| |
| |
| |
Albert Westerlinck als criticus: een potloodschets
Paul de Wispelaere
Drie jaar geleden overleed Albert Westerlinck (1914-1984), essayist, hoogleraar en drievoudig Staatsprijswinnaar. Het tijdschrift Dietsche Warande en Belfort, waarvan hij zo'n 40 jaar de bezielende kracht en mentor was, wijdde een symposium aan zijn voormalige hoofdredacteur. Paul de Wispelaere hield er een lezing over Albert Westerlinck als criticus.
PAUL DE WISPELAERE, oAssebroek 1928. Hoogleraar in de Nederlandse literatuur te Antwerpen, romancier en essayist. Hij publiceerde vele tientallen kritieken en diverse essays, onder meer over Hendrik Marsman, Louis Paul Boon, Sybren Polet en Jan Walravens. Voor zijn roman Tussen tuin en wereld (1979) ontving hij in 1980 de Staatsprijs voor verhalend proza.
Recente romans: Mijn huis is nergens meer (1982); Brieven uit Nergenshuizen (1986).
Het is opmerkelijk hoe de eerste literair-kritische boeken van Albert Westerlinck - Luister naar die stem (1942), Het lied van Tantalus (1943), Prosper van Langendonck (1946) - reeds alles bevatten: een literatuuropvatting, een kritische methode en een programma waarvan hij zijn hele verdere leven en loopbaan niet of toch niet noemenswaardig meer is afgeweken. Dat wijst op een vastheid van overtuiging en persoonlijkheid, met de voor- en nadelen die daaraan zijn verbonden. De voordelen spreken uit de omvang en het niveau van zijn oeuvre: wie zich niet door twijfel aan theorie, methode en ideologie laat afremmen, en zich onafgebroken op zijn eigen gebied verder bekwaamt, wordt de meester van een oeuvre dat zich kenmerkt door eenheid en geslotenheid. Zo is het werk van Albert Westerlinck. Zijn eerste monografie, over André Demedts, en zijn laatste van vijfendertig jaar later over Gezelle verschillen niet wezenlijk van elkaar. Men kan zeggen dat Westerlinck zijn leven lang hetzelfde soort boek heeft geschreven, en dat typeert hem tenvolle. Diagnose van een ongeneeslijke ziel luidde de ondertitel van zijn vroege studie over Van Langendonck. ‘Diagnoses van ongeneeslijke zielen’ zou geen kwade ondertitel voor zijn Verzameld Werk zijn. De nadelen laten zich, als steeds, aan de andere kant van de medaille zien. Als man van de wetenschap heeft Westerlinck zich opmerkelijk weinig toegankelijk getoond voor nieuwe ontwikkelingen op het gebied van de literaire theorie en methodiek, als criticus heeft hij vrij gauw het actieve contact met de nieuwe ontwikkelingen in de Nederlandse literatuur zelf verloren. In dit laatste opzicht is bij voorbeeld een criticus als Simon Vestdijk hem de baas gebleven.
