haar werkelijke bedoeling licht ze toe in Zelfportret (pp. 79-80). Het woud der verwachting, waarin de geschiedenis van Charles d'Orléans wordt verhaald, is in feite de verbeelding van Haasse's eigen onzekerheid en levensangst, terwijl De scharlaken stad eigenlijk een zoektocht naar de eigen identiteit is, verpersoonlijkt in de figuur van Giovanni Borgia. ‘Wat ik vermomd in historisch kostuum vorm trachtte te geven, was mijn eigen werkelijkheid’, schrijft Hella Haasse in haar Zelfportret. En rijping is niet mogelijk, tenzij door middel van zelfkennis (p. 82).
Ook Een nieuwer testament is méér dan alleen maar een historische roman; overal in het verhaal zijn de verbanden met en de verwijzingen naar de eigen tijd merkbaar. Hella Haasse verklaart echter niet, in de zin dat zij een bepaalde (huidige of toekomstige) gebeurtenis wil afleiden uit een of ander historisch feit. Integendeel, de wereld die zij toont is kaleidoskopisch; éénzelfde element wordt zowel in het heden als in het verleden weerspiegeld. ‘Ik weet niet waar het heden ophoudt en het verleden begint’, schrijft zij in De tuinen van Bomarzo (1968), ‘Niets is ooit geheel voorbij. De geschiedenis kan op duizend manieren geschreven en herschreven worden. Verborgen onder de oppervlakte van het geijkte beeld der historie, in de diepte, de massa van dat ontzaglijke materiaal, liggen, nog nooit “gezien”, de verbindingspunten van andere beelden met een ander perspectief en volstrekt andere vormen en afmetingen’ (p. 140).
Een dergelijke kijk op de mens en zijn werkelijkheid kan niet anders dan synchronistisch zijn, en de benaming ‘historische’ roman is dan ook een misleidende omschrijving met betrekking tot de ware bedoeling en visie van de schrijfster. Verleden, heden en toekomst worden immers niet als een tijdslijn gezien, maar als één grote samenhangende werkelijkheid. Deze voorstelling van de realiteit is voor ons, Westerlingen, niet zo vanzelfsprekend, aangezien heel ons denken overwegend is afgestemd op kausale relaties. Men kan zich wellicht de vraag stellen in hoeverre Hella Haasse's verblijf en opvoeding in Nederlands-Indië van invloed zijn geweest op haar manier van denken, die (althans in dit opzicht) meer Oosters dan Westers is te noemen. Ook de idee van de wereld als eenheid is een typisch Oosterse gedachte, die in wezen metafysisch van aard is. Het is niet verwonderlijk dat Jung de vroege voorlopers van de synchroniciteitsidee in het Oosten gaat zoeken!
Maar nog meer dan in haar ‘historische’ romans komt het belang van de synchroniciteit tot uiting in die werken waarin Hella Haasse een geslaagde kombinatie heeft gemaakt van essay, (psychologisch) verhaal en ingewikkelde kompositietechnieken met allerlei spiegeleffekten. Als voorbeeld kan hier zeker het reeds vernoemde boek De tuinen van Bomarzo worden aangehaald. De aanvangssituatie van deze tekst is zelfs ronduit ‘synchronistisch’ te noemen. De ik-figuur begint namelijk te dromen over grotten en labyrinten waarin ze verdwaalt, en heeft daarbij telkens ‘een voorgevoel of was het een herinnering; terugdeinzend wilde ik toch voorwaarts’ (p. 7). Ook hier vervalt de bekende tijdsindeling volkomen. De obsessie wordt echter zo groot dat die dromen haar
| |
| |
