De Vlaamse Gids. Jaargang 71
(1987)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |
Studio 40 jaar
| |
[pagina 51]
| |
Vlaanderen voor de toekomst vastlegde: ‘De toneelpolitiek van den Staat erkent de ontoereikbaarheid van het onderwijs dat in de Conservatoria wordt gegeven. Zij weigert echter toe te geven dat het niet zou kunnen hervormd worden en verbeterd. Deze hervorming beoogt in de eerste plaats een eenheid van doctrine, die in drie steden gelijke leerprogramma's bezielen moet. Het onderwijs is gevestigd op vier culturen: de algemene cultuur (Theorie der dramatiek, kunstgeschiedenis, toneelkunstgeschiedenis, toneelletterkunstgeschiedenis), de cultuur van het lichaam (turnen, schermen, eurythmie, mime en dans), de cultuur van de stem (phonetiek, stemtechniek, volubiliteitsoefeningen, lyrische, oratorische en dramatische declamatie), de cultuur van het spel (tekstontleding, omschepping van den speler, de ruimtebepaling, het samenspel). De uitslagen worden beoordeeld door een goed voorgelichte jury, die de Minister heeft aangesteld; en om de eenheid van sanctie te waarborgen, fungeert dezelfde jury in de drie Conservatoria. De naar een bepaald criterium uitgeroepen laureaten worden dan toegelaten tot de Studio van het Nationaal Toneel, een centraal toepassingstheater waar ze naar het model van de Engelse Young Vics met geldelijken staatssteun hun technische opleiding volmaken met het oog op een eventuele promotie als spelend lid van het grote gezelschap’Ga naar eind(3). Het plan voor de hervorming van de Conservatoria ging er niet zo gemakkelijk in, althans niet onmiddellijk en Teirlincks voorstel bleef in die jaren in de eerste plaats een voorstel voor zijn Studio, de enige school met een volledagonderwijs ter voorbereiding en eventuele opneming van de tonelisten in het grote gezelschap. Toen Fred Engelen in 1948 leider werd in de Studio, verlichtte men daarmee Teirlincks opdracht. Zijn nieuw verworven vrijheid schonk hem nu de gelegenheid voor een vernieuwde creatieve arbeid als roman- en toneelschrijver. Zijn belangstelling voor het werk in de Studio nam daarom zeker niet af. Wat aan werkvoorstellingen en artistieke overtuiging tussen de jaren vijftig en zestig in dit instituut gegroeid en gemaakt is, is ook voortgekomen uit een constante samenwerking van Engelen en Teirlinck. In 1952 herontdekte Engelen Colijn van Rijsseles Spieghel der Minnen naar aanleiding van een voorstelling van het Reizend Volkstheater, die op 21 oktober door Teirlinck ingeleid werd. Het stuk boeide hem en bleef boeien, maar Engelen dacht reeds aan een bewerking van het scenario die juist de grote speelbaarheid ervan in het licht zou stellen. Hij volhardde en werd nadien nog eens in zijn overtuiging gesterkt door Teirlincks bijdrage over De Prioriteit van het SpelGa naar eind(4), tevens door Eugène de Bocks Opstellen over Colijn van RijsseleGa naar eind(5). Uit zijn groeiende belangstelling ontstond in 1959 de voorstelling van de Spieghel der Minnen, waarmee het Nationaal Toneel, naast Elckerlyc, een van de eerste homogene en door een doordringende artistieke visie bepaalde voorstellingen brachtGa naar eind(6). Teirlincks geloof bleef Engelen inspireren, het gaf zekerheid waar hij zelf nog zocht. Wanneer Engelen het woord voerde, tijdens zijn uiteenzettingen over de produkties die hij zowel in de Studio als voor het Nationaal Toneel leidde, steeds weerklonk er het credo van Teirlinck in doorGa naar eind(7). Engelen regisseerde in het voetspoor van Teirlinck en meer dan eens met hem, o.m. De Boer die Sterft, Elckerlyc, de Oresteia, enz. Maar het vertrouwen was in die pioniers-beginjaren ook wederzijds. En de enthousiaste samenwerking van de studenten was hier niet vreemd aan. Engelens belangstelling voor Brecht was bijvoorbeeld beïnvloed door zijn ontmoetingen met de jonge Walter Tillemans, die reeds in 1954 geregeld in de Studio kwam, in 1957 een Kongotoernee met Engelen ondernam en toen reeds een ijverig voorstander was van het toneel van Brecht en het Théâtre National Populaire. Tillemans zou in 1961 zijn studies in de Studio beëindigen. Zowel Engelen als Tillemans waren