Uit de voornoemde titel, Diagnose van een ongeneeslijke ziel, kan men heel Westerlincks visie op het verschijnsel en het begrip literatuur, én zijn persoonlijke houding ten aanzien van de bestaande literatuur afleiden. Wie als lezer, als criticus, in literaire teksten de menselijke ziel wil ontleden, gaat er van uit dat literatuur de directe expressie van de menselijke
| |
| |
ziel of psyche is. Dit is een literatuuropvatting die vooral in de romantiek is ontstaan, die zowel door schrijvers als door lezers wordt aangehangen, en die derhalve zowel als auteurspoëtica als als lezerspoëtica voorkomt. Er bestaan ook andere literatuuropvattingen. In de praktijk van het kritische lezen, de analyse en interpretatie van teksten, is het meestal zo dat een bepaalde lezerspoëtica aansluiting zoekt bij een overeenkomstige auteurspoëtica. Want doet men dat niet, dan ontstaat er algauw kortsluiting. Westerlinck onderzoekt uitvoerig en grondig de zielen van André Demedts, Prosper van Langendonck, Karel van de Woestijne, Guido Gezelle, en ook van toenmalige jongeren als Hubert van Herrewegen, Anton van Wilderode en Jos de Haes: bij alle onderlinge verschillen dichters van het expressieve of belijdenistype. Hij onderzoekt bij voorbeeld veel minder de ziel van Paul van Ostaijen: hij heeft het één keer gedaan - ik kom er straks nog op terug - maar niet met overtuigend resultaat. Dat komt omdat Van Ostaijen zijn werk vanuit andere, zelfs tegenstrijdige literatuuropvattingen heeft geschreven, en daarom ook een andere, daarop afgestemde lezerspoëtica vergt. Westerlinck heeft zich ook nooit gewaagd aan een diagnose van de ziel van Hugo Claus, en daar heeft hij goed aan gedaan. Al heel vroeg, en dat was juist gezien, heeft hij Claus een poeta artifex genoemd, een maniërist, en dat waren voor hem bijna scheldwoorden. De poëtica van waaruit Claus schrijft, vergt weer een heel andere kritische aanpak om tot goede resultaten te komen.
Albert Westerlinck (Foto Belga)
Ik loop een beetje vooruit op wat ik verder nog even aan de orde wil stellen, als ik erop wijs dat begrippen als waarheid, of waarachtigheid of authenticiteit, die door
| |
| |
Westerlinck (en door alle critici van zijn personalistisch type zoals, zij het met nuances, Menno ter Braak en Pierre H. Dubois) aan de opvatting van literaire zielsexpressie worden verbonden, door een auteur als Claus radicaal door tegengestelde begrippen als leugen, leugenachtigheid of onbetrouwbaarheid worden vervangen. Een criticus die het werk van al deze en andere auteurs, die vanuit sterk verschillende literatuuropvattingen schrijven, telkens weer adekwaat wil benaderen, moet van een ander, een wat proteïsch of kameleontisch type zijn: dit is óók een eigenschap, maar die uiteraard ten koste gaat van een vaste eigen literatuuropvatting. Het is het een of het ander. Voor een criticus van het ene type genereert het literaire werk zelf telkens weer de normen van waaruit hij het bespreekt en beoordeelt; de criticus van het andere type toetst telkens weer het werk aan zijn eigen, persoonlijke norm. Zo'n criticus, een personalistisch criticus dus, was Albert Westerlinck. (Ik voeg hier tussen haakjes, om nog eens de betekenis van het begrip ‘literatuuropvatting’ te onderstrepen, nog iets aan toe. In een vrij recent interview gaf J.J. Oversteegen toe dat de literaire theorie en praktijk van Merlyn eigenlijk slechts van toepassing waren op literaire teksten van het ‘indirecte’ type, zoals de metaforisch-symbolische en experimentele poëzie, en niet op teksten van het ‘directe’ type, zoals autobiografieën, dagboeken, brieven, documentaire romans en essays, die voor de Merlyners slechts aan de periferie van de literatuur lagen. Men ziet hoever de konsekwentie kan reiken. Maar ik geef een voorbeeld van dezelfde draagwijdte uit het werk van Westerlinck. In zijn opstel ‘Een visie op Paul van Ostaijen’ (uit de bundel Wandelen al peinzend, 1960) heeft hij moeite om een gedicht als
‘Alpenjagerslied’ tot de poëzie te kunnen rekenen. Hij vindt er namelijk geen ‘ziel’ in terug, en daarom is het in zijn ogen geen echt gedicht maar veeleer ‘Spielerei’ en ‘pose’. In tegenstelling daarmee is het interessant om te zien tot welke zinrijke interpretatie en welke waardering van datzelfde vers, maar dan vanuit een heel andere, sociologisch georiënteerde literatuuropvatting, Cyrille Offermans in zijn recente boek De kracht van het ongrijpbare komt).