zelfs overdag niet met rust laten. Ze droomt ook van landschappen (die meestal kunnen geïnterpreteerd worden als stemmingen of sfeerbeelden) die nog het meest lijken op heuvelachtige parkgebieden, zoals Bomarzo er een blijkt te zijn. In die periode wordt de ik-figuur ook gekonfronteerd met foto's van en boeken over de tuinen van Bomarzo. Het innerlijke en uiterlijke Bomarzo ontmoeten elkaar, waardoor de ik-persoon de plotse drang voelt om naar de werkelijke tuinen te gaan (die in feite een labyrint zijn!). ‘Wat ik daar hoopte te vinden, had ik niet kunnen zeggen, maar ik had die tuinen nodig, al wist ik niet hoe en waarom’ (p. 9). De ik-figuur denkt er zelfs aan een roman te ontwerpen rondom een personage wiens gedachtenwereld symbolisch wordt veruitwendigd in het echte labyrint van Bomarzo (p. 10). De mens vindt zichzelf dus weerspiegeld in de doolhof van de werkelijkheid. Het labyrint vormt - zoals bekend - een eenheid die zich als chaotisch voordoet. Slechts vanop een zekere afstand verkeert men in de positie iets van dit grote geheel te kunnen overzien. Opvallend is ook dat de (schrijvende) ik-figuur bij haar bezoek aan Bomarzo te maken krijgt met heel wat mythologische, zelfs archetypische beeldhouwwerken, zoals de Grote Nimf, Ariadne, de Draak, en vele andere, iets wat uiteraard niet zonder belang is bij een jungiaanse interpretatie. Zelf ziet het ik-personage talloze verbanden tussen het labyrint en o.a. de magie voor zon en maan, monsters en duisternis, beelden, prinsessen, kringdansen, bepaalde kultussen en zelfs het graf (pp. 13-16). De wereld als labyrint..., onkenbaar en onoverzienbaar zolang we er zelf deel van uitmaken; dit lijkt wel de idee die
| |
| |
achter De tuinen van Bomarzo schuilgaat. Bij het beëindigen van haar boek ontdekt de ik-figuur ‘toevallig’ een schilderij waarop referenties aan Bomarzo voorkomen, maar - zo merkt zij zelf op - kan hier nog van ‘toeval’ sprake zijn? (p. 141). Zo voorgesteld lijkt het alleszins meer op een zinvolle koïncidentie tussen gelijktijdige en betekenisvolle gebeurtenissen.
Het met elkaar vervlechten van levens en gebeurtenissen (uit het heden én het verleden) dat reeds aan de orde was in De verborgen bron (1950) en De ingewijden (1957), wordt het centrale thema in De meermin (1962). Meer dan ooit wil Hella Haasse hier aantonen hoe ‘alles met alles’ is verbonden; een opvatting die men pas echt goed kan begrijpen indien men er van uitgaat dat de innerlijke en de uiterlijke realiteit inderdaad één zijn. In de drie voornoemde romans worden de personages zó van het verleden doordrongen dat hun kijk op het heden er helemaal anders door wordt.
Hazekamp, één van de figuren in De meermin, formuleert het als volgt: ‘Ik verbaas mij alleen over... een bepaalde coïncidentie. Over het feit dat niets ooit definitief voorbij is. Daden, beslissingen, vormen uitlopers tot ver in de toekomst, die zich op hun beurt weer vertakken... En altijd, altijd, komen dezelfde problemen, dezelfde crisis-situaties terug... en handelt een mens volgens hetzelfde schema’ (p. 76). Tijdens de oorlog droeg deze Hazekamp, die in het verzet stond, de naam Diepwater, die dan weer symbolisch verwijst naar ‘de bodem van de tijd’. Om iemand te doorgronden zou men zelfs meer dan een duiker moeten zijn (het duiker-motief speelt overigens een belangrijke rol in deze roman), want een duiker komt zo diep niet en ‘gaat ook te rationeel te werk, met heel zijn technische apparatuur. Wie de onderstromen van Diepwater wil verkennen, moet zelf elementair zijn, een natuurwezen...’ (p. 125-126).
M.a.w. voor een onderzoek van ‘de bodem van de tijd’ in de mens volstaat het wetenschappelijke denken niet (dat juist gekenmerkt wordt door de oorzaak-gevolg-relatie). Men moet in staat zijn zich te laten meedrijven op de ‘onderstromen’ of het onderbewustzijn! Een meermin - mythologisch wezen uit de verbeelding, half-mens, half-dier - zou misschien slagen, daar waar de duiker mislukt, bedenkt Sera, de hoofdfiguur uit het boek.