bekend met het gastoptreden van het Berliner Ensemble in het kader van het Festival International du Théâtre in 1956 te Parijs, ook de Modellbücher van het Berliner Ensemble waren hen niet onbekend. In 1963 nog maakte Teirlinck Engelen vertrouwd met het opstel van prof. dr. Herman Uyttersprot over Brechts toneelGa naar eind(8). Anderzijds was het ook zo dat de jongere en dynamische Engelen, die niet alleen veel buitenlandse schouwburgen bezocht en daarnaast een grote belangstelling aan de dag legde voor een nieuwe en krachtige toneelschrijfkunst, Teirlincks inzichten zeker verrijkt heeft. Engelen spreekt in zijn inleidende opstellen bij zijn regies meer dan eens over Joan Littlewoods Theatre Workshop, over het Berliner Ensemble, Roger Planchons Théâtre de Villeurbane, over Theater Arnhem (dat hij vooral door de Brecht-opvoeringen kende), over Jean-Paul Sartre, Eugène Ionesco, Louis Jouvet, Jacques Fabri, Jean Vilar, Jean-Louis Barrault, enz. Engelen wist omstreeks 1955 ook meer af van | |
[pagina 52]
| |
de actualiteit van het internationale theater dan Teirlinck. Er is geen twijfel over dat beiden samen veel overlegden, dat een paar standpunten van de nieuwste in 1959 in het Dramatisch Peripatetikon opgenomen hoofdstukken uit gesprekken met Engelen ontstaan zijnGa naar eind(9). Door zijn voortdurende kontakten met Engelen leerde de oude meester ook beter de betekenis kennen van de techniek van Stanislawski. Uit de osmose van zienswijzen en denkbeelden van Amain, Craig, Stanislawski, Huizinga, Caillois, Hodeir, Duchartre, enz. is tenslotte Teirlincks theatraal testament, het Dramatisch Peripatetikon, gegroeid. Het poogde in 1959 een omschrijving te geven van wat Teirlinck toen als een definitie van het dramatische verschijnsel zag. Met die bepaling en voorstel van technische benadering van de kunst van het theater wenste Teirlinck zijn studenten van de Studio een leerplan voor te houden, een schema van lessen dat ook als een theoretisch uitgangspunt voor een afdeling theaterwetenschap aan een van de Belgische universiteiten dienen konGa naar eind(10). Teirlincks plan om de ‘dramatische wetenschap’ aan een universiteit als discipline aanvaard te krijgen is o.m. gegroeid uit zijn vele gesprekken met Fred Engelen, Alfons Goris, Walter Tillemans, enz. Het is nu, na vele jaren, duidelijk dat bepaalde voorstellen van het Peripatetikon voor het toneelonderricht niet vol te houden zijn. Het absoluut stellen van de improvisatie, het zweren bij de monumentaliteit van het theater, enz. zijn standpunten die thans buiten de realiteit van het toneel van hier en nu vallen. Anderzijds is het ook zo dat een leerplan voor een toneelschool onvermijdelijk op meer technische gronden uitgebouwd dient te kunnen worden. Maar de fundamenten blijven van Teirlinck, o.m. het prioritair stellen van het spel en de spelcultuur, de belangrijkheid van de expressiviteit van het lichaam, de technische bekwaamheid en de dramatische verbeelding. Zijn roep ging immers naar een toneel dat alle mogelijke spelmogelijkheden zou kunnen verzoenen en dat poogt Studio nog steeds. Zoals Copeau beklemtoonde hij het belang van het spelinstinkt i.v.m. de opleiding van de tonelistGa naar eind(11). Maar de speldiscipline is in de loop der jaren grondig aangepast, uitgebreid en gediversifieerd. Dat begon reeds bij het binnenhalen van Lea Daan sinds 1946 en het aanvaarden van Von Labans eukinetiek als leidend systeem voor de bewegingGa naar eind(12). Zijn techniek voor het leren kennen van de aard van onze gevoelens dank zij de bewegingsleer, zou ertoe bijdragen dat de jonge acteur op een efficiëntere manier dan door Stanislawski's observatiemethode tot de lichamelijke ervaring van de betekenis van de bewegingen zou komen. Met Labans systeem werd het toneel als kunst in beweging anders benaderd dan door de herinnering die op gevoelens en ervaringen van vroeger steunde met het doel tot een nieuwe schepping van een personage te komen. In plaats van Stanislawski's acting is reacting, waarbij de reflexen van het lichaam door een soort geheugen opgeroepen worden, aanvaardde men met het systeem van Lea Daan en Von