| |
| |
| |
Erik Spinoy
De jagers in de sneeuw
Bij het gelijknamige schilderij van Pieter Breugel de Oudere
I.
Met de noorderzon. Gebogen lopen
Jagers, honden het gezichtsveld in.
Op hun schouders ligt de eindeloze hangmat
Van het licht. Met moeite
Buit, een vos - alleen wie toekijkt
Kan het zien. Alleen wie waarlijk ogen heeft
Verstaat. Want slechts met afgewend gezicht
Ontbloten ze het masker van de spijt. Waar
Ze waren blijft geheim, en wat ze zagen is
Niet uit te spreken. Maar dat ze weten
Staat als rotsen vast. En ook, dat dit
Een terugval is, hun onverhoopte
Dichtgeslibde open lucht.
| |
II.
Rolt zich voor hun ogen open
Als een verveloze loper, en een diepte
Die hun voeten naar beneden
Zuigt. De glijvlucht van een ekster
Tuimelt uit besneeuwde takken, als een
Kruisdraging van staart en vleugelspanning.
Hij wijst als een komeet de weg. Zij
Kennen hem, en kijken van hem weg.
Want hier begint het al. Ze gaan vlakbij
Voorbij, en ongezien. Het huis een kroeg, het
Vuur een kleine hel, en stokers opgesloten in
Vermeende bezigheid. Een uithangbord hangt
Nog met één hand zwaaiend vast. En wuift.
Een teken van herkenning.
| |
| |
| |
III.
Is het zicht. Ontstellend is de pijn die
Ogen lijden als ze, zoals zonen aan het
Sterfhuis van hun vader, aan een nieuwe
Lichtbron moeten wennen. Er is geen horizon.
Peilloos ver een infiniet plat land dat
Op een dienblad bezigheden toont, door
Eindeloos ontlichaamd kijken waargenomen.
In deze sneeuw geen spoor van medeleven.
De helling een toren met de marmerogen van
Een bovenmens, bevroren in rechtvaardigheid
En witte steen. Met niets mengt zich zijn
Ongelofelijke zuiverheid. Niets bevlekt zijn
Blik, niets besmet hem of verdoezelt. Niets verlicht
| |
IV.
Is een eeuwig toonbeeld. In het centrum
De belangstelling - een regenboog van
Zelfverlies. Doordat je, als de jagers,
Enkel onbegrijpend observeert (de blik
Een groot albasten vaatwerk vol met al
Wat tot ontbinding overgaat), zie je hoe je
Schrijnend anders bent, en dat dat steeds
Blijven zal. Zoals een ijsbloem op de ramen
Vriest de angst zich aan het hart. Want niemand
Is. Ze kunnen slechts met daden worden
Aangeduid, of vormen van het werkwoord
Doen. Dus nooit is het eens en voorgoed,
En geen gezang. En niemand die tot al dit
| |
| |
| |
V.
Wil erheen en door de brug als
Door een vlies, een voorhang voor
Geheimen die allang ontsluierd zijn.
Het is misschien dat achter hem en
Buiten beeld een engel staat, en hem
Verjaagt. Hij moet erheen, als door de
Tijd: hij zal er zijn, en dan is het
Voorbij. Terwijl wie op het ijs staat of beweegt
Het al beseft. Het is verschrikking
En er valt niet te genezen. Ze staan
Zoals verplegers bij hun eigen bed: zij leiden
Af, ze willen doen vergeten. En vooral
Dit: ze liegen - dat ze enkel dromen
Van de dingen waar ze bang voor zijn.
| |
VI.
Is gevaar bezweren, doen alsof het
Nog kan worden afgewend. Dat ze
Werken is een tegen beter weten.
Iemand op de brug draagt hout en
Vreest de overkant. Een kar rijdt traag maar
Rijdt. Ver weg zal er een schoorsteenbrand
Onblusbaar zijn, staat er een dorp bedreigd
Door tanden, vingernagels van gebergte.
En hierin komen jagers thuis,
Dat wil zeggen, ze belanden. Nog
Voor even blijft het kijken - ademloos, alleen.
Een vasten in een stad vol carnaval,
Een schilder op een boerenfeest. Alleen
| |
| |
| |
VII.
Heen en weer bewegen. Steeds gedwongen worden
Tot opeenvolging. Door deuren gaan betekent
Enkel uitzicht krijgen op steeds
Nieuw gemorrel. Elke hoogte kent de
Zwaartekracht die naar de bodem zuigt
Zoals de bomen spiegelbeelden in de vijver -
Even onvermijdelijk, en even diep als hoog
De hoogte. Wat gaapt, het kan
Met onverschillig glimlachen, een dood
Gezicht - de uitdrukkingen uitgenomen
Als een kunstgebit - de mooiste
Hoogmoed (was en veren op een vliegend kind)
Als brosse takken - linialen - ribben -
(Uit: ‘Icarus, of de bewegingen van de geest’, Prijs van de Vlaamse poëziedagen 1984).
|
|