| |
| |
| |
Willy Spillebeen
Poëzie van Cees Nooteboom
Voor zijn jongste prozaboeken heeft Cees Nooteboom (geboren 1933) de waardering gekregen die hem voor zijn vroeger, vrij experimenteel werk, nooit zo was gegund. Zijn poëzie evenwel, die altijd tegelijk met zijn proza is blijven verschijnen, en die stug, gesloten en cerebraal aandoet, is altijd binnen een kring van ingewijden gebleven. Ik vermoed dat een ruimer publiek hem tot voor kort vooral kende als reiziger en schrijver van reisreportages.
In 1970 heeft hij zijn tot dan toe verschenen vier bundels gedichten samengebracht in ‘Gemaakte Gedichten’ (De Bezige Bij, 200 blz.). Destijds, 14 maart 1972 heb ik voor de BRT dit boek wat uitvoeriger voorgesteld. Ik plaats nu deze recensie vóór mijn bespreking van Nootebooms jongste bundel ‘Aas’ (De Arbeiderspers, 1982, 64 blz.), met de hoop te kunnen verduidelijken dat zijn poëzie tussen aanvang en voorlopig eindpunt nauwelijks enige evolutie vertoont. De tussen 1970 en 1982 verschenen bundels o.a. de mooie ‘Open als een schelp, dicht als een steen’, zijn navenant qua thematiek én verwoording.
| |
1. Gemaakte gedichten (1956-1970)
De verzamelbundel ‘Gemaakte gedichten’ betekent, naar de verantwoording van de dichter zelf, p. 195, ‘niet het verlangen naar een verzameling of “afrekening”, maar doodgewoon het weer verkrijgbaar stellen van de vroegere bundels. Er is alle reden toe om Nooteboom te geloven: “De doden zoeken een huis”, zijn debuut uit 1956 verschilt thematisch niet van “Aanwezig afwezig” (1970), waarmee de verzamelbundel aanvangt. Het is dan ook verantwoord dat Nooteboom zijn meest recente gedichten het eerst plaatst: vanuit het nu terugkerend in de tijd. Hij toont aan: ik ben wie ik was, juister: mijn poëtische wereld is niet veranderd. De bundeling vertrekkend uit het nu is tevens een aanwijzing van zijn opvattingen omtrent de tijd: het fenomeen tijd bestaat hzl. als verleden, als geschiedenis (en eigenlijk meer nog als mythe) en het is uiteraard logisch dat je het verleden met het nu voor ogen benadert. Toch krijgt “tijd” in Nootebooms
| |
| |
bundel “Aanwezig, afwezig” ook even nadrukkelijker de betekenis van de tijd waarin we leven, van het leefmilieu en het tijdsklimaat, zodat in deze bundel enkele geëngageerde, juister gedesengageerde gedichten werden opgenomen.
De titel “Gemaakte gedichten” verwijst naar technische aspecten. De titels van de afzonderlijke bundels geven tevens de inhoud of de sfeer ervan weer. Nootebooms gedicht is inderdaad “gemaakt” in de zin van zorgvuldig geconcipieerd, geconstrueerd, tot zijn eenvoudigste vorm gebracht. Het gedicht zal vermoedelijk eerder langzaam gegroeid zijn, aangeslibd of wat minder eerbiedig uitgedrukt: samengeknutseld. “Gemaakt” heeft ook even de betekenis van gekunsteld, al zal Nooteboom dit wellicht niet zo bedoeld hebben. Toch doet zijn proza, qua structuur en taalgebruik, soms wat geforceerd literair aan. Hetzelfde kun je vaststellen met zijn gedichten: een soort onderkoelde rethoriek is doorlopend aanwezig en doet heel wat gedichten wat gemaakt klinken. Wat nu ook niet betekent dat Nooteboom maakwerk zou afleveren. Hij is geen eersterangsdichter - daarvoor is zijn thematiek te smal, zijn temperament te weinig bewogen, zijn beeld- en woordkeuze te ingeperkt en vooral zijn poëtische wereld te star - maar hij heeft tot nu toe al een behoorlijk aantal goede gedichten gemaakt.