Ik keer nu weer terug naar onze Diagnose van een ongeneeslijke ziel. Eerst nog iets meer over die ‘ziel’. Westerlinck heeft van meet af aan geïnsisteerd op het onderscheid dat dient te worden gemaakt tussen de dichterlijke figuur in het werk, de literaire tekstgestalte van de dichter dus, en de menselijke persoon van de dichter, die hij graag met termen van B. Croce respectievelijk als de ‘persona poetica’ en de ‘persona pratica’ aanduidt. Over de aard van dat onderscheid heeft hij zich bij mijn weten verder niet theoretisch uitgesproken, maar ik heb wel de indruk dat hij dat onderscheid, juist bij de door hem gewaardeerde dichters, toch nooit fundamenteel heeft geacht. De manier waarop hij bij voorbeeld in zijn boek De innerlijke wereld van Guido Gezelle - overigens zijn meesterwerk naar mijn gevoel - op verscheidene plaatsen Gezelle-als-tekst en de persoon Gezelle door en voor elkaar gebruikt, toont dat aan. Maar ten eerste is dat een heel moeilijke en weinig onderzochte materie, en ten tweede is dat vanwege Westerlincks literatuuropvatting niet zo verwonderlijk. Ik heb eigenlijk de indruk dat het onderscheid in kwestie voor hem in de eerste plaats een zaak van wetenschappelijke methodologie was. Hij verwierp van meet af aan de traditionele positivistisch-biografische methode, die uitging van de biografie om het werk te verklaren, en zodoende a-priori tussen leven en werk een causale overeenstemming aannam. Door daarentegen principieel van de tekst uit te gaan, door kritiek als inductieve tekstanalyse te zien, verwierp Westerlinck enerzijds het a-priorisme van die overeenstemming. Maar anderzijds streefde hij er wel degelijk naar om het via tekstanalyse samengestelde innerlijke beeld van de dichter achteraf zo nauw mogelijk met de biografische persoon in verband te brengen. Vandaar bij voorbeeld zijn Gesprekken met
Walschap. In methodologisch opzicht kan men daaruit concluderen dat Westerlinck zodoende vooruitliep op de latere psychokritiek van Charles Mauron. Dat is een pluim op zijn hoed, maar voor een goed begrip van zijn werk kan men er nog een andere interessante conclusie aan verbinden. Krachtens Westerlincks literatuuropvatting moest het vooraf geponeerde onderscheid tussen mens en dichter achteraf wel zo klein mogelijk blijken te zijn, en wel op grond van het authenticiteitscriterium. In het werk van de in Westerlincks ogen goede, belangrijke, authentieke dichter voltrekt zich namelijk een proces waarbij, door de kracht van de ‘schone, dichterlijks taalvorm’ - het zijn zijn termen - de essentie, het waarachtige, het wezenlijke van de mens zich openbaart. Ik vind dit een erg voornaam punt. Het betreft namelijk de kapitale vraag wat er gebeurt door de daad van het schrijven, wat het schrijven zelf bewerkstelligt. Dit vraagstuk had al de belangrijkste critici uit het interbellum bezig- | |
| |
gehouden. In de opvatting van Dirk Coster en Anthonie Donker reveleerde de dichterlijke vormgeving het zuiverste, echtste en edelste deel van de innerlijke mens. Een idealistische zienswijze, waarin men ook Westerlinck herkent. Vanuit dezelfde authenticiteitsvraag wantrouwde Menno ter Braak daarentegen de dichterlijke vorm als bewerker van pose en bedrog. Zijn wantrouwen gold uitgesproken wat hij de ‘sierdichters’ noemde, de estheten en formalisten, maar tot hen rekende hij zelfs de dichter Leopold. Een sceptische zienswijze, waarin men ook weer een deel van Westerlinck herkent. Zijn houding tegenover de dichterlijke vorm werd tenslotte bepaald door de mate waarin hij er de onvervalste expressie van menselijke zielsbewogenheid in herkende of meende te herkennen.