Deze meermin zorgt op de eerste bladzijden van het boek trouwens voor een merkwaardige synchronistische gebeurtenis. Het gevelbeeld (in de vorm van een meermin) dat altijd op het dak van Sera's huis heeft geprijkt, stort naar beneden en valt daar in ontelbare stukken uiteen op de stoep. Onmiddellijk bekruipt Sera een rampgevoel, want zij ziet hierin een teken. En inderdaad, die dag zal zij ongewild worden gekonfronteerd met een deel van haar (oorlogs)verleden, waarvan de vertakkingen angstwekkend ver reiken. Ook hier kan er weer geen sprake zijn van kausale verbanden. De afzonderlijke feiten en gebeurtenissen zijn betekenisloos zolang ze geïsoleerd blijven; pas wanneer men ze in hun samenhang ziet, ontstaat er een zinvol en begrijpbaar beeld. Het feit dat de ene gebeurtenis vóór de andere plaatsvond heeft geen belang meer, want deze kronologische tijdsvolgorde wordt nu juist opgeheven in het bewustzijn waarin verleden en heden door elkaar lopen. (Terzijde opgemerkt: Hella Haasse's werk zou zich uitstekend lenen voor een semiotische interpretatie).
Dit ineenvloeien van allerlei tijdslagen en levens wordt ook zeer goed gesuggereerd door de struktuur van de roman, die huidige en vroegere voorvallen tot een hecht vlechtwerk maakt, zodat de mens- en werkelijkheidsvisie van Hella Haasse niet alleen blijkt uit de inhoud van het verhaal, maar ook uit de hele vormgeving. Als lezer wordt men op die manier wel verplicht om synchronistisch te werk te gaan bij de lektuur!
Een andere roman waarin nagenoeg hetzelfde procédé wordt toegepast is Huurders en onderhuurders (1971). Het boek is ingedeeld in drie hoofdstukken die in feite respektievelijk het verleden, het heden en de toekomst behandelen. Maar de merkwaardige konstruktie zorgt ervoor dat men pas de ware toedracht van de gebeurtenissen kan begrijpen nadat men de hele tekst heeft gelezen. Zo zijn er voortdurend terug- en vooruitwijzingen die moeten aantonen hoe sterk de samenhang tussen alles en allen wel is. Deel I situeert de personages tegen hun achtergrond (hun verleden), deel II bestaat uit aantekeningen uit dagboeken en brieven (momentopnamen dus) en deel III speeltzich een jaar later af (in de toekomst). De roman zit vol spiegeleffekten die er opnieuw voor zorgen dat er een soort kaleidoskopische werkelijkheidsvisie ontstaat. Wie een boek van Hella Haasse leest, zoals dit, voelt vaak iets van een ‘Aha-Erlebnis’ op het ogenblik dat hij opeens verbanden ziet tussen elementen die aanvankelijk betekenisloos of althans irrelevant leken. De schrijfster reikt als het ware stukjes van een puzzel aan die nooit volledig kan worden, maar die wel een indruk kan geven van het grotere geheel.
| |
| |
Het gebruik van spiegeleffekten beperkt zich niet alleen tot details (bv.: een personage met de naam Smook, blijkt eigenlijk Kooms te heten), maar maakt zelfs een wezenlijk bestanddeel uit van de struktuur van het boek. Eén van de figuren, Antonia Graving (iemand die in het verleden ‘graaft’), schrijft namelijk een historisch werk over de heidense en rituele Bacchanalia in het oude Rome, waarbij zij echter niet bemerkt dat bepaalde toestanden die zij beschrijft zich onder haar eigen ogen herhalen in het hedendaagse leven (het huis waarin zij woont doet dienst als een soort dekmantel voor de verhandeling van drugs en porno-artikelen). Soms ziet Antonia Graving iemand in de tuin van het huis die haar doet denken aan de antieke afbeelding van een heidense god (p. 109), dan weer hoort zij in de woning ‘gebonk van trommels, schrille fluitklanken, hartverscheurend gegil soms ook’ (p. 112), zonder dat zij het verband legt met ‘de kreten en de wilde muziek van fluiten en trommels’ (p. 113) van de Bacchanten-orgieën uit het verre verleden. Zij ziet geen overeenkomst tussen het aantal leden van een kultusgroep ten tijde van de Romeinse Bacchanalia (nl. twee mannen en drie vrouwen) en het aantal huurders van het huis waarin zij woont (eveneens twee mannen en drie vrouwen). Zij slaagt er niet in de tekenen die zich aan haar voordoen, via geschriften over de geschiedenis én gebeurtenissen in het huis waar ze zelf een kamer huurt, op een zinvolle manier te verbinden. Of anders gezegd: zij beschouwt verleden en heden als twee van elkaar losstaande tijdperken, die men alleen op een kronologische wijze kan benaderen. Zo komt het dat zij de werkelijke toedracht van alles wat rondom haar gebeurt niet snapt.
| |
| |
De ondertitel van het boek, een fiktie, moet dan ook met de nodige ironie worden bekeken.