Een voorbeeld uit zijn debuutbundel. Met zijn reminiscenties aan Werumeus Buning - later is Nootebooms gedicht alsmaar brokkeliger, gebalder, zelfs bepaald antimuzikaal geworden - en met zijn veelvuldige rijmen sluit het nog aan bij de poëzie van vóór 50. Elders in deze debuutbundel “De doden zoeken een huis” (1956) onderkent men overigens ook invloeden van Ed. Hoornik. Maar belangrijker dan deze jeugdacné is er in volgend gedicht reeds een thematiek aanwezig die niet wezenlijk zal veranderen doorheen Nootebooms hele oeuvre: aan de tijd, zoals hij zich voordoet in de wereld nl. het vorderende sterven lijkt de dichter al voorbij te zijn; hij is “net niet meer zingen” en in zijn (schrijvende) hand vormt zich zijn dood, er is geen ontkomen meer aan. Bijgevolg rest hem enkel de mogelijkheid om te dichten over de dood:
Ik ben de herfst niet
wat zich aan mij nu voordoet van de wereld:
ontelbaar doodgaan aan de kleinste dingen
het uitgaan van een maan in schemeringen
en dat wat komt, en mij niet zal bespringen
alleen maar uitdoven, en liefelijk verminken.
Ik ben de dood niet ik ben anders doodgaan
moe zingen ben ik niet ik ben net niet meer zingen
| |
| |
hardnekkig vormt mijn dood zich in mijn hand
genadig kan ik hem niet meer verdringen
hij heeft al hartslag in de kleinste dingen (p. 187)
Deze thematiek zal Nooteboom aldoor verder behandelen, in een steeds geslotener vorm en zegging (een van zijn bundels heet “Gesloten gedichten”), met een steeds toenemende koude verbetenheid (een van zijn bundels heet “Koude gedichten”) en het resultaat zal dan ook zijn: een steeds meer vervreemden van het leven (een cyclus van de bundel “Het zwarte gedicht” heet “Vervreemde gedichten”). De poëtische wereld van Nooteboom is te omschrijven met sleutelwoorden als droogte, woestijn, sneeuw en ijs, “resten van een vuur”, koude, nacht en wat bedorven is (het woord “bedorven” is een veelvuldig motiefwoord). Nooteboom lijkt al voorbij het levende leven en dat is hij vanaf zijn debuut al geweest: een dode die een huis zoekt op aarde, in de natuur en het leven, en die daar blijkbaar, ondanks zwerftochten her en der, nog steeds niet in is geslaagd en die dan ook gedoemd is om te schrijven vanuit een niemandsland, waarin hijzelf aanwezig-afwezig is, een land van een haast volstrekte eenzaamheid en vreemdheid. Zinvol wordt dan in ieder geval - en zelfs een sleutel tot zijn poëzie - de illustratie op de voorflap: een oud zakhorloge zonder wijzers. Dit vervreemd en vereenzaamd zijn (waarvan ook de tijd in de betekenis van onze leefwereld vandaag schuld heeft) is geen groei, maar van meetaf een feitelijkheid geweest en vanuit die eenzaamheid klinkt dan soms een heimwee door naar het (klassieke) verleden dat tegenover het nu wordt gesteld:
Poseidon en Amphitrite, villa stabia, Pompei
als hoofden nog geen schedels zijn
als zij de zee berijden op begeesterde paarden
en hun slaven met betegelde zeilen
en ik die op de markt alleen maar de vissen terugvind
en de heiligheid nooit meer
en de zee die tikt, zucht en klotst
maar de geur van het raadsel
en de wereld die kaal wordt en eenzaam
als het lijk van een meeuw op een rots
| |
| |
en de tijd die blijft als een maatregel
de verduisterde regelmaat
van iets weinigs zonder iets groots. (p. 13)
Uit dit gedicht blijkt dan ook weer hoe “tijd” zowel de tijd van de klok “de verduisterde regelmaat” is, als de banaal geworden, ontraadselde tijd waarin we leven. Bij deze laatste tijd-opvatting sluiten de geëngageerde gedichten (eigenlijk gedichten van desengagement, van desillusie) aan. Er is een gedicht bv. met betrekking tot Cuba: Schrijver’, waarin staat dat de schrijver door het systeem wordt opgehemeld en:
tesamen met menige geleerde en slaaf,
een slachtoffer van de revolutie. (p. 21)
Er is ook de cyclus ‘Open gedicht’ (p. 25-28), waarin Nooteboom de schuld van het blanke ras uitschrijft:
en dat doe ik altijd. (p. 28)
Hoe negatief Nooteboom tegenover zijn ‘tijd’ wel staat moge blijken uit volgend fragment, waarin andermaal een klassiek verleden (met als symbool Athene) geplaatst wordt tegenover deze tijd:
en ik voel de huiver van verdwenen jaren,
de huiver van je naam, van je helm, van mijn jeugd
en jouw oneindige koelte -
en mijn tijd eindigt als Satyricon:
een verregend fresco op een lege, verwilderde heuvel,
de instrumenten ontstemd en gebroken
en niemand die meten kan hoe langzaam kleuren vergaan. (p. 29-30)
De bundel ‘Aanwezig, afwezig’ uit 1970 is wel degelijk het culminatiepunt van Nootebooms poëzie en de vroegere bundels sluiten er voortreffelijk bij aan. Het ziet er niet naar uit dat deze dichter ooit nog aansluiting zal vinden bij wat gemeenzaam de werkelijkheid wordt genoemd omdat zijn werkelijkheid (ook de
| |
| |
natuur zelf) zo elementair is geworden, zo geabstraheerd ook, dat men de indruk heeft in een volkomen uitgestorven, vervreemde wereld te vertoeven. Nooteboom weet dit ook wel. Hij schrijft het episch-mythisch uit o.a. in:
Golden fiction
De heidenen vechten om een handvol as.