Voor ik nog enkele konsekwenties van deze opvatting vermeld, kom ik voor de tweede keer terug op de Diagnose van een ongeneeslijke ziel. Lezen en interpreteren, beschouwd als het stellen van een diagnose, onderstelt ten eerste een diagnosticus die pretendeert te weten wat ziekte en gezondheid is, en ten tweede een zieke patiënt die, laten we zeggen, vervuld is van het al dan niet vergeefse verlangen om weer gezond te worden. Blijkt dat verlangen inderdaad vergeefs, dan is het lot van de patiënt bijzonder tragisch. Zo kan men de positie aanduiden van waaruit Westerlinck vrijwel al zijn werk heeft geschreven: de eerder genoemde monografische studies, zijn vele kritieken, zijn grote comparatieve essays over de moderne Westeuropese literatuur, waaruit een kolossale kennis en belezenheid spreekt. De titel van een van die essays, ‘De crisis van de persoon- | |
| |
lijkheidswaarde’, zou bijna veralgemeend kunnen worden: de crisis of ziekte van Van Langendonck, de crisis of ziekte van Van de Woestijne en Gezelle, de crisis of ziekte van zogoed als alle belangrijke schrijvers uit de romantische en post-romantische moderne literatuur. Het is één lange opeenvolging van diagnoses, grondig, scherpzinnig, maar soms irriterend: wie namelijk te veel met de gezondheid schermt, roept bij de patiënten wel eens wrevel op. Het ziektebeeld behoort tot de axioma's van Westerlincks literatuuropvatting, en de corresponderende gezondheidsidee vormt er de utopische component van. Dit laatste verklaar ik even nader. Westerlincks voorstelling van de geestelijke en psychische gezondheid berust op de gecombineerde traditionele waarden van het antieke humanisme en het christendom - de ‘humaniora’ dus - die eigenlijk historische waarden zijn, maar die hij bij herhaling universele of absolute waarden noemt. Als in de geschiedenis gerealiseerde waarden situeert hij ze in het verleden van vóór de
Romantiek - Dante, Goethe -, maar als utopische verwachting projecteert hij ze ook in de toekomst, en dat kan alleen omdat hij ze als universeel en absoluut beschouwt. Als een van de vele bewijsplaatsen citeer ik een passage uit het essay ‘De letteren in onze tijd’ (uit de bundel Alleen en van geen mens gestoord, 1964):
Wie de eindeloze verwarringen en verdelingen in de opvatting over kunst en mens op het gebied der moderne letteren tracht te overschouwen, komt als vanzelf tot de wens dat in de artistieke schepping het aandeel van het persoonlijke denken zou worden versterkt. Deze persoonlijke intellectuele bezinning zou de schrijver ertoe in staat stellen het mensenbeeld te bevrijden uit de tyrannie der irrationalia, uit de greep der instinkten en de diktatuur der groepen. Indien onder onze schrijvers een talrijker intellektuele elite zou opstaan, die van uit dit bezielde maar tevens bezinnende en ordescheppende denken haar scheppingstaak begreep en die zich al scheppend door de waakzame tucht van het bezielde intellekt liet leiden, dan zou misschien de komende generatie in Europa een literatuur zien ontstaan, die aan de moderne mens van ons Avondland het beeld van zijn fundamentele en geordende eenheid schenkt.
(Tussen haakjes opnieuw een bedenking. Tegenover Gezelles utopie, namelijk de restauratie van de vóór-romantische middeleeuwse mens en dichter, die hij als regressief beoordeelde, stond Westerlinck afwijzend. De vraag of zijn eigen utopie niet even regressief is, geef ik graag ter discussie - en stip daarbij aan dat ‘regressief’ in mijn ogen niet per definitie een afkeurenswaardig begrip is, als je om je heen ziet wie zich allemaal opwerpen als herauten van de ‘progressiviteit’: zelfs de promotoren van Flanders' Technology doen dat).