Een laatste tekst die ik hier wil behandelen is Een gevaarlijke verhouding of Daal-en-Bergse brieven (1976) waarin verleden en heden letterlijk in elkaar opgaan. De schrijfster korrespondeert hier immers met niemand minder dan een 18e eeuws romanpersonage, de markiezin de Merteuil, uit Les liaisons dangereuses, van Choderlos de Laclos! Een onmogelijke situatie, zal men zeggen, en dat is ook zo indien men het hele opzet bekijkt vanuit een zuiver rationeel standpunt. Wie echter, zoals Hells Haasse, een eenheid ziet tussen innerlijke en uiterlijke realiteit, tussen heden en verleden, die is in staat de tekst te lezen op een soort tijdloos niveau. Ook hier moet men zich trachten te ontdoen van de idee dat de voorvallen in ruimte en tijd uitsluitend op een kausale wijze benaderd kunnen worden.
De aanvangssituatie is hierbij opnieuw een aanduiding in de richting van de synchroniciteit. De schrijvende ik-figuur wandelt namelijk door de Daal-en-Bergse Laan en stelt zich voor hoe daar misschien ooit een klein landhuis heeft gestaan. De hele keten van associaties wordt daarmee in gang gezet. De woning zou, door haar ligging, Daalberg hebben kunnen heten, een naam die aan het woord, ‘Valmont’ doet denken, ‘en door dat ene woord “Valmont” was u daar ineens, mevrouw, haast lijfelijk aanwezig’ (p. 6). Men kan hier niet spreken van een duidelijke oorzaak; alles zit reeds besloten in de verbinding Daalberg/Valmont, die de hele korrespondentie of, beter gezegd, konfrontatie (tussen geschiedenis en nu, tussen fiktie en realiteit, tussen Rede en Ro- | |
| |
mantiek, tussen verschillende visies op de man-vrouw verhouding, enz.) tot stand brengt. ‘(...) ik zou niet de behoefte hebben u onder woorden te brengen’, schrijft de ik-figuur, ‘wanneer u niet als een innerlijk beeld in mij zelf bestond’. (p. 33). De verwijzing naar Les liaisons dangereuses sluit bovendien geheel aan bij Haasse's mens- en werkelijkheidsvisie. In deze briefroman van Laclos komt namelijk een netwerk van intriges, het toont aan hoe intens de levens van mensen steeds weer met elkaar vervlochten zijn, en bovendien heeft het ‘(nog steeds nagalmende) echo's opgeroepen’ (p. 154), waarvan de tekst van Hella Haasse er uiteraard een is.
| |
5. Besluit
Binnen de ruimte van dit essay was het slechts mogelijk een greep te doen uit het indrukwekkende oeuvre van Hella Haasse. Dit betekent echter niet dat de gemaakte keuze zuiver willekeurig is geweest. Uit de prozawerken werden die boeken gekozen die omwille van hun thematiek, verhaalstof en vormgeving een zo breed mogelijk beeld konden geven van Hella Haasse's romans: zowel de historische, de essayistische en de psychologische aspekten zijn aan bod gekomen. Maar méér nog dan op de verschillen in al deze teksten, werd de aandacht gevestigd op de opvallende eenheid inzake mens- en wereldbeeld. Het fenomeen tijd speelt daarbij een belangrijke rol, d.w.z. niet de tijd als opeenvolging van momenten, maar als een groot samenhangend geheel waarin verleden, heden en toekomst niet langer relevante aanduidingen zijn. Jung was ervan overtuigd dat er zich een totaal nieuw perspektief zou openen, indien de mens zich maar kon losmaken van al die denkbeelden en gebeurtenissen die schijnbaar aan één bepaalde plaats of periode waren gebonden. Hella Haasse illustreert deze opvatting voortdurend in haar werk. Wie bovendien iets van de werkelijkheid wil begrijpen, moet eerst in zichzelf op zoek gaan naar ‘de verborgen bron’, want ‘de werkelijkheden waar ik onophoudelijk mee geconfronteerd word, zijn mijn eigen werkelijkheden’, schrijft Hella Haasse in Zelfportret (p. 21). Kennis van de wereld is pas mogelijk door zelfkennis. Voor wie de innerlijke en uiterlijke voorstellingen als twee verschijningsvormen van één en dezelfde werkelijkheid ziet, kan een dergelijke opvatting niet anders dan vanzelfsprekend zijn.
|
|