Morgen vertrek ik weer met mijn schip.
Zij zijn begraven, mijn vrienden.
Onder de bomen gaat hun lichaam verder.
Hun ziel is veel bladeren,
Ik hang mijn gezicht in de wind
en verwonder mij. Waarom ben ik zo treurig
als ik niets meer verwacht dan het kijken naar vuren
en het vertrek van een schip?
De bedrieger zit in zijn kamer en schrijft het op.
Uit welke levens schrijft hij? Uit welke tijd?
Zal ooit het werkelijke leven bij hem komen,
Nee, het zal hem nooit meenemen.
De bedrieger zit in zijn kamer en schrijft
wat de stemmen hem zeggen. (p. 69)
| |
Aas (1982)
Reeds bij een eerste lectuur van Nootebooms jongste verzenbundel ‘Aas’ valt op in hoe grote mate de reiziger Nooteboom hier aanwezig is. Steden als Elko, Nevada; Trinidad; Bogota, Manaos zijn titels van gedichten; een hele cyclus werd geïnspireerd door de heilige Fuji-berg van Japan; ook elders in de gedichten komt de ‘reiziger’ herhaaldelijk aan bod. In een voor Nootebooms doen erg duidelijke strofe klinkt het:
een man in een vliegtuig,
een man met een vrouw. (Trinidad, p. 20)
| |
| |
Meteen valt dan ook op dat het Nooteboom nooit te doen is om die plaats zelf: er is trouwens nagenoeg geen anecdotiek of beschrijving in zijn poëzie. Die plaatsen zijn slechts haltes op zijn reisroute, die eigenlijk de levensreis symboliseert. Een levensreis letterlijk doorheen de hele wereld. Zo komt het dat Nootebooms poëzie - althans in deze bundel, maar dit geldt ook voor zijn vroegere bundels - internationaal aandoet, wat ik als constatatie, niet als kwaliteit bedoel. Deze poëzie kon inderdaad geschreven zijn door een dichter waar ook ter wereld. Het is poëzie van iemand die overal, wat betekent nergens, thuishoort. Poëzie van het gemis, het ‘ontbreken’ misschien: ‘Het hele zou leeg mogen zijn/ als niet het ontbreken bestond’ (p. 21). Maar het is vooral poëzie van de vervreemding, gesitueerd in ‘de tijd zonder tijd van de dood’ (p. 17) Nooteboom leeft, denkt, voelt en is vooral onderweg in een soort luchtbel van tijdeloosheid (of on-tijd) te midden van de tijden van de wereld. Vervreemding van de reiziger die alsmaar zijn horloge voor of achter moet zetten, waardoor hij de indruk krijgt dat tijd volkomen relatief is en dat hij alsmaar onderweg is buiten of naast of voor of na de tijd. Men herinnere zich het horloge zonder wijzers op de kaft van ‘Gemaakte gedichten’. Bovendien is hij, waar hij ook komt, een toevallig aanwezige, iemand die er niet thuis hoort, die er slechts even is, een aanwezig-afwezige. Niet slechts de tijd wordt ontregeld, ook het ruimtelijk gevoel raakt gedesoriënteerd. En aangezien een beschaafd westerling zich situeert in tijd én ruimte, en zich deze situering reëel en rationeel voorstelt, wordt ook de levens- en wereldbeschouwing van de man onderweg ontredderd. De vervreemding lijkt wel totaal voor wie zich in enkele uren verplaatst ziet van Amsterdam naar Bogota, of Trinidad, of Elko, of voor wie terechtkomt bij een
primitieve volksgroep van ‘gemaskerde roeiers’ (I Maschi, p. 15).