Laban de beweging en de zinvolle betekenis van de beweging als maatstaf voor de opleiding van de jonge tonelisten. Specifiek was ook Teirlincks suggestie van ruimte en tijd, parallel met het systeem van Von Laban en Stanislawski. Die ruimteschepping heeft hij nooit, zoals b.v. een Antoine dat wel deed, buiten de persoon van de acteur gezien. Wel heeft hij de dynamische factor van het environment, het door het milieu bepaalde element van spanning en een emanatie van het persoonlijke drama in toepassing gebracht. Teirlinck sprak in dit verband ook steeds van een menselijk en dramatisch ‘klimaat’ (een woord dat aan André Maurois' roman Climats herinnert). Met de jaren vijftig is ook duidelijker vooropgesteld dat de acteur de eigenlijke schepper van de voorstelling is, dat hij met zijn lichaam en creatieve mogelijkheden een eigen ruimte schept. Ruimtebepaling werd hierbij ruimtesuggestie. In Pointering 48 heet het nog dat de regisseur de ruimte aangeeft, zonder inmenging van wie dan ookGa naar eind(13). In het Dramatisch Peripatetikon en reeds voordien in Wijding voor een derde Geboorte (1956) houdt de auteur er een ander standpunt op na: ‘Ik zal steeds met dezelfde klem en overtuiging herhalen dat de dramatische kunst begint bij de acteur, zelfs niet bij de tekst, zoals tot grotere schade voor hun kunst, helaas! de toneeldichters denken. Wat de acteur in actie doet, maakt alle andere factoren van het spel aan hem ondergeschikt. Van wat hij doet, hangt alles rondom hem in tijd en ruimte af’Ga naar eind(14). Met Appia had Teirlinck kunnen besluiten ‘L'espace vivant, c'est la victoire des formes corporelles sur les formes inanimées’Ga naar eind(15). Edmond Rostands Cyrano de Bergerac gedanst door het balletcorps van Roland Petit was de zuiverste overwinning van het spel op de tekst, van het levende ritme op het geschreven woord zoals de kunst van de Opera van Peking een zuivere poëzie van het ritme brachtGa naar eind(16). Die beweeglijkheid van het lichaam diende daarbij door de suggestie van | |
[pagina 53]
| |
de ruimte gediend te worden, die alleen vanuit de metamorfoze van de acteur te verklaren viel. In 1962 nog sprak Teirlinck in de Studio over het vermogen tot metamorfoze bij de Asjantinegers van West-Afrika n.a.v. een bijdrage in het blad Zoo over de antilope...Ga naar eind(17). Teirlincks gedachtengoed heeft in de loop der tijden duidelijke wijzigingen gekend en de toepassing ervan is uiteraard niet steeds konsekwent verlopen, waarbij allerlei redenen kunnen aangehaald worden. Maar met een dergelijke ideologie als ruggesteun is Studio duidelijk een voorhoedeorgaan gebleven. De praktijk en de ideologie zijn met elkaar verweven gebleven en hebben op die manier steeds opnieuw de produkten van een nieuwe tijd gegenereerd. Studio is thans al lang de kinderschoenen ontgroeid, de mythologie die de heroïsche groei van het instituut steeds heeft begeleid heeft thans plaats gemaakt voor een bijzonder gediversifieerde en effectieve multitechniciteit, ook het gevolg van koerskorrekties die in de loop der tijden zijn toegepast en waarvan de buitenwereld heel dikwijls niet zo veel afweet. Daarom kan men gerust van een duidelijke groei en opgang spreken. Ik memoreer dat de Studio sinds 1967 een Rijksinstelling en Hoger Instituut voor Dramatische Kunst is geworden met een statuut voor het personeel. Teirlinck zelf had in zijn laatste levensjaren nog maar weinig hoop gehad dat zijn instituut de sixties zou overleven. Het moment van de ultieme redding heeft hij ook niet meer mogen meemaken. Nochtans heeft niemand in zijn tijd aan de verdiensten van die instelling getwijfeld, want zijn faam was toen ook reeds buiten de landsgrenzen uitgedragen, o.m. door | |
[pagina 54]
| |
Teirlinck, o.m. door Engelen, maar vooral toen reeds door een zeventigtal studenten - gezellen, zei men - die in binnen- en buitenland een baan in het theatermilieu hadden gevonden. Maar van officiële zijde had men tot-dantoe schijnbaar in de eerste plaats onverschilligheid genoteerd en de strijd voor de overleving werd door sommigen in Brussel blijkbaar als een heroïsch-dramatisch gedicht bewonderd...