Een literatuuropvatting met erin vervat het axioma van de expressietheorie en het daaraan verbonden authenticiteitscirterium, het axioma van de moderne literatuur als ziekteverschijnsel, én de utopie van de gezonde mens: ziedaar de pijlers waarop Westerlincks oeuvre berust en de beginselen van waaruit men het, denk ik, in al zijn aspecten kan verklaren. Met betrekking tot zijn evaluatiecriteria probeer ik tot slot zo'n verklaring als volgt samen te vatten. Op grond van de voornoemde theorie en criteria vallen de door Westerlinck behandelde dichters in twee groepen uiteen. Ten eerste zijn er de dichters in wier werk hij, met behulp van het door hem gehanteerde instrumentarium van psychologie en antropologie, de bewogen innerlijke mens, de ziel, terugvindt. Dat zijn de dichters die hij, met een aan R. Curtius ontleende term, de dichters van het klassieke stijltype noemt, en die zijn goedkeuring wegdragen. En ten tweede zijn er de dichters in wier werk hij die ziel niet of onvoldoende herkent en die hij, opnieuw volgens Curtius, tot het maniëristische stijltype rekent. Hen ontzegt hij authenticiteit, noemt hen formalisten en poseurs, en wijst hen om deze reden af.
Al in het eerste hoofdstuk van zijn eerste boek Luister naar die stem zag Westerlinck zich met die beide dichterstypen geconfronteerd in het werk van respectievelijk André Demedts en Pieter G. Buckincx, en zijn houding ertegenover is onveranderd gebleven. In de eerste groep, de dichters van de zielsexpressie, onderscheidde Westerlinck voorts nog twee soorten. Tot de eerste soort behoort het type moderne dichter waar hij van hield, gekenmerkt door oprechtheid van zielsexpressie, tragische en zieke expressie weliswaar, maar met daarin aanwezig het uitgesproken verlangen naar genezing, d.i. naar meer harmonie, meer eenheid, meer verstandelijke beheersing zowel in humane als in metafysische zin. Tot de tweede soort behoort het type moderne dichter die hij op grond van eerlijke zielsexpressie wel accepteerde, maar waar hij niet van hield omdat die expressie in zijn ogen negatief was gericht, zich als het ware in de ziekte wentelde zonder verlangen naar genezing.
Ik weet wel dat ik hier slechts een
| |
| |
schema aangeef, maar het vormt het grondpatroon van Westerlincks kritisch werk. Tot slot wil ik nog een merkwaardig gevolg daarvan aanstippen. Sommige interpreterende essays krijgen erdoor namelijk het karakter van een soort reddingsoperatie. Kenmerkend daarvoor is het eerder genoemde lange stuk ‘Een visie op Paul van Ostaijen. Van maniërisme naar zuiverheid’. De ontwikkeling van deze dichter wordt erin geheel beschreven in termen van negatief naar positief, namelijk van ziekelijkheid, zelfbedrog en pose naar metafysische zuiverheid en oprechtheid. De geschiedenis van een bekering dus. Op grond van die uitkomst, die staat van genade als het ware waarin hij zijn leven en werk beëindigd heeft, wordt Paul van Ostaijen in extremis toch nog in het rijk van de goede en geredde dichters opgenomen: ‘Hij bewonderde bij Gezelle vooral die wezensechtheid, niet enkel dat de Vlaamse meester gedichten schreef, die als pure organismen opgroeiden uit de taal (...) maar bovenal zijn authenticiteit als scheppend mens. (...) Het is de hoogste eer van Van Ostaijen dat hij, zij het ook ànders dan Gezelle, tóch in enkele gedichten deze echtheid en zuiverheid heeft kunnen bereiken’.
|
|