Dit gevoel van vervreemding is voor Cees Nooteboom een bewustzijn geworden van zijn existentie. Het is een absurd levensbesef geworden. Daarom krijgen zijn verzen dat algemeen geldende, vervagende karakter van bewustzijnstoestanden. Daarom ook wordt alle anecdotiek geweerd. En de verhalende elementen die hij aanwendt, vooral in de eerste cyclus ‘Reducties’, versterken eigenlijk nog dat universele karakter. Ze maken de gedichten archaïsch en mythisch. Dit is allerminst nieuw, men denke bv. aan het geciteerde gedicht ‘Golden Fiction’ uit ‘Gesloten gedichten’. Naar mijn smaak is Nooteboom het sterkst in dit soort gedichten omdat hij daar de contouren van een eigen wereld weet op te roepen. Ik schrijf wel degelijk ‘contouren’ want Nooteboom heeft niet zo maar de eerste cyclus van ‘Aas’ ‘Reducties’ genoemd: de werkelijkheid van zichzelf, van de wereld en van het gedicht wordt teruggebracht tot de essentie van lijn en vorm. In deze zin is de abstraherende vorm-dichter Nooteboom overduidelijk een expressionist. Zijn poëtisch credo, dat in het titelgedicht, dat ook aanvang van de bundel én van de eerste cyclus is, wijst al in deze richting. Daarin stelt hij:
Poëzie kan nooit over mij gaan,
| |
| |
Ik ben alleen, het gedicht is alleen,
en de rest is van wormen. (p. 13)
Nooteboom schrijft een ik-loze poëzie, schijnt dus zichzelf buiten zijn gedicht te houden, zijn privé-ik dan, hoewel uit de tweede cyclus ‘Chagrin public’ zal blijken dat die ‘ik’ wel degelijk aanwezig is, met zijn verdriet, dat evenwel in die titel al meteen ontdaan wordt van zijn privé-karakter en ontheemd wordt door de Franse taal. Verder in het titelgedicht stelt Nooteboom het zo voor dat de gedichten op zoek zijn naar hun dichters:
Ze dwalen zonder commando door het grote
en verwachten het aas van hun volmaakte,
gesloten, gedichte, gemaakte
Het gedicht is blijkbaar een soort geest, een ziel, op zoek naar een lichaam, zoals een vis op zoek naar een aas. Eenmaal het aas ingeslikt, wordt die vis a.h.w. eetbaar, wordt het gedicht geboren. Het is eigenlijk de poëzie-theorie van Nijhoff, die evenwel het gedicht associeerde met ‘het stenen kindje’ en de dichter als vroedvrouw (maar ook als moeder) zag. Nooteboom associeert blijkbaar niet langer met de concrete menselijke realiteit: hij houdt alleen de vorm over, als een huls:
een slinkend teken waar de tijd nog in rondwaart,
waarvan niemand de oorsprong meer kent (p. 15)
Die huls zal herhaaldelijk leeg blijken te zijn. Vandaar o.a. dat de personages uit zijn gedichten nergens vaste contouren hebben: het zijn niet nader genoemde ‘wij’-personen, soms is het een ‘jij’, soms een ‘zij’. En wanneer een ‘ik’ voorkomt, zoals in het duidelijke gedicht ‘Trinidad’ (p. 20) wordt deze ‘ik’ vervaagd tot ‘een man’, naderhand verdubbeld tot ‘twee mannen’ (‘wij’) en tenslotte zelfs:
door het geluid en de lucht van de wereld
op zoek naar een onzichtbaar standbeeld
in de gedaante van één. (p. 20)
Een voor mij onbegrijpelijke drieëenheid, maar die in ieder geval het ‘ik’
| |
| |
volledig vernietigt. Het ziet er inderdaad naar uit dat Nooteboom de huls van de vorm volledig laat vol lopen met woorden, halfgedachten, contouren van een wereld, van een leven, van gevoelens. Het geheel wordt dan haast abstract of toch sterk geabstraheerd; het wordt vaak surrealistisch en doet mythisch aan. Nooteboom is weliswaar een expressionist, zelfs een soort kubistisch dichter, maar hij sluit eigenlijk nog het meest aan bij het abstracte of abstraherende surrealisme. In deze bundel neemt hij o.a. gedichten op die geïnspireerd werden door ‘cibachromes van Carol Vitz’; het spijt me dat ik dit werk niet ken, misschien kan het enig licht werpen op Nootebooms poëtische wereld.
Het gedicht, ding buiten de dichter om, aast naar woorden die blijkbaar alle samen hét aas vormen waaruit dan het gedicht als vorm ontstaat. Vorm primeert duidelijk op inhoud. Dit blijkt al meteen wanneer je Nootebooms gedicht qua gedachtengoed gaat interpreteren en analyseren: de gedichten blijven inhoudelijk a.h.w. hun schimmige, ongeboren gedaanten behouden en zijn vaak niet écht gaaf: ze vertonen vaak allerlei formele aanslibsels, beelden, vulsel, wat het vervreemdende karakter groter maakt, maar niet altijd de poëzie ten goede komt. Toch suggereert Nooteboom met de titel van de eerste reeks ‘Reducties’ dat het overbodige weggesneden of niet als aas door het gedicht is gewild: de schakels ontbreken vaak, ze worden bewust niet gelegd, daarmee wordt een beroep gedaan op de lezer. Anderzijds lijkt het me toch ook een gebrek aan consequentie als overbodige beelden of zinsdelen in een dergelijk gedicht voorkomen. Een voorbeeld hiervan is het mooie gedicht ‘Nerval’ met zijn epische verhaaltrant en de mythische inbreng van de saga van de Vliegende Hollander, een typisch beeld tenslotte van Nootebooms existentiële situatie: de Hollander moest voorbij de dood en de tijd blijven zwerven, als een verdoemde ziel (of een dode) op zoek naar dood (of leven) d.i. naar een werkelijkheid waarvan hij vervreemd was. Dit beeld is overigens vergelijkbaar met de gedichten die op zoek zijn naar het aas van de woorden, waarmee ze hooguit een vervreemde, schimmige weergave van de werkelijkheid zullen kunnen opbouwen.
Nerval
Wij stonden op het plein van de rede en de zuivere twijfel
en zagen hoe zijn schip met zijde geladen
de lichtloze koers voer naar de oceaan
Aan boord de portretten van vaders op vazen,
van al onze spinsels en dubbels,
een steigerend graf van sonnetten, het spookschrift van zijn gedachten,
alles wat wij wisten en droomden
| |
| |
in de doornen kooi van het noodweer.
Helderziend door de bliksem verlicht,
zo verdween hij uit ons gezicht.
Wij bleven achter als een standbeeld van vragen,
versteend tussen lachen en denken, de kinderen van het slijk,
een slinkend teken waar de tijd nog in rondwaart,
waarvan niemand de oorsprong meer kent. (p. 14)
Mij storen de cerebrale beelden: ‘het plein van de rede en de zuivere twijfel’, ‘een steigerend graf van sonnetten’ (de zee van Camoëns? van Slauerhoff?), ‘het spookschrift van zijn gedachten’, ‘een standbeeld van vragen’. Maar vooral stoort me de m.i. overbodige en onduidelijke regel ‘in de doornen kooi van het noodweer’, voor mij een stuk wrakhout op die zee. Anderzijds wordt in dit gedicht ook wel de hele wereld van Nooteboom: de dubbelheid van zijn bestaan tussen wal en schip, waardoor de ontpersoonlijking (‘de huls’) en ook het verliezen van tijd en tijdsbesef, voortreffelijk weergegeven. In zijn beste gedichten - de cerebrale beelden van ‘Nerval’ ben ik nog bereid erbij te nemen en zodoende dit gedicht toch voortreffelijk te vinden - is er iets visionairs, wat me even aan vroegere verzen van Ben Cami uit ‘Het land Nod’ deed denken. Maar een beslist heel sterk gedicht, voor mij het beste uit Nootebooms bundel en een van de beste die hij heeft geschreven, is
I Maschi
mocht breken, de zo dunne schaal
duister waarin hij verkeerde,
de kraaien op het stenen strand
zag hoe het web van de spin
| |
| |
sluier werd om de kop van de windvaan,
Zijn schaduw tussen de omgekeerde boten,
het drijfhout tegen de steiger.
De roeiers streken hun riemen,
meerden, en gingen aan land.
Toen hoorde hij onhoorbaar het breken
van iets dat zo zacht was als ogen
een gezicht dat hij nooit meer
M.i. wordt het mysterie ‘de schaal’ uit de eerste strofe, die in de laatste strofe ‘iets dat zo zacht was als ogen’ wordt en ‘een gezicht...’ opgelost door de tweede cyclus ‘Chagrin public’. Tot de vervreemdingsgevoelens van de reiziger Nooteboom - en nu valt hij samen met zichzelf - draagt inderdaad niet weinig bij een niet uitdrukkelijk benoemd ‘verdriet’ vanwege een onherroepelijk afscheid. Nooteboom noemt het - wellicht in zijn drang naar internationalisme - ‘Abschied’. De hele cyclus ‘Chagrin public’ door wordt er gehandeld over een voorbije liefde:
Die tweemaal zachtglooiende heuvel, ginds,
in de bocht, bij die palmen,
dat zijn onze personen (p. 25)
en ook nog:
wij dwarrelen, zwevend en dansend,
over het wit van iets niet. (id.)
De voorbije liefde en liefste blijven bestaan als een leegte in het nu. ‘Ik zeul dit ontdane leven met me mee’, schrijft de dichter in een belijdende bui in Bogota om ‘Drie uur 's nachts’. En verder ‘Het verdriet schuwt mij niet./ Ik bezweer het met te grote worden’ (p. 26). En elders, in Manaos, droomt hij ‘van een ding dat (hij) nooit meer zal zien’. En, schrijft hij: ‘Alles van jou zal ik vergeten, behalve jou’ (p. 27). Hij identificeert zich indirect met de dood, terwijl de geliefde dan het leven is:
De dood is een mannenziekte.
Jij gaat rond en verzamelt het leven. (p. 28)
Deze duidelijke ik-gebondenheid, kan evenwel ook ingeschakeld worden in de algemene geest van vervreemding in en door ruimte en tijd.
| |
| |
Ook de overige, m.i. minder belangrijke cycli ‘Tituli’ (bij cibachromes van Carol Vitz en foto's van Eddy Posthuma de Boer) en ‘Fuji’ behandelen dezelfde vervreemding, het langzame verdwijnen, ook het ‘ontbreken’, dat al vroeger voorkwam, als een existentieel tekort. De ik-persoon verloor ‘de klank van zijn stem’ (p. 39). ‘Ik weet niet of ik zelf nog wel heet’ (p. 40), ‘Alles is zo leeg en groot/ in het terugkijkend oog van de dood,// dat ik word zo vluchtig als geen’ (p. 43). Het gaat over een veranderen ‘van leven in dood’, ‘in aarde’ en ‘Pas daarna heet ik niets meer’ (p. 47). Het gaat over ‘trage versteende gedachten’, over ‘verdorring’ en ook over ‘jij’:
dat de wereld een ding is
waarin we beiden als dingen bestaan. (p. 51)
In de gedichten geïnspireerd door foto's komen trouwens heel wat gedichten voor die verwijzen naar verstenen (‘Skelet’, p. 47; ‘Rotswand’, p. 50) en naar planten die in de steengrond groeien (‘Wijnstruik’, p. 51; ‘Rotsplant’, p. 52). Soms lijken het een soort zelfportretten te zijn van de dichter. In ‘Rotsplant’ staat:
Mijn voedsel maak ik uit gruis,
water uit marmer, vuur uit ijs,
gelooid, gebrand en gemarteld
in het leegste blazoen van de wereld
De cyclus ‘Fuji’ tenslotte is eerder een plastisch-beschrijvende evocatie van de Fuji-berg die, eveneens aanwezig-afwezig ‘als een zon of een maan steeds verschijnt en verdwijnt’ (p. 59).
Cees Nooteboom is geen dichter van de zintuiglijke realiteit. Hij schuwt het concrete en het anecdotische. Zodoende slaagt hij erin zijn existentiële leegte, los van de tijd, los in de ruimte en zelf ook a.h.w. emotioneel losgeslagen, weer te geven. Het sterkst spreekt hij me aan, ook in zijn vroegere gedichten, wanneer hij met weinig middelen een mythische wereld evoceert, die tegelijk vreemd en herkenbaar is, tegelijk aanwezig en afwezig. Ongetwijfeld kan, wie de beide luiken van deze recensie leest, het met me eens zijn dat Nootebooms geestelijke zwerftocht doorheen de hele wereld van werkelijkheid én van denken consequent verder is gegaan en, hoe complex ook geworden in de bundel ‘Aas’, wezenlijk niet veranderd is. Wél lijken de leegte én de ontpersoonlijking nog toegenomen!
|
|