En in 1967 was er wel een en ander veranderd. Het Nationaal Toneel bestond niet meer, waardoor de functie van een toneelschool naast de conservatoria even in vraag kwam te staan. Sinds het definitieve vertrek van Fred Engelen naar Zuid-Afrika in 1961 stond de artistieke leiding op betrekkelijk losse schroeven. Te meer omdat Teirlinck te oud was geworden om zich in zijn school op 'n krachtige manier te manifesteren en Alfons Goris anderzijds bij de aanvaarding van het artistiek mandaat in 1961 nog een te jonge persoonlijkheid was en het zogezegd nog moest bewijzen.
Ook hier was het opnieuw beginnen geblazen (zoals steeds in het theater). Uiteraard was er wel het geloof, het enthousiasme van een schare jonge mensen die niet konden vergeten wat zij in Studio voor het leven meegekregen hadden. Maar het ‘onthoofd’ instituut diende zijn groei terug te kunnen vinden, het toneelonderwijs in beweging hoorde op een konsekwente manier te kunnen voortgezet.
En langzamerhand bloeide een nieuw leven open dat zijn eigen weg ging naar een steviger infrastructuur, naar een grotere uitstraling, naar een degelijker allroundopleiding, enz. Enkele etappes geven die opgang beter aan. Ik memoreer zonder volledig te willen zijn: de begindatum van 1967, vanaf wanneer het leerprogramma van 1966 (een voorstel van Alfons Goris) onder de verantwoordelijkheid van een directeur uitgevoerd diende te worden. In 1970 kwam er het nieuwe gebouw, een ware verlossing uit de aftakelende repetitieruimten en klassen van de Kolveniersstraat die alleen nog noodoplossingen gaven. Het was een grootsere behuizing die dan toch het begrip van de overheid reflecteerde. Het jaar voordien nog werd door minister Frans van Mechelen de afdeling Kleinkunst (Studio Kleinkunst) opgericht. In 1972 kwam het nieuwe leerprogramma tot stand onder impuls van de Nationale Raad voor Wetenschapsbeleid. Het aantal studiejaren werd dan ook van drie op vier jaren gebracht. Ondertussen was het docentencorps aangepast en uitgegroeid (in 1967 nog 24 docenten, in 1986 zijn dat er - met die van de kleinkunst - 62). In 1976 werd de structuur van de instelling grondig gewijzigd en in een democratische zin aangepast met de inrichting van een studentenraad, een docentenraad en een instellingsraad; een commissie van toezicht vormde en vormt het eigenlijke bestuur. Sinds 1967 zijn er 153 afgestudeerden voor de twee afdelingen, 109 werkvoorstellingen hebben in die periode toegelaten de studenten in hun werk te beoordelen. Een wisselwerking en goede kontakten met o.m. De Haagse Comedie en de Appel, het Instituut voor Muzische Kunsten van Praag, de Toneelschool van Amsterdam, de Toneelacademie van Maastricht, het Rijkshoger Instituut voor Toneel en Culturele Spreiding, het Institut National Supérieur des Arts du Spectacle en vooral Maurice Béjarts Mudra, hebben de verruiming van de perspectieven mogelijk gemaakt. Tot daar deze enkele feiten op een rijtje. Vast staat dat dit bedrijf een bloeiende onderneming geworden is, die rekening houdend met de traditie, konstant haar voelhorens uitsteekt naar wat leeft in theater en kleinkunst en op die manier een onschatbare service verleent aan jonge mensen met ambities in het vak. Niet door toe te geven aan een theater van de zelfoverschatting of aan een inspiratieloos avantgardisme dat alleen de ziektekiemen van een would-be kunst in zich draagt. Het overbodige theater van de verveling heeft gelukkig in dit gebouw nog geen poot aan de grond gekregen. De konsekwentie waarmee het ideologische erfgoed uitgebouwd is, waarmee het geloof van Teirlinck en de praktijk van Engelen toegepast en aangepast zijn, waarmee de gevoeligheden van de tijd geregistreerd zijn en het technische apparaat uitgebouwd is, is niet alleen uniek voor dit land, die konsekwentie plaatst de Studio ook in een internationale kontekst, de enige waarin hij thuishoort... Dat Studio thans een artistiek gezag vertegenwoordigt, een visie én een dynamiek, valt voor het grootste deel op de rekening van zijn directeur, Alfons Goris, te schrijven. Met hem is zowel de continuïteit als de konstante vernieuwing van een onderwijs in beweging gerealiseerd. Dank zij hem is de Studio een centrum van arbeid, van een discipline en van reflexie omtrent de dramatische kunst gebleven, een citadel tegen oppervlakkigheid, spraakverwarring en valse pretentiesGa naar eind(18). |
|