De Vlaamse Gids. Jaargang 67
(1983)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
W. Prevenier
| |
[pagina 78]
| |
wust niet overgedaan, en rekenen er eigenlijk op dat de lezer Luykx binnen handbereik heeft. Vandaar het bewust weglaten van talloze, vaak op zichzelf belangrijke feiten en data. Daarom het voortdurend doorbreken van de chronologische orde ten voordele van een meer thematische aanpak (nochtans is het boek als geheel opgedeeld in een aantal tijdvakken). Men kan het onderscheid niet beter illustreren dan door de indices van beide werken naast elkaar te leggen. Bij Luykx een overvloed, tientallen kolommen lang, van persoons- en plaatsnamen. Hier enkel een index van zaken, rond enkele - 29 - rubrieken, zoals economie, kerkelijkheid, partijen, pressiegroepen etc. In tegenstelling tot het werk van Luykx krioelt het hier van vaak originele hypothesen, en worden gebeurtenissen uit zeer uiteenlopende sectoren met elkaar in verband gebracht. Er wordt gepeild naar dieperliggende factoren van mutatie, los van de klassieke visueel waarneembare, zogenaamde ‘grote gebeurtenissen’ in de politiek. Er wordt veel aandacht besteed aan de wisselwerking tussen de sectoren van het menselijk handelen, tussen kerk en politiek, tussen politiek en economie, tussen grondwet, partijen en pressiegroepen. In de sociaal-economische analyse wordt gewerkt met Kondratieffs, met conjuncturele en structurele factoren, met structuren doch ook, zij het met mate, met de impact van leidende persoonlijkheden. Kortom dit is radikale anti-‘histoire événementielle’, en in dat opzicht is historiografisch voor dit onderwerp duidelijk een Rubicon overschreden.
Witte en Craeybeckx hebben elk een chronologisch gedeelte van het boek voor hun rekening genomen, nl. resp. vóór en na 1918. Hoewel hun sterk verschillende persoonlijkheid zich vertaalt in een erg uiteenlopende stijl en betoog-trant, vertrekt het boek als geheel van enkele essentiële krachtlijnen. Een er van, de krachtigste, blijkt al uit de ondertitel, ‘Spanningen in de burgerlijke democratie’: België is volgens hen van 1830 tot nu ononderbroken een burgerlijke democratie gebleven (bedoeld is: met behoud van alle ideologische en kapitalistische kenmerken die al in 1830 voorhanden waren), en daar hebben de reformistische arbeidersbeweging en de communautaire spanningen niets wezenlijks aan veranderd (pp. 504-505). Deze sterke continuïteit betekent echter niet dat het tussen 1830 en nu om een eentonig verhaal zou gaan. Het zijn 150 boeiende jaren, het observeren waard, uitdagend om te peilen naar het hoe en het waarom. Om de essentie niet te verliezen haken de auteurs zowel in het eerste als in het tweede deel de meeste feiten vast aan de drie spanningsvelden die door Politologen (zoals L. Huyse) na W.O. II onderkend werden, maar die zij, althans ten dele, tot 1830 terug voeren, nl. de tegenstelling kapitaal-arbeid, de levensbeschouwelijke en de communautaire spanningen. Af en toe wordt een vierde veld in het licht gesteld, als een andere constante, nl. de spanning tussen de wetgevende en de uitvoerende macht, waarmee bedoeld wordt het ingrijpen op geregelde tijdstippen van het vorstenhuis in de politiek. Globaal wordt de periode 1830-1918 gezien als die van het zuivere | |
[pagina 79]
| |
burgerlijke parlement, waarin de liberale en katholieke groepen vrij spel hadden. De fase na 1918 is dan die van de massa-democratie (algemeen stemrecht, sociale wetgeving) en van de massa-consumptie. Terecht wordt er op gewezen dat 1830 institutioneel-politiek gezien (het begin van een onafhankelijke staat) een verdedigbare cesuur is, maar dan eigenlijk vroeger zou moeten gestart worden omdat de aanloop tot de gelaïciseerde samenleving van thans en van de sociaal-economische machtsuitbouw van de burgerij vóór 1830 ligt.
Er zitten in dit boek talloze vernieuwende standpunten, en wat ik nu aanstip is slechts bij wijze van voorbeeld. 1830 wordt ontdaan van alle naïeve Belgische nationalistische ingrediënten, waarmee men de handboekjes van het secundair onderwijs kruidde, de nieuwe jonge staat ter ere, en dat tot na W.O. II. De zgn. heroïsche militaire overwinning op de Hollanders in het Brussels stadspark van 1830 wordt hier tot haar ware proporties herleid. Ook de kwalificatie ‘revolutionnair’ voor de independentisten van 1830 wordt ontnuchterd. Het revolutionnair karakter van de liberale burgerlijke politici van toen lag enkel in het feit dat ze een alliantie vormden met minderheidsgroepen die andere doeleinden nastreefden, nl. democratische, republikeinse of nationalistische, maar die achteraf in de steek gelaten werden. Ook de gematigder houding van de Belgische Kerk dan van de internationale Kerk tegenover de nochtans principieel verfoeide ‘liberale staat’ der 19e eeuw krijgt een nieuw perspectief. Witte meent dat die Kerk toen vrij hoopvol tegen die nieuwe staat kon opkijken, en legt uit welke voordelen o.m. inzake onderwijs, ze spoedig in de wacht sleepte; de enige concessie van de Kerk bestond er volgens haar in dat de gelaïciseerde samenleving theoretisch mogelijk werd; de Kerk wist dat dit in het concrete België wel grotendeels theorie zou blijven, en dat een groot deel van de Constantijnse opvatting van eenheid tussen kristelijke leer, recht, moraal en openbaar gezag wel stand zou houden. De recente stemmingen in het parlement rond de abortus-kwestie lijken deze kerkelijke hoop tot in 1982 te bevestigen. Al is er op andere vlakken natuurlijk wel tegenwind gekomen in laïcistische zin. - Een andere mooie passage is die met de verklaring waarom in 1848 de radikale democraten aan het kortste en de gematigde liberalen aan het langste eindje trekken. Nieuw zijn ook Witte's eigen accenten inzake de politieke continuïteit in de tweede helft der 19e eeuw. Gebruikelijk legt men daarbij zwaar de nadruk op de cesuur van 1884, toen door de schoolstrijd aan een reeks liberale regeringen een eind kwam en tot 1914 de katholieke partij de regeringen monopoliseerde. Witte minimaliseert deze breuk van 1884, omdat ze ook volgens de liberalen van toen niet als essentieel beschouwd werd. Vanaf 1850-60 was het economisch liberalisme onwrikbaar gevestigd, en was het storend effect van een ideologisch conflict tussen katholieken en liberalen, zoals de schoolstrijd, dus miniem. De essentie, het kapitalistisch systeem, bleef er ongeschokt door. Dit laatste thema is ook het leitmo- | |
[pagina 80]
| |
tief van vele hoofdstukken in het tweede deel, van de hand van Jan Craeybeckx. Ook hier treft het brede fresco, over de fasen heen, het vermetele en suggestieve doortrekken van lijnen tot in het recentste heden. Een bijzonder verhelderend, stevig gedocumenteerd en overtuigend exposé lijkt me dat over de crisis vanaf 1974 en over de wortels van die kortsluiting (pp. 347-387). Glashelder wordt hier de uiteenlopende toestand in Vlaanderen en Wallonië geschetst, en de relatie van dit onderscheid met de communautaire spanningen. Een andere sterke passage is die over de jaren '30 (pp. 224-240) en de toenmalige strijd tussen partijen en ideologieën; hier wordt gedemonstreerd hoe logisch het was dat toen precies ‘nieuwe orde’-ideeën konden rijpen en aanslaan, zelfs bij groepen die daar niet toe voorbestemd leken, en waarop het bewuste verzet daartegen van luciede tegen-groepen terugging. Craeybeckx wijst ook op talrijke paradoxen die de politieke evolutie kenmerken, en die hij niet met een simplistische verklaring afdoet. Een eerste paradox is die dat de meeste symptomen van plan-economie na W.O. II niet komen uit socialistische hoek (zoals bij H. de Man in de jaren '30), maar bij katholiek-liberale regeringen. Hij wijst op het ‘sleutelplan’ van de CVP in 1958, op het ‘Bureau voor economische programmatie’ (1959), op de twee regionale expansiewetten uit 1959 en 1966 (pp. 375-76). Een andere paradox ligt in de gevolgen van de grote staking van de winter 1960-61, die terecht als een belangrijk kenteringsmoment wordt gezien (p. 377). Deze staking draaide uiteraard rond de sociaal-economische problematiek, maar het Belgische politieke leven werd van dan af aan totaal overheerst niet door het sociale, maar door de communautaire problemen. Craeybeckx wijst er terecht op dat de link met het communautaire in 1960-61 duidelijk was, in die zin dat André Renard zeer scherp tijdens die staking de teleurgang van het specifiek Waalse industrie-patrimonium had aangeklaagd, en de Waalse frustratie in het Belgisch bestel gestalte had gegeven. Maar er is een tweede paradox, nl. het feit dat het ophitsen van de gemoederen via die staking tegen de CVP-liberale regering Eyskens en haar eenheids wet in 1961 de arbeiderspartijen weliswaar enige electorale winst brachten (p. 266), logisch vanuit de positie, maar dat deze winst niet kon bestendigd worden, en dat vanaf 1965 vooral de gedeconfessionaliseerde PVV en de communautaire partijen voor vele jaren - in feite tot 1981 - met de winst gingen lopen, terwijl de socialistische partij haar niveau van 1954 (37,3%) nooit meer kon bereiken en op 25% bleef hangen. Op p. 475 schrijft Craeybeckx dit toe aan het zware blunderen van de SP als partij-instituut op het taktische en strategische vlak. Ik ben het daar mee eens, maar wil daar toch een voetnoot bij maken, op het domein van het tere punt van de objectiviteit van de historicus. Dit boek is immers duidelijk een geëngageerd boek, al is het dan voor 95% objectief-analyserend. Ik vind dit niet fout, en ik acht het voor dergelijke recente materie, waarbij een auteur het gebeuren persoonlijk heeft meegemaakt, en geïnteresseerd was in de | |
[pagina 81]
| |
problemen, en enigermate ook actief in ideologische groepen, nauwelijks anders mogelijk. Ook het boek van Luykx was daar niet vrij van, ondanks een sterkere objectiverende schrijfstijl; desondanks kon men op vele cruciale momenten merken dat Luykx een Vlaamsgezinde, behoudend-katholieke tijdgenoot was, en dat speelde mee, zoals P. Geyl zou zeggen. Trouwens zijn objectiviteit was ook al beperkt door de keuze der gegevens. En: het als ‘normaal’ voorstellen van een aantal sociaal-economische toestanden, het zich onthouden van kritiek, is ook een vorm van ‘engagement’. Dat alles is hier dus ook aan de orde. In de zin dat beide auteurs, uiteraard iets duidelijker naarmate het heden nadert, zonder veel schroom blijk geven van hun sympathie voor het socialisme als ideologie en van iets meer begrip voor de socialistische partij dan voor andere groepen. Dit stoort of verbaast me in geen enkel opzicht, vermits me dit al lang voor de lektuur bekend was. In 99% van de gevallen heeft deze opninie ook geen invloed op de juistheid en op de overtuigingskracht van het betoog.
Een enkele keer denk ik dat iets meer afstandelijkheid niet kwaad ware geweest. Het gaat om enkele zinnen en woorden. Bij wijze van voorbeeld vergelijke men de typering van een regeringsprogramma met liberalen, in mei '80 met die van een regeerprogramma zonder liberalen in oktober '80 (resp. p. 425 en 436). Hoewel in beide gevallen sprake is van nulgroei der lopende uitgaven en steun aan KMO's, is die tekst in het eerste geval een ‘uitdaging voor vakbonden’, en bevat hij in het tweede geval slechts ‘belangrijke elementen’. Ik weet wel dat de zaken zo voorgesteld worden door bepaalde vakbonden en door het SP-partijbureau, maar aan dat soort propaganda mag een kritisch historicus zich toch niet laten vangen. Het doet me denken aan een weinig overtuigend TV-interview met gewezen SP-minister W. Claes die begin 1982, toen de joernalist hem vroeg of het niet weinig overtuigend was in België als socialist te protesteren tegen maatregelen, zoals loonstop en inleveren, terwijl precies die zelfde maatregelen tegelijkertijd door de linkse regering in Frankrijk werden genomen, slechts wist te replikeren dat die maatregelen in links-Frankrijk in een andere geest en met een ander perspectief werden getroffen. Een tweede voorbeeld van te sterk zwart-wit-tekening treft me op p. 265, waar gezegd wordt dat de PVV na 1961 (enkel) op katholieke kiezers mikte. Ik heb in een artikel (Ons Erfdeel, jg. 1982, XXV, no 2, pp. 186-204) pogen aan te tonen dat dit niet het geval was, en dat de PVV bij tijd en wijle zowel gewezen SP, als CVP, als VU-kiezers heeft aangelokt (en af en toe ook weer verloren, o.m. aan Rad) en waarom dit ook logisch was. Vermits de SP na de verkiezingen van 1961 in Vlaanderen telkens weer achteruitging, en ook de KP niet groeide, en vermits Craeybeckx terecht aanneemt dat de SP integraal ongelovige kiezers bevatte, moeten de afvalligen wel naar de PVV (en ten dele ook naar de VU) gelopen zijn. Dat blijkt ook uit enquetes over het kiesgedrag en dat is dunkt me het logisch gevolg van het feit dat ook voor arbeiders uit de Golden Sixties een partij als de PVV aan- | |
[pagina 82]
| |
trekkelijker werd dan een revolutionnaire, maar zelfs dan een braaf-reformistische SP, die, zoals de KP overigens, de klassenstrijd nog slechts met de lippen dient, en voor de rest socio-economisch weinig meer verschilt van de zgn. ‘burgerlijke’ partijen. Ik geloof dat iets meer in de verf had kunnen gezet worden het punt van het uiterst minieme verschil in regeer-activiteit, welke partijen de regering ook samenstellen. Het bewijs voor mijn stelling is dat de socialistische-liberale regeringen Brandt en Schmidt van de DBR sinds jaren precies dezelfde maatregelen nemen op socio-economisch vlak als de SP-CVP coalities in België. Als er tussen een socialistisch-liberaal en een socialistisch-katholiek beleid verschillen zijn dan liggen die volgens mij, minder op sociaal vlak dan op het internationaal beleid (meer open tegenover het oostblok) en op het vlak van de ethische problemen. M.a.w. een socialistisch-liberale coalitie in België (zogenaamd onmogelijk sinds 1958, maar aangeprezen door H. De Croo in 1981 en merkwaardig genoeg in juli 1982 door André Cools) zou ons al lang verlost hebben van de abortus-problematiek, waarvan de oplossing nu geblokkeerd wordt door de druk van de CVP op bepaalde liberale ministers en parlementairen. Dit perspectief mis ik volkomen in het betoog. Ik weet wel dat zowel in socialistische als liberale partijkringen veel energie werd verspild om de verschillen, die reëel zijn, kunstmatig op te peppen en de basis van vergelijk onbesproken te laten. Door dit sinds 1958 zo vaak te herhalen zijn velen, in beide partijen, er niet enkel in gaan geloven, maar ook naar gaan handelen. En zo vergeet men dat er zoiets als links liberalisme bestaat in Europa, dat in Nederland (D 66), in Frankrijk (MRG) en in Italië (links-republikeinen van premier Spadolini, erfgenamen van het vrijzinnig liberalisme van een Benedetto Croce) met socialisten in het zadel zit of zat, zonder de Duitse coalitie en ook het samengaan van Engelse liberalen en de nieuwe Engelse sociaal-democraten te vergeten. Waarmee ik slechts wil onderstrepen dat de liberale ideologie vele vormen in de praktijk kan aannemen en dat de andere partijen een rol spelen in het bieden van levenskansen aan zowel liberalisme van links als van rechts.
Ook in het eerste deel bots ik af en toe op een naar mijn smaak verkeerd accent. De samenwerking van de progressieve vleugel van de liberalen (Janson) met de BWP tussen 1884 en 1914, nochtans ‘Loten van één zelfde stam’, wordt te gemakkelijk afgedaan als een poging van ‘progressieve burgers om de arbeidersbeweging in de greep van de verlichte burgerij te houden’. De samenwerking zou enkel een ‘doelbewuste doorsijpeling van het gematigde progressief-liberale... ideeëngoed’ zijn ‘in de arbeidersbeweging’, als een ‘essentieel onderdeel van hun klasseverzoenende samenwerkingsstrategie’. Welnu dit is een onheuse beoordeling van de progressief-liberalen, die hier in één zak gestopt worden met de konservatieve liberalen. Het is een moeilijkheid voor vele historici - en ik worstel daar zelf ook mee - om in de handelingen van de ideologische overzijde iets anders te zien dan handige of perfiede taktiek | |
[pagina 83]
| |
en strategie, en minder oog te hebben voor het werkelijke ideologisch einddoel dat ze nastreven, dat doorgaans veel nobeler is dan de taktiek, dan de dagelijkse touwtrekkerij onder politici, die elkaar cynisch pogen uit te schakelen, ook in de eigen partij.
Ik wil deze bespreking echter positief besluiten, want het boek heeft me in gunstige zin gecharmeerd. Voor veel feitelijke informatie en voor preciese realia zal men bij Luykx moeten blijven aankloppen (diens boek blijft dus onvervangbaar), voor de confrontatie van de evolutie tussen de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden - een perspectief dat hier bewust buiten beschouwing werd gelaten - moet men zich blijven wenden tot de studies van E.H. Kossmann en A. Verhulst. Maar indien men de essentie van de crisis der jaren 1930 en 1970 wil begrijpen en deze crisissen wil confronteren, indien men de krachtlijnen wil kennen van de ultramontaanse en liberaal-katholieke stromingen bij de katholieken, van de doctrinairen en progressisten bij de liberalen in de 19e eeuw, en zoveel andere essentiële zaken meer, dan moet men de synthese van Els Witte en Jan Craeybeckx consulteren. Meesterlijk, solied gedocumenteerd, en vooral uitdagend origineel